‘Als je klaar bent om die tijd, kun je met de trein van twee veertig gaan. Oom en tante verwachten je in elk geval vandaag nog.’
‘Wat gaat er nou gebeuren?’
Moeder stond in de gang en keek tevreden.
‘Ja Nel, neem die trein maar. Het is in orde. Je moest er maar es een weekje uit. Dat vindt Jan ook.’
‘Wel ja, ze sturen het kind maar. Is 't nou goed?’
‘Heb je geen zin?’
‘Daar hadden we 't niet over. Jullie hebben samengezworen, biecht es op!’
Nel had een kleur van genoegen en, mopperde er welgemoed op los.
‘Ze sturen je weg of je een pakkie ben, of een hondje of zo iets.’
Toen omhelsde ze haar moeder met kracht.
‘Lelijke stiekemerd! Ontaard mens! Je dochter weg te sturen als een pakkie.’
‘Zo ben ik nou. Au, kind! Als je Jan es een zoen gaf in plaats van mij?’
Nel stapte gedwee op Jan toe.
‘Ik moet jou een kusje geven. 't Moet van me moesje. Let óp, Jan!’
Jan glimlachte een beetje verlegen.
‘Nou zeg, dacht je dat ik dáár bij kon? Of moet ik de trapleer halen?’
Jan boog zich naar haar toe, met een hoge kleur. Nel spaarde hem niet. Ze zette ronde ogen op en prikte een paar stijve zoentjes op zijn wang.
‘Is 't zo goed?’
Toen Jan haar zou passeren op weg naar de huiskamer hield ze hem tegen. Bedachtzaam zei ze:
‘Ik dacht al dat ik wat rook. Gebruikt ze Pompea? Of mille fleurs?’
Jan wist geen raad. Nel verkondigde met een onheilstem:
‘'t Is gebeurd, moeder! Je zoon heeft d'r gevonden.’
‘Nel, ga je maar verkleden en je koffertje pakken.’
‘Ja, praat er maar over heen. Hij had eerst z'n moeder wel es kunnen vragen of het goed was. Maar die jeugd van tegenwoordig...’
Toen Nel naar haar kamertje was keek moeder Jan eens aan. Maar hij zei niets.