uitgemaakt dat ze óf snel een afkeer van Jan krijgen zou óf stapelgek op hem zou worden. De afkeer kwam niet. Maar hij had iets vreemds, waar ze geen wijs uit worden kon. Dat verwonderde haar zeer; er waren niet veel mensen en dingen, waar Gerda Veldman geen wijs uit werd.
Het duurde volle twee weken, eer Jan met zijn problemen iets verder kwam. Hij genoot van Gerda's bijzijn, en meende dat dit het best altijd zo blijven kon. Gerda oefende geduld. Ze was er van doordrongen, dat haar levenspad al lang klaar lag. Dat maakte haar rustig. Maar in deze weken ging Gerda vermoeden, dat haar leven met Jan niet gemakkelijk zou zijn.
Jan vertelde veel van moeder en weinig van Nel. Over zijn vader sprak hij niet. Hij vertelde over wat naar zijn opvatting het leven in geloof betekende. Hij schetste dit leven als bovenwerkelijk, maar dit ontging hem. Gerda begreep dat heel goed, maar aarzelde Jan dit te zeggen. Ze voelde dat hij verder komen moest, en dat zij hem niet had te overhaasten. En ze voelde ook enig verband tussen zijn tobben met het vraagstuk van belijden en zijn geringe doortastendheid in de liefde. Het bevreemdde haar dat juist zijn tobben haar gevoel voor hem inniger maakte. Gerda ging rekenen met de mogelijkheid dat Jan haar niet vragen zou. Het leek haar onaannemelijk dat ze hem ooit zou vergeten.
Het was de Vrijdagmiddag van de tweede week, dat Jan tot een zeker besluit kwam. Het besluit verbaasde hem even, en hij vertrouwde het niet geheel. Maar hij zag geen andere weg.
‘Ik weet wel, Gerda, dat ik belijdenis moet doen. De Here verwacht dat van me, en ik wil Hem dienen. Maar ik weet bitter goed dat ik dat niet kan. Dáárvan ga ik belijdenis doen.’
Hij was bijna versteld over de eenvoud van zijn besluit, en bad even: ‘Here, laat me dit pad maar volgen, ik zie geen ander.’
Gerda was sedert haar achttiende jaar belijdend lid. Ze voelde zich vreemd verward door Jans woorden, die haar droevig en bijna beklemmend in de oren klonken. Tegelijk sterkten ze haar overtuiging, dat ze met heel haar hart Jan liefhad. Had ze niet ergens gelezen: arm is de vreugde die niet vervuld is van liefde en leed? Maar Gerda had weinig vertrouwen in mooie zinnen uit een boek.
Ze gingen op de boomstronk zitten, waarop ze al enkele malen in de middag hadden zitten praten. Die plek gaf een klein halfrond uitzicht, dat Jan tijdens zijn peinzen en redeneren telkens met de ogen afmat. Het gaf hem het gevoel dat zijn wereld daar kleiner en eenvoudiger werd. Zonder inleiding stak hij zijn arm door die van Gerda. Ze huiverde even. Angstig was ze niet, maar mogelijk is een schaduw van de toekomst even over haar heen gestreken. Zo zaten ze stil samen, minuten lang. Hij kon wel eens iets zeggen, vond Gerda; maar hij zei niets. Hij nam haar hand, en eer ze het bedacht, had ze de hare er over heen gelegd.
Jan staarde niet langer voor zich uit. Hij keek verschrikt op. In minder dan een seconde schoot een razende angst door hem heen. Het scheen terstond daarna of het hem niet aanging. Hij zei rustig:
‘Ik zou zo graag willen, dat we verloofd waren, Ger.’