voornemen had, was duidelijk genoeg. Gerda twijfelde niet aan zijn en haar toekomst; dat zou goed komen, maar misschien zou het niet meevallen.
‘Kijk, Gerda, ik weet niet wat voor plannen je hebt, maar nou we toch allebei hier zijn konden we best es samen een keer gaan fietsen of zo. Wat vin je?’
‘Best. Ik heb geen plannen gemaakt. Ik wou alleen uitrusten.’
‘Ben je moe?’
‘Nog niet. Maar als ik hier twee dagen ben, zal ik te lui zijn om nog een voet te verzetten. Als je me dan nog overhaalt om mee te gaan fietstochten, vind ik je knap.’
‘Je moet natuurlijk van je vacantie maken wat je je er van hebt voorgesteld.’
Toen hij Gerda aan het adres dat geen beroepspension was had afgeleverd ging Jan vrolijk naar het huis van oom en tante. Hij bemerkte wel, dat hij niet ver te lopen had, maar het ontging hem dat de straat waar oom woonde evenwijdig liep met die van Gerda's logies. Toen hij de volgende morgen in de tuin wandelde - het was een groter tuin dan die van vader en moeder - hoorde hij Gerda's even hese stem:
‘Goeie morgen, buurman!’
‘Wel verdraaid! Logeer je hier? Hoe gaat het?’
‘Best. Nog niet helemaal lui.’
Jan bedacht dat ze nog geen afspraak hadden gemaakt.
‘Zullen we vanmiddag es een eindje gaan fietsen?’
Als ze het nou maar niet te brutaal van hem vond.
‘Wel ja.’
‘Hoe laat?’
Gerda dacht even na. Ze dacht aan twee dingen tegelijk, aan Jan en zijn voortvarende plannen en aan de mogelijkheid dat haar kostlui nieuwsgierig zouden zijn. Na de vaat zouden ze wel een dutje gaan doen.
‘Half drie?’
‘Afgesproken.’