Jan vertelde van moeder. Hij wilde haar duidelijk maken, hoe het hem blij maakte er aan te denken hoeveel hij van haar hield. Maar hij vond de rechte woorden niet. ‘Moeder heeft zo iets rustigs, iets dat je bemoedigt, het is al prettig te weten dat ze er is.’
‘Zo, ben jij een moederskindje?’
‘Moeder is mijn eigen moeder niet,’ zei hij half onwillig.
‘Is het je tweede moeder?’
‘Ja, maar ik hou meer van haar dan van mijn eerste moeder.’
Dat had Jan volstrekt niet willen zeggen. Gerda merkte kalm op:
‘Dat is niet goed.’
‘Dat weet ik ook wel. Mijn moeder is gestorven toen ik zeven jaar was. Toen kende ik moeder al, en ik vond het fijn dat vader met haar trouwde, later.’
‘Is ze veel jonger dan je vader?’
Jan achtte het niet toelaatbaar dat iemand moeder aanduidde met ‘ze’; al kon hij niet ontkennen dat Gerda het netjes en vriendelijk zei.
‘Nee, een jaar ouder geloof ik. Moeder was weduwe en had een dochtertje.’
‘Dus dat is nou je zuster.’
‘Zo kun je 't zeggen.’
Wat klonk dat vreemd, zuster. Maar een ander moest het zó wel zeggen. Toch wilde hij Gerda wat nauwkeuriger inlichten.
‘Dat is onze Nel; ze is ongeveer net zo oud als ik. We zijn altijd samen geweest natuurlijk.’
‘Dat is wel gezellig voor je. Heb je nog meer broers en zusters?’
‘O ja, Eef en Zus. Eef is negen, en Zus zeven, bijna.’
Dus die kwamen er minder op aan, begreep Gerda.
‘Lijkt Nel op haar moeder?’
Daarover had Jan nooit nagedacht.
‘Dat weet ik eerlijk niet. Kijk, ik weet heel goed dat moeder gekomen is, maar met Nel is 't net of ze er altijd is geweest. Begrijp je?’
Gerda begreep het niet.
‘Ze is helemaal geen familie van je.’
‘Nee, als je het gaat uitrekenen niet. Maar we zijn altijd samen geweest, van klein af al. We hebben altijd samen alles bepraat. Tenminste vroeger.’
Dus later niet meer, juist. Toen vroeg ze vrijmoedig en bedaard:
‘Hou je veel van je zus?’
De vraag verschrikte hem. Hij antwoordde zo oprecht als hij kon.
‘Dat is vreemd, Gerda, ik ben veel meer aan Nel gehecht als andere jongens aan hun zusjes. Maar er is ook maar één Nel.’
Een bangheid en boosheid overvielen Gerda, ze ergerde zich aan zich zelf. Jan hield haar het zakje met de twee krentenbolletjes voor. Ze keek hem snel even aan en nam aarzelend een bolletje.
‘Voor mijn idee is Nel er altijd geweest, dat is raar. Vroeger bepraatten we álles samen, en tegenwoordig nog wel, als er iets is waar we hard over moeten prakkizeren. Nel begrijpt je dadelijk. En ze wil altijd helpen.’