gaf ze hem een zoentje en zei dat ze nu zusjes waren. Wat begreep je weinig van wat in een kind omgaat. Hij was niet bepaald vriendelijk tegen haar geweest. En zij, dapper klein ding, had met zich zelf afgesproken, dat ze zusjes waren. Er was iets van waar, misschien begrepen de groten daar weinig van. Denken ouders er wel eens over, hoe zo'n trouwdag op kinderen inwerkt? Was dat de moeite niet waard?
Hij had, juist door de oude vertrouwelijkheid, haar die wonderlijke machtige droom kunnen vertellen.
Die droom moest zeker iets betekenen, dat kon niet anders. Maar iets diep in je, waar je zelf niet bij kunt. Een mens weet weinig van zich zelf. O, je komt er wel achter of je driftig bent of niet, en of je van visite houdt. Maar de eigenlijke diepe dingen, daar weet je weinig van. Nel had opeens hard gehuild, het had haar wel even aangepakt. Ja, die verloving, dat was niet in orde. Die kon ze beter afmaken. Dat moest hij haar zeggen; niet zo maar plompweg, maar als ze rustig samen alleen konden praten. Hij zou haar vragen of ze hem naar het station bracht vanmiddag.
Hij sprong het bed uit en ging zich vlug en grondig wassen. Nog bezig met zijn boord wandelde hij het zijkamertje binnen. Nel was juist bezig Zus te helpen met haar schoenen.
‘Nel, breng je me naar 't station vanmiddag?’
Ze zag even op en rijgde weer door.
‘Ja jò, maar 't is nou net wasdag, dat gaat heus niet.’
‘Jammer.’
‘Ja, ik zou 't ook wel fijn vinden, maar ik kan moeder toch niet met de hele boel laten zitten?’
‘Nee, vanzelf. Laten we vanmorgen nog een endje gaan tippelen.’
‘Ach jò, ik moet vanmorgen de boel in 't sop zetten, 't gaat heus niet.’
‘O. Ja, daar heb ik geen verstand van, hoor.’
Zus stapte naar beneden. Eef stond al bij de kraan. Jan hoorde vaders pantoffels over de gang kraken. Jan had zijn das gestrikt en zei:
‘Ik had nog een beetje met je willen praten, zie je.’
Ze zag dat hij een bepaald plan in 't hoofd had en vroeg zacht:
‘Waarover?’
‘Kijk, Nel...’
Hij ging op 't bed van de kinderen zitten en zocht z'n woorden uit.
‘Je moet 't nou niet eigenwijs of bazig van me vinden, maar, ik weet 't niet Nel, ben je wel echt blij met je verloving?’
Nel voelde haar hart sneller kloppen. Ze werd blij en onmiddellijk daarop ook bang. Opgepast, nu was er gevaar. Ze wilde niet dadelijk antwoorden. Ze kon hem vragen waar hij zich eigenlijk mee bemoeide, dan zou hij niet verder gaan. Maar dat was gemeen, ze vond het juist fijn dat hij om haar dacht.
Hij keek haar niet aan, dat zou haar nu hinderen, dacht hij.
‘Er is nog iets waarover ik met je praten wou. Ik heb nog geen belijdenis gedaan, weet je wel. Daar hebben we 't es over gehad. Ik wilde je er deze dagen es naar vragen, misschien kun je me de dingen laten zien, zoals moeder.’