er met opzet niet verder over na. Hij dacht aan zijn wandelingen op het dorp. Hij zag in gedachten de kromme wegen langs de lage hoeven. Hij zag de zonneschijn over de velden. Toen ontdekte hij, dat die wandelingen hem zo mooi voorkwamen omdat ze iets lichts hadden: er was niet één weg, die ook maar in de verte geleek op de landweg met bomen uit zijn droom. Hij moest die droom maar vergeten. Toch was het vreemd, dat hij de droomweg ook in werkelijkheid had gezien.
Bijna elke dag gingen Jan en Nel wandelen. Op een middag waren ze vroeg op stap gegaan. Nel wilde graag een grote wandeling maken. Ze praatten over de school; Nel wilde alles precies weten. Hoe was die meneer Hollestel? Een echte frik? En die onderwijzeressen? Jan zeide dat de ene een erg bol voorhoofd en de andere een scherp piekneusje had. Nel moest er hartelijk om lachen. Toen vertelde Jan van Gerda Veldman.
‘Noem je d'r bij d'r naam?’
‘Welnee, ik zeg natuurlijk juffrouw Veldman. Maar ze héét Gerda. Ze heeft hele mooie handen.’
Het trof Nel: dat deed even pijn. Waarom? Had ze haar doel dan niet bereikt? De verloving was wel wat moeilijk, maar dat zou wennen. Den Donkelaar was inderdaad een zachtaardig man. Vaak wandelden ze het gehele uur zwijgend en langzaam naast elkaar. Zouden ze straks zo zwijgend en langzaam naast elkander leven? Nel kon zich niet getrouwd voorstellen met Den Donkelaar. Maar ze had hem nodig.
Ze liepen over een met bomengroen overloofde landweg. Nel vroeg zich af of ze vermoeid was. Ze had een gevoel of ze uren aaneen zo doorwandelen kon. Maar moe was ze toch. Van binnen moe, dacht ze.
‘Het is fijn, hè, over de weiden te kijken,’ zei Jan. Toen stond hij stil.
Hij zag oplettend om zich heen. Zou hij zich vergissen? Nee, het was dezelfde weg. Een beetje anders, omdat het nog niet volop zomer was.
‘Nel, hoor es.’
Hij sprak zacht, en een angst klonk in zijn stem door.
‘Waarom blijf je stilstaan? Ik wandel veel liever.’
Jan begon eentonig te vertellen.
‘Ik heb deze weg meer gezien, Nel. Ik heb er van gedroomd. Nel, het was zo angstig. Jij en ik liepen samen op deze weg. Op déze weg Nel, begrijp je dat nou? Op de tweede dag van het toelatingsexamen ben ik hier ook geweest. Toen was hij precies eender.’
Nel hoorde stil en geschrokken toe. Jan vertelde iets dat hem erg had aangepakt. Maar het was een vreemd verhaal.
‘Wij liepen samen op deze weg. Ik had een huis. Daar praatten we over. Nel! Luister je?’
‘Ja jò, ik luister wel, maar laten we liever doorlopen.’
‘Dadelijk. Laat ik het hier even vertellen. Misschien weet jij wat het kan betekenen. Ik weet het niét. Ik wéét het niet. Ik wou dat ik het wist, Nel.’
‘Wat was er dan?’
‘Wij liepen hier samen en jij zei: Ik zal daar nooit komen, ik wou het wel maar ik zal daar nooit komen.’