weken. Van haar tweede man had ze één zoon, een schoelje. Hij had in de kast gezeten en was nu ergens op de wereld bootwerker; of misschien soldaat, of wat anders. Ze had in geen jaren van hem gehoord. Haar tweede man dronk. Niet heel verschrikkelijk, maar ook niet weinig. 's Zaterdags was hij steevast dronken. Dan moest ze hem 's nachts omleggen als-tie op z'n rug lag, anders kon die stikken in de opboerende jenever. Toen hij weer een keer dronken thuis was gekomen, had ze hem niet omgelegd. En hij was prompt gestikt. Ze was te moe geweest, en ook een beetje kwaadaardig.
Den Donkelaar vond dit een vreemd verhaal. Ze vertelde het bij herhaling, maar niet steeds eender. Soms had ze gewoon doorgeslapen terwijl haar man stikte. Een ander maal was ze wel wakker geworden, maar had ze gedacht dat het wel schikken zou. Volgens een derde lezing had ze gedacht: laat-ie dan niet drinken, dan hoeft-ie ook niet te stikken.
Geleidelijk aan kwam Mietje er achter, wat haar broodheer van haar verlangde. Ze was een gewillig mens, maar versleten. Ze vergat ook weer wat ze moeizaam aangeleerd had. In het najaar werd ze ziek en scheen twee weken lang op haar uiterste te liggen. Maar zonder aankondiging stond ze op en was weer de oude.
Den Donkelaar vond dat het ging; meer ook niet, maar je kon niet alles verlangen. De oudachtige nicht lag hem nog in het geheugen, en de harde, magere vrouw. En de rij nichtjes die dunde. Hij vond Mietje zo kwaad nog niet.
Dominee vroeg hem eens, waarom hij niet hertrouwde.
‘Zo oud ben je toch nog niet, amper veertig. Je kunt nog een gezin stichten.’
Hé, daar had hij nou nooit over geprakkizeerd. Daar moest hij es over nadenken. Hij dacht na; eerst thuis bij zich zelf, toen hardop bij Nels vader en moeder. Vader vond dat dominee groot gelijk had.
Na een maand begon Den Donkelaar er weer eens over.
‘Het scheelt natuurlijk met wie. Ik ben ook geen jonge vent meer.’
Toen bracht Nel thee, en Den Donkelaar zag dat ze een lief deerntje was. Het duurde twee maanden eer hij het onderwerp opnieuw aanroerde. Hij was intussen niet op bezoek geweest. Hij had er veel over gepeinsd. Nel was wel jong. Maar hij was gerust wat hemzelf betrof: Nel had geen cent, hij kon het nooit om het geld willen doen. Dat was dus in orde.
Op zijn rustige, woordkarige manier zei hij:
‘Zeg es wat jullie d'r van vinde. Ik had gedacht an jullie Nel. Het is een aardig deerntje.’
Moeder was onthutst; vader alleen maar hogelijk verbaasd.
Ze praatten er die avond samen over. Moeder met onverholen afkeer. Ze was er op tegen. Ze vroeg of Den Donkelaar gek was geworden. Ze keek zó boos, dat vader zei:
‘Zó kwaad heb ik je nog niet gezien zolang we getrouwd zijn!’
‘Het is bespottelijk. Het is tegen de natuur. Het is...’
‘Nou ja, Nel moet beslissen. Heeft het kind er ook maar zóveel op tegen, dan denk ik er niet aan het in die richting te sturen.’