werden, had dat haar van iets bevrijd. Ze hoefde er werkelijk niet aan te twijfelen, want ze hadden samen een broertje en een zusje. Het geeft niet of je nu stomweg redeneert; dat zijn dingen die niet zijn zoals ze lijken. Ze had er heel wat over nagedacht, en het had haar ook vaak moeite gegeven. Ze kon er niet goed uitkomen, en het leek wel of niemand daar ooit goed over doorgedacht had. Het zou haar niet verwonderen, als knappe mensen helemaal niet begrepen wat haar moeilijkheid was.
Want de moeite was teruggekomen. In een andere vorm. Als ze zich vasthield aan de prettige zekerheid: Jan is mijn broer, dan scheen zich onder die woorden iets anders te verschuilen. En niet zonder pijn vroeg ze zich wel eens af of ze soms een beetje verliefd op hem was geworden. Heel in de diepte.
En daarover had ze van niemand raad nodig. Stel dat dominee vond, dat je best met een halfbroer, of stiefbroer, hoe heet het, wat Jan dan van haar was, mocht trouwen, dan zou ze geen moment aarzelen dat te verwerpen. Ja, dat wist ze nou es heel goed, en niemand hoefde het haar anders te vertellen. Ze zou hem verliezen als ze werkelijk verliefd op hem werd. Ze zou iets heel verkeerds doen. Iets dat ook met vader en moeder te maken had. Moeder zou er verdriet van hebben, dat was vast. En zelfs als moeder het niet begreep, dan veranderde dat niets. Ze had zekerheid hierover, en die liet ze zich niet afnemen. Het was maar zo naar, dat iets in haar anders wilde.
‘Ik wéét het niet,’ hoorde ze hem zeggen.
Hij tobde er bepaald over. Zou ze hem kunnen helpen? Misschien beeldde ze zich heel wat in. Ja, ze zou hem kunnen helpen als ze hem haar eigen moeilijkheden zei. Maar hierover kon ze met hém toch niet praten? Dat zou dwaasheid zijn.
Toen meende ze een weg te zien.
‘Kijk Jan, iedereen heeft wel iets, waar hij niet goed uit kan komen. Hou je vast aan de zekerheid die je hebt en laat je die nooit afnemen.’
Hè, wat klonk dat eigenwijs. Nel wist niet hoe diepe indruk haar woorden op Jan maakten. Maar hij kwam er nog niet verder mee.
‘Daar zit 't hem juist, Nel. Je hebt vast gelijk, maar ik heb juist geen zekerheid, geen enkele. Ik heb er met vader over gepraat, of liever vader met mij. Kijk, je kunt op een verkeerde manier belijdenis doen, is 't niet zo? Ik wil heus niet eigenwijs of ongelovig zijn, maar je moet er toch...’
Rijp voor zijn, wilde hij zeggen, maar dat bedoelde hij niet. Een peer wordt vanzelf rijp, en belijdenis doen is iets dat je wilt of niet wilt. Hij kende verscheidene jongens van catechisatie, die iets dergelijks hadden. Dit jaar nog niet, zeiden ze, en hij voelde wat ze bedoelden. Met meisjes was dat misschien anders.
‘Verkeerd belijdenis doen kun je zeker,’ zei Nel. ‘Als je bijvoorbeeld denkt: nou, ik ben al achttien, ik moest maar es belijdenis doen, dat is natuurlijk niks. Je moet weten wat je doet, en wat het betekent. Ik heb er met moeder nogal es over gepraat, en moeder kan 't je zo fijn duidelijk maken.’
Nel keek strak op haar breiwerk, en zei met een hoge kleur:
‘De Here verwacht het van ons, Jan, als je daaraan denkt is 't niet meer moeilijk.’