leden. Hij besefte zonder woorden dat de vermoeienis een dubbele zin heeft; zij is neergang naar slaap en dood, maar zij is ook weifeling van leven als het ondergaan van de zon. Hij keek naar de schepen en zag de volkomenheid van zon en water. Een vrouw scharrelde in het vooronder. Op een andere schuit zat de schipper op zijn gemak te pijproken. Het schippershondje liep zenuwachtig heen en weer.
Thuis zaten moeder en Nel bij de thee te wachten. Op een klein schaaltje lagen zes stukjes cake.
‘Nou gaan we thee drinken,’ zei Nel opstaand, en begon in te schenken.
‘Hoe is het gegaan, Jan?’ vroeg moeder.
‘Och, moeder, een opstel vanmorgen, ik heb drie blaadjes vol gezwamd.’
‘Heb je d'r je best nie op gedaan?’
‘Jawel, ik heb netjes geschreven en geen spelfouten gemaakt; maar wat is nou een opstel?’
Jan bedankte blij voor de cake, blijkbaar te zijner eer aangeboden. Nel keek voorzichtig naar hem. Ze wilde hem niet aanstaren; na twee zulke dagen zou hij doodmoe zijn. Geen gevraag over dat examen. Jan roerde langzaam zijn thee, en moeder vroeg:
‘Wanneer kun je de uitslag halen?’
‘Om zeven uur.’
‘Zeven uur! wat een tijd. Kon dat nie een beetje eerder? O, het is al bijna half zes. Nel, ga jij maar met Jan mee straks.’
Nel was wel wijzer.
‘Nee moe, dat doet Nel niet. Niks gedaan met al die examenjongens, en niet leuk voor Jan ook.’
‘Ik ga maar even alleen, het zal niet zo lang duren,’ zei Jan. Hij voelde zich loom en een beetje suf. Dat was niet zijn lichaam, dat was hij zelf. Hoe kon iemand bedenken dat je lichaam naast je bestaat. Je bent het immers zelf. Wat een stom idee. Opeens keek hij snel en schichtig op. Nel merkte het. Hij wist nu wat hij vergeten was. Gisteren en vandaag had hij geen ogenblik meer aan Gods troostende woorden gedacht. Dat de Here hem Zelf gezegd had: ‘Vertrouw op de Here met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet.’ Hij kon achteraf bedenken dat dit een herinnering was, dat hij op die manier zelf zich moed had willen inpraten, maar dat was onnozel: het was duidelijk dat de Here het had gedaan. Hij was blij en fris wakker geworden en blij naar het examen gegaan. En hij was het vergeten. Jan dacht aan de catechisatie: de Christen bidt zonder ophouden, hij heeft opheffingen des harten ook onder zijn werk. Hij had geen opheffingen gehad, onder de sommen niet, en onder het opstel niet: toen waren allerlei dwaze, gekke gedachten door hem gesprongen.
Dat is dus ondankbaarheid. De Here had Zijn hand naar hem uitgestoken en hij had er niet op gelet. Nu was de Here teleurgesteld en verontwaardigd. God had zegenende woorden tot hem gezegd, en hij had ze vergeten. Geen wonder dat hij achteruitging. Wij maken de schuld nog dagelijks meerder. Hij zag dat Nel beangst naar hem keek. Hij knikte haar vrolijk toe, en ze zuchtte.