vond die niet. Je moet het zo op het oog schatten. Of in jezelf luisteren hoe het klinkt.
Hij hield telkens zijn blaadje een eind van zich af en keek hoe het leek. Een zeker resultaat bereikte hij niet. Hij las de opgeschreven som door en poogde in zijn verbeelding te luisteren hoe de zin klonk. Dat lag er aan wiens stem je er bij gebruikte. Als hij de stem leende van de sproetige Leen Sander, klonk elke zin eigenwijs en saai. Zou hij Nels stem nemen, of moeders? Nee, dan nog liever een gehoonde som.
De deur ging met een deftige zwaai open. De directeur kwam binnen.
‘Als d'r jongens of meisjes zijn die hun werk af hebben, dan zal ik het nú even nakijken.’
Geen reactie. Luider vroeg de machtige man:
‘Wie van jullie is klaar? Niemand?’
Jan stak zijn vinger op en maakte een nederige bocht met de elleboog; niet recht omhoog met je arm, dat staat brutaal.
De directeur stak gebiedend de hand uit en Jan legde bescheiden zijn twee blaadjes er op. Hij ijsde; nu had hij zijn lot beslist. Hij had niet zo voorbarig moeten zijn. Hij kon dit niet ongedaan maken; zijn werk was nu achter in de klas; het lag op een dun boek; er zweefde een rood potlood langzaam over heen en weer. Straks zou het vernietigend neerdalen. Jan bemerkte dat hij omkeek. Hij zag weer netjes voor zich. Dat hield hij niet uit. Hij probeerde weer om te zien, merkte dat de nakijkende directeur juist even opkeek en zag weer snel voor zich.
Nu was hij zeker aan de redeneersommen bezig. Gelukkig dat hij achter in de klas stond. Jan probeerde niettemin of hij het potlood kon horen strepen. Hij hoorde pengekras en zuchten. Maar hij kon zijn gehoor niet op het rode potlood richten.
Langzaam las de nakijkende man op:
‘Jan der Kindere.’
Een korte pauze. Vlugger klonk het:
‘Op die voorste bank, niet?’
Jan zat op de tweede bank en stak zijn vinger op. Hij vergat de elleboogbocht, maar herstelde zich gauw. Nadenkend zei de verre stem:
‘Die sommen zijn zonder fouten.’
Hij scheen weer op het blaadje te zien, want even later vroeg hij:
‘Jan der Kindere, wie is dat hier?’
Jans arm ging nu zonder aarzelen omhoog. De secure en uitdrukkingloze stem zei bedaard:
‘Zo Jan, je rekenen is in ieder geval in orde.’
Daarop klonk het, veel harder, verrassend:
‘Accuráát in orde!’
Even vroeg Jan zich af, waar deze toevoeging voor diende; toen won het de vreugde, een dronken vreugde, en Jans gehele ziel lachte. Het kostte hem moeite niet hardop te lachen.
‘Je kunt wel vast naar huis gaan.’
Jan begreep dat het een eer was, en hij ging. Maar hij vond het niet prettig