voorbij de slenterende jongens. Ze keek recht voor zich. Die had geen last van examens. Jan liep alleen verder langs een pad, dat een smal zijwegje had naar het park. Hij berekende dat hij nog ten minste tien minuten had en sloeg het zijwegje in. Hij hoorde een bekende kinderstem. Het was Eef. Hij zag Jan niet. Daar stond het wandelwagentje van Zus. Zag hij goed? Daar zat Nel op de bank. Jan stapte verrast op haar toe.
‘Hé, Nel!’
‘Zo Jan. Kom even hier zitten.’
Nel reed het wagentje langzaam voor- en achteruit, een klein eindje. Zus liet zich telkens plezierig tegen het rugsteuntje vallen. Jan keek naar Nels handen. Ze had vrij grote, ietwat benige handen.
‘Ga je wel es meer naar het park, 's morgens?’
Jan voelde zich rustig worden naast Nel. Het was weldadig, bij haar te zitten.
‘O ja, als het mooi weer is. Maar pas als moeder met de kokerij begint.’ Ze vertelde niet, dat ze zich ditmaal gehaast had om weg te komen.
‘Wist je dat ik hier was?’
‘Ik weet waar de school staat.’
Nel legde een hand op zijn knie.
‘Kom niet te laat, jò.’
Jan had aan geen tijd meer gedacht. Maar hij kon niet lang hier gezeten hebben.
‘Ik heb zeker nog vijf minuten.’
‘Ik wil je niet jagen, natuurlijk. Maar je moet niet te laat zijn.’
Jan stond op. Hij wilde zeggen hoe fijn hij het gevonden had dat Nel was gekomen. Hij zei het niet. Hij keek haar lang aan. Nel lachte hem gemoedelijk toe.
‘Ik ga maar, Nel. Dag, Zus. Dag, Eef!’
Toen Jan wegwandelde, keek Nel naar haar hand. Ze was tevreden. Ze wist dat Jan niets verknoeid kon hebben. Zoals hij naast haar gezeten had, dat was in orde. Opnieuw keek ze naar haar hand, oplettend. Er begonnen vragen in haar te rijzen, die ze niet precies in woorden kon brengen. Ze raakte er mee verward. De woorden van haar gedachten waren niet de rechte. Ze zei tot zich zelf: is Jan mijn broer? - en wist dat ze iets anders bedoelde. Toen vroeg ze zich: heb ik Jan hierheen laten komen? Dat was natuurlijk onzin. Maar áls het nu eens zo was, had ze het dan voor Jan gedaan, of om haar eigen onrust te overwinnen? Jan was bedaard en verre van moedeloos geweest. Hij had een ernst in zijn ogen, die bewees dat hij knap was. Hij had haar aangekeken met een ‘onderzoekende blik’. Dat was het natuurlijk niet; maar zo zou het in een boek staan. Waarom onderzocht hij haar? Wat wilde hij weten? Ze kon hem weinig vertellen. Zou hij iets begrijpen wat voor haar zo moeilijk was? Mogelijk wel, als zijn aandacht er op viel.
Dat was vreemd: hij keek naar haar, maar zijn aandacht was er niet bij. Dat stelde teleur, maar ook gerust. Want dat betekende dat ze, op een onbegrepen manier, toch bij elkaar hoorden. Ze was hem dus vertrouwd, en geen vreemde. Ze was zijn zus.