ik zal zakken.’ En geduldig herhaalde de Here God: ‘Vertrouw op de Here met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet.’
Tegen de morgen sliep hij in. Hij werd wakker toen hij Nels angstige stem voor zijn kamerdeur hoorde roepen:
‘Jan! jó! je moet opstaan, het is tijd, jó!’
Jan sprong vrolijk uit bed en dacht aan het psalmvers: tot ik verfrist ontwaakte. Ja, precies: ik lag en sliep gerust, van 's Heren trouw bewust, tot ik verfrist ontwaakte. Ja, zo was het. Hij liep naar beneden en voelde Gods trouw als een deken om zich heen.
Nel had zijn bordje al volgestapeld met boterhammen. Het was een feestmaal: elke boterham belegd. Jan wist niet, dat Nel daarvoor een week had gespaard; telkens had ze een stukje kaas of worst van haar eigen boterham bewaard en onder in de kelder tussen twee bordjes gezet. De worst was verdroogd, maar de kaas was nog goed.
Moeder zat ernstig te kijken bij het ontbijt. Ze voelde zich wat hulpeloos. Twee vragen hielden haar bezig: Jans examen en Nels zorg. Het eerste was eenvoudig: kwam hij er niet, dan moest hij het een ander jaar nog eens proberen; dat is te overzien. Ze wachtte zich wel dit ooit tegen Jan te zeggen.
Maar die Nel! Moeder had wel gezien dat Nel zijn tas pakte en zijn ontbijt klaar maakte; zodat Jan, laat als hij vaak was, nog makkelijk klaar kwam. Bij het ontbijt placht ieder zich zelf te helpen, behalve de kleintjes. Nel zorgde voor Jan, eerder dan voor Eef en Zus. Nel probeerde Jan bij zijn werk te helpen. Nel zat sommige middagen met een atlas voor zich. Vreemd. Gisteren had moeder in de kelder, achter het inmaakvat, twee opeengesloten bordjes gevonden, met worst en kaas er tussen. Ze begreep er eerst niets van; toen ging haar een licht op: dat was Nels werk.
De beide kinderen waren veertien. Moeder was niet zo heel veel ouder toen haar duidelijk werd wat liefde betekent. Och, als Nel en Jan een span werden, wat was daar tegen? Maar moeder zag dat Nel uit alle macht Jan hielp, en dat hij dat als vanzelfsprekend aanvaardde. De jongen was wat vreemd de laatste tijd. Van hem ging het zeker niet uit: hij scheen Nel voorbij te zien.
Moeder bedacht hoe weinig ouders van hun kinderen weten. Ze vroeg zich af, waarin ze te kort schoot, dat ze dit niet doorzag. Ze kon haar fout niet vinden. Het stelde haar niet gerust. Een moeder kan voor haar kinderen bidden, dacht ze ootmoedig, maar als ze beslissingen moet nemen en leiding geven, dan hangt het misschien van fouten aan elkaar. In stilte bad moeder voor haar beide grote kinderen, en bemerkte dat ze van haar mans voorzoon bijna nog meer hield dan van haar eigen dochter.
Jan at gestadig door en staartje voor zich uit. Hij scheen niet te zien dat hij enkel bijzondere boterhammen at. Hij keek niet somber. Wel zag hij bleek. Nel voerde Zus en scheen alleen daarvoor aandacht te hebben. Eénmaal ving moeder een snelle blik van Nel in Jans richting op. Daarin was de volle aandacht van haar hart samengetrokken; het duurde nauwelijks een seconde.
Toen Jan voorzichtig twee potloden, een penhouder en een klein doosje