‘Hij krijgt nou een flesje, misschien mag ik hem morgen de fles geven.’ ‘Geen sprake van.’
Zijn verontwaardiging had Jan de hoge term ingegeven. Nel keek wat ontdaan.
‘Moeder heeft het míj beloofd,’ zei Jan boos.
‘Dat weet ik toch niet, en 't spreekt toch vanzelf dat een meisje, dat een zusje d'r broertje helpt.’
‘We kunnen het nou niet aan moeder gaan vragen, en wat moeder beloofd heeft dat gebeurt.’
Moeder scheen iets van het gesprek opgevangen te hebben en riep Jan bij haar bed. Hij zag dat moeder erg moe leek en een heel rood gezicht had.
‘Vanavond moet jij Eef de fles geven, maar je moet Nel ook wat gunnen.’ Jan voelde zich in zijn recht hersteld en werd grootmoedig.
‘Laat Nel de eerste keer maar.’
Die avond bracht vader het broertje de serre binnen, waar Jan en Nel in enige spanning wachtten. Vader keek naar Nel, dan naar Jan.
‘'t Is Nel d'r beurt,’ zei Jan rustig.
Vader zette Eef bij Nel op schoot en ging naar de keuken om de fles te warmen. Jan bemerkte dat Nel precies bleek te weten, hoe je zo'n klein kindje moest vasthouden. Het was als een loon voor zijn grootmoedigheid: nu kon hij eerst op zijn gemak afkijken hoe je het doet. Hij zag niet dat zijn oplettend toezien Nel in spanning bracht, maar verwonderde zich over haar handigheid. Nauwelijks had kleine Eef een halve minuut gedronken of hij rattelde zijn luier vol. Nel zette bedaard de fles naast haar stoel en ging Eef een schone broek aandoen. Hoewel haar zelfstandig optreden hem imponeerde, kon Jan niet nalaten te zeggen:
‘Hij schreeuwt als een dolle, wie gaat nou een kind een luier omdoen terwijl die nog honger heeft.’
‘Jò, je moet een kind met een volle buik geen schone luier andoen, dan komt alles d'r weer uit,’ onderwees Nel.
Dit leek Jan aannemelijk; hij ging vermoeden, dat ze wijzer was dan hij.
Twee jaar later kwam er een zusje. Jan vond dit feit weinig belangrijk. Eef kon al lopen, en was toen hij nog maar kroop al een bijzonder jongetje. Nel ontkende dit niet. Jan stond haar onmiddellijk het zusje af:
‘Je moet maar denken, dit zusje is voor jou en Eef is voor mij; trouwens’ (Jan zei dit vreemde woord met besef van overwicht) ‘Eef is een Der Kindere en dit zusje is een Bredevoort.’
‘Dat is natuurlijk onzin, ze heten allebei Der Kindere, en ze zijn van óns allebei evenveel.’
Jan kon dit moeilijk weerleggen. Nel ging voort, alsof ze niet van onderwerp veranderde:
‘Hoeveel hou jij van moeder?’
Jan keek haar strak aan, en begreep dat hij zich hiervan niet kon afmaken. De vraag was hem vertrouwd; hij had haar zich zelf voor jaren al gedaan. Hij wist zijn antwoord en overwoog of hij het Nel zou toevertrouwen. Weer