Gedichten. Deel 2(1728)–H.K. Poot– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Lykklagt, op het ontydig afsterven van den weêrgalozen dichter Hubert Korneliszoon Poot. Nu ga gansch Helikon in rou, En stigte een marmer grafgebou: Apolloos wonderzoon, 't orakel der Poëten, De bloem en roem der dichtren, Poot, De groote Abtswoudenaar is doot; Al 't kunstgenootschap volgt de lykbaar, root bekreten. [pagina 6] [p. 6] Die vlugge en schrandre Fenixgeest, Zoo juist geschoeit op Flakkus leest; Dat goddelyk verstant, van vrouw Natuur doorweven Met aardigheên, heeft uitgedient! Helaas! myn vrient, myn boezemvrient, De doodt zal met uw doot de kunst den dootsteek geven. Och! zou de toornige onweêrwint, Die onlangs, razende en ontzint, Quam waren over 't vlak van tweepaar wereltdeelen, Dit onheil hebben voorbeduit? Hoe 't zy; het zwanger noodtbesluit Baart smart op smart, en wie, wie zal de wonden heelen? [pagina 7] [p. 7] Dog lantverderf noch waterwee, Door d' ongeruste faam alreê Misschien wel al te wyt verkontschapt, roert myn snaren; Maar dat gy onzen Sofokles, o Doodt, o menschenmoorderes, Verschalkt hebt, zal Parnas een eeuwig onheil baren. Apol loost op dit naar gerugt, Zelf klagt op klagt, en zugt op zugt; Thalie laat het hooft van droefheit nederhangen; Melpomené, door boezemsmart Geprangt, ontlast haar droevig hart, En mengt haar zugten met myn schorre lykgezangen. [pagina 8] [p. 8] Treurdichters, staat de goê natuur De lykpligt van haar' Zoon zoo duur, En legt de Dichtgodt zelf, van ongeveinsden rouwe, Zyn hemelsche juweelen af; 't Is pligtlyk dat men dan op 't graf Des Fenixdichters dit eenvouwig grafschrift houwe: Aanschouwer sta. Het lyk van POOT Apolloos grootste gunstgenoot, In d'eedle poëzy steets onvermoeit en bezig, Rust onder deezen kouden zerk: Maar 's mans doorlugtig letterwerk Maakt zyn verheven geest in eeuwigheit aanwezig. DIDERIK VAN BLEYSWYK. J. Cus. MDCCXXXIV. Vorige Volgende