Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Lierzang over de valse tijding van mijn dood. In 1722 deed het gerucht de ronde dat Poot gestorven zou zijn. Een Amsterdamse advocaat had zich daarover bedroefd getoond en dat was Poot via zijn weldoener Swalmius ter ore gekomen. Hij pakt in dit gedicht - een van de oudste uit Gedichten ii - stevig uit met allerlei klassieke allusies, die soms moeilijk zijn te achterhalen. Zo is er de duistere toespeling op een door een moeder ten vure gedoemde ‘lotstok’. Het daarachter liggende verhaal is te lezen in het achtste boek van Ovidius Metamorfosen (Valentyn ii, p. 233-234): de schikgodinnen verklaarden bij Meleagers geboorte dat zij aan zijn levensdraad zouden blijven spinnen zolang het door hen op het vuur geworpen hout nog niet verbrand was. Zijn moeder, Althea, rukte het hout uit het vuur, maar wierp het er veel later zelf weer in toen ze had vernomen dat haar zoon haar broers had vermoord. Verder vermeldt Poot het verhaal van Theseus die toen hij de monsterlijke stier (op wie Pasiphaë verliefd was) op Kreta had verslagen, bij zijn terugkeer in Athene vergat dat hij in plaats van zwarte zeilen witte zou hijsen om aan te geven dat hij de tocht overleefd had. Uit verdriet om het vermeende verlies van zijn zoon stortte koning Aegeus zich in zee. Ook Orestes werd dood gewaand door zijn vader. Agamemnon, koning van Argos, werd bij zijn terugkomst uit Troje vermoord door zijn gemalin Clytaemnestra die een minnaar had genomen. Orestes op zijn beurt doodde daarna zijn moeder en haar geliefde. De versie dat ook Electra aan Orestes' dood geloofde en zijn lijkbus moest dragen, komt uit Sophocles' Electra. Poot zal, ook blijkens de woordkeus, het verhaal hebben leren kennen uit de inleiding van Vondels vertaling daarvan, Elektra 1639, namelijk een passage uit Aulus Gellius. In het vervolg bespreekt Poot meer in het algemeen dat Fama vaak de vreemdste dingen verkondigt en voor valse reputaties zorgt: de Atheense admiraal Themistocles wordt ten onrechte van lafheid beschuldigd en Socrates moet om vermeend landverraad sterven, de wijsgeer Boëthius werd door de Byzantijnse keizer van ontrouw beschuldigd en gevangengezet, de brutale Thersites durfde Achilles te bespotten en werd toch door sommigen een held genoemd, en Achilles werd van verwijfdheid beschuldigd omdat zijn moeder hem om zijn leven te redden als meisje had verkleed. | |
Lierzang over de valse tijding van mijn dood. Aan de heer Paulus van den Ende, pleitbezorger, enz. te Amsterdam.
Door Swalmius mijn trouwe vriend
is me onlangs gunstig aangediendGa naar margenoot*
het medelijden 'tgeen gij had
uit d' ijdle lijkmaar opgevat
die in het machtig Amsterdam
u onverwacht ter ore kwam.
Dies poog ik uw beleefde gunst
| |
[pagina 382]
| |
die waan t' ontnemen door mijn kunst,
terwijl gij moedig aan de zij
van Themis gaat, tot roem van 't IJ.
Ik wens dan eerst, vermaarde Heer,
dat d' onschuld nooit uw stem ontbeer',
en dat uw dood ons spade kom'
bedroeven van de Amstelstroom.
Verwacht geen bleke schim, roemwaarde Van den Ende.
De Faam strooit vreemde leugens uit:
zij schrijft gezonden dood.
Hier mag een dicht op staan, waardoor de spraak zich wende.Ga naar margenoot*
Welaan, mijn citer, uw geluid
legg' mijnen welstand bloot.
Ik leef, en eer de gunst der fiere zanggodessen.
De drie gezustersGa naar margenoot* spinnen nog.
Wie kent zijn lot voorheenGa naar margenoot*?
Sta pal, begaafde held, en keer die lijkcipressen
van mijn geruste deuren toch:
men schrikt hier voor 't geween
Dat liever d' eedle roos mijn jeugdig hoofd versiere;
want zo men grote zaken eens
bij kleine voegen mag,
geen wrede moeder doemt mijn lotstok fel ten viere.
'k Ga zingen van iet lang verleêns
op deze blijde dag.
Toen Theseus' holle kiel d' Aegeese baren kloofde,
om 't monster van Pasifaë
te zoeken in zijn nest,
droeg 't zeil de zwarte rouw, naardien de vrees geloofde,
dat zijne kracht met bitter wee
zou zwichten voor die pest.
Doch d' eedle held verwint, en keert met zege weder,
maar wordt door blijdschap, tegen 't woord,
aan 't eigen zeil gekend.
Dat ziet zijn vader ras, en stort in zee zich neder,
pas eer de vreugd, blij aangespoord,
de straat zet overend.
Dus moet men ook de tong van 't wild gerucht mistrouwen.
Zij maalt in 't woud, te vreemd van trek,
| |
[pagina 383]
| |
dolfijnen, breed van kieuw.
Hoe klonk Orestes' dood in Argos' hofgebouwen
eer zijne kling de boze nek
van 't geile paar doorhieuw!
Electra droeg kwansuis de doodbus van haar broeder,
en plengde tranen in zijne as,
bedrogen door dees bô.
Van wat wanschapenheên is d' ijdle Faam geen moeder?
Zij hoort, helaas! en spreekt te ras.
Een wijze ziet haar nô.
Zij zal Themistocles een landverrader noemen,
Socraat een vriend van vreemde goôn,
Boëthius ontrouw.
Thersites, met geen recht in 't Griekse heir te roemen,
draagt, als 't haar lust, een lauwerkroon,
Achilles heet een vrouw.
Licht verft ze mijne ziel met houtskool bij de vreemden,
en wringt de klanken van mijn naam
verkeerd uit haar trompet.
Ik vier nochtans de deugd, en prijs in groene beemden
het hartGa naar margenoot* wiens loop door woeste braam
noch distels wordt verlet.
Maar 't lust mij langer niet van deze stof te reppen.
O Van den Ende, voed geen pijn,
noch staar op iets gerings.
De Faam tracht meest uit niets een PolifeemGa naar margenoot* te scheppen,
en toont, als spiegelkristallijn,
de rechte zijden links
Ik wens het doodgerucht de nare mond te stoppen
terwijl uw gunst mijn geest bestraalt,
en moed en leven geeft.
Och waarom zou ik aan de droeve grafdeur kloppen
zolang mijn zanglust adem haalt,
en gulle vrienden heeft?
mdccxxii |
|