Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Tegen de eerdieven. Aan Gratianus. Blijkens een uitlating als ‘Was ik op 't land gebleven’ stamt dit woedende gedicht uit de Delftse periode (1723-1724). De dichter is aangevallen door mannen die het op zijn eer gemunt hebben, zijn ‘luister’ smoren en hij roept zijn vriend Gratianus, kennelijk een jurist, te hulp in zijn rechtsgeding. Aan Gratianus was ook al ‘Valse vriendschap’ uit Gedichten 1722 opgedragen. Waarschijnlijk is Mr. Willem Vlaerdingerwout bedoeld, een intieme vriend die Poot met ‘schreien’ durft lastig te vallen en van wie hij in de ‘Opdracht’ van de bundel al had aangegeven dat hij, met anderen, als er recht nodig was, zich tot Mr. Willem wendde. Nooit is de dichter zo boos geweest als nu (op één uitzondering na, dat zal de kwestie-Willis zijn geweest). In het eerste deel van het gedicht reageert Poot waarschijnlijk op Jacob Campo Weyerman die hem in zijn fabel ‘De landmuys’ had gelasterd (Geerars 189-191). Poot stelt daar ‘ware fabeltaal’ tegenover. Verderop gaat het over tegenstanders (blijkbaar Delftse leidinggevende figuren die zich ten koste van anderen hebben verrijkt) die van de kleine misstappen van de dichter iets enorms hebben gemaakt: ze konden met evenveel recht zeggen dat hij een vadermoordenaar is. Poot duidt maar vaag aan wat hem aangedaan is. Hebben ze hem een opdracht gegeven, die hij goed heeft uitgevoerd, maar waarvan zij zeiden dat het niet in orde was en dus niet betaald hoefde te worden? Hebben ze beloften gedaan die ze niet zijn nagekomen, zoals in de biografie van Spex wordt gesuggereerd? Om zijn bedoelingen verhuld te uiten, maakt de dichter gebruik van enkele fabelvertellingen over bedrieglijke moordenaars die toch gestraft worden en over schandelijke ondankbaarheid. Het slot van het gedicht is heel merkwaardig, door allerlei associaties moeilijk te begrijpen en bovendien van een curieuze zelfspot. Ik geef een korte weergave. Eerst vergelijkt Poot zich met de dichter Ibycus, de dichter die op weg naar Athene vermoord werd, en wiens moordenaar zichzelf verried toen hij de kraanvogels herkende die over Ibycus heen gevlogen waren en ze en plein public zo noemde: de kraanvogels van Ibycus. Poot suggereert dat ook hij de namen zou kunnen noemen van zijn (eer)moordenaars, maar dat hij dat uit voorzichtigheid niet doet. Desondanks: hij zal niet voor hen opzijgaan. Al heeft hij geen geld en zij wel, ze moeten er maar aan denken hoe ze daar onrechtmatig aan zijn gekomen en hoe ze geen enkele zorg voor armen hebben. De dichter getuigt van zichzelf dat hij nooit van mensen die het tegenzit, heeft gezegd dat ze dat verdienen. De tegenstanders daarentegen bespotten de ellende van een ander. Dan lijkt het erop alsof hij door kapitalen hun namen min of meer aanduidt: bleik en loot. Mogelijk is een toespeling op een lid op de familie Van Bleiswyk bedoeld die verschillende bestuursfuncties in Delft heeft vervuld. In Delft bestond ook een familie Lootens maar dat waren geen bestuurders, wel was er een stadsorganist van die naam. Een volgende associatie: leeuwen gaan wel op buit uit, maar ontzien de armen en nederigen - daar zouden jullie iets van moeten leren (want in Leiden hebben jullie niets geleerd of althans: men heeft u daar alleen met pijn gezien). Echter: zo nederig ben ik niet dat ik ooit voor jullie zou bukken. | |
[pagina 375]
| |
Als jullie me echt zo blind en doof vinden (zodat ik niet kon uitvoeren wat van me verwacht werd (?)) dan zou het gepast zijn dat jullie beleefd voor mij als gehandicapte uit de weg zouden gaan. Maar ik ben helemaal niet blind en doof. Pas maar op: de ondergang die voor lasteraars dreigt, staat al bij jullie voor de deur. Er staat jullie een vreselijke straf te wachten. Als ik dat onder woorden zou proberen te brengen, zou het hopeloos tekortschieten vergeleken met de werkelijkheid, zoals een druppel vergeleken met de zee etc. - Er zal dus iets verschrikkelijks gebeuren. Zo wordt de spanning door de dichter opgevoerd. En wat is dan dat vreselijke lot? Als ze sterven, zal Poot geen grafdicht schrijven, wat de nabestaanden ook zullen smeken. Dat kan de dichter zoals het er staat natuurlijk niet serieus menen. Het is er een ironisch symbool van hoe machteloos hij is, met zijn poëzie als enig wapen tegen onrecht. | |
Tegen de eerdieven. Aan GratianusGa weg, vervloekt gespuis; dees plaats is rein en heilig:
ik spreek met mijnen vriend,
en smeed de bliksem vast, wiens kracht uw kop verdient.Ga naar margenoot*
Vlied weg; 't is hier niet veilig.
Kruip in de nachtspelonk waar gij mijn luister smoort,
en overpeins dan eens uw helse gloriemoord.
Versteek u; maar hoe 't ga, mijn gramschap zal u vinden,
en treffen, dat het kraakt.
Als een getergde leeuw zal ik, van spijt geraakt,
uw bittre trots verslinden.
Of meent ge in strijd te zijn met een ellendigGa naar margenoot* man,
die door de ouderdom zich niet verweren kan?
Al zijt gij voortgebracht van roestige ijzerklippen;
al kent gij voor uw minGa naar margenoot*
en zoogster ene slang en felle tijgerin;
al blaast gij uit uw lippen
de barse noordenwind; al is uw hart van steen,
mijn wraak zal evenwel u schillen tot op 't been.
Mijn levenstijd bereikt nu meer dan dertig jarenGa naar margenoot*,
maar nooit ben ik met gloed
van straf (eens uitgezeit)Ga naar margenoot* de snode overmoed
zo hevig toegevaren.
Ik worde zonder schuld voor speer en klingGa naar margenoot* gedaagd
doch merk en voel, hoe zich een moedig kamper draagt.
Getrouwe Gratiaan, zie hoe mijn lot u dagvaartGa naar margenoot*:
de liefde vreest noch schroomt.
| |
[pagina 376]
| |
Weeg met onzijdigheid hetgeen mij overkomt,
en scherp 't rechtvaardig slagzwaard.
Zo trappe uw vroom gemoed, dat mij zo dierbaar is,
zeeghaftig op de nijd en alle hindernis.
Ik weet wel dat mijn dicht u reden geeft tot klagen,
en zuur valt als de dood:
dan vriend, men kent een vriend in 't nijpen van de nood,
en onder slinkse slagen.
Een ander hoort mijn zang, en gij alleen 't geschrei;
maar weet ook, dat ik u de rijkste krans berei.
Doch gij, o drakenkroost; kom uitGa naar margenoot*, en treed wat nader.
Wat is er toch geschied?
Hang bij uw lastertaal (want anders geldt ze nietGa naar margenoot*)
dat ik mijn grijze vader
verworgd heb met de strop: of schat uw berenaard
zo klein een wanbedrijf niet eens de pijneGa naar margenoot* waard?
Ik ben een mens: hier is niet eedlers noch geringersGa naar margenoot*:
'tgeen zwak is struikelt ras.
Doch gij ziet elks vergrijp door een vergrotend glas,
en 't uwe door de vingers.
Ik zou hier melding doen van 't negende gebodGa naar margenoot*;
maar waartoe ijdel werk? Gij acht toch mens noch God.
De ware fabeltaal laadt elk twee euvelzakkenGa naar margenoot*
op nek en schouderblaên;
d' een is geheel vervuld met onze gruweldaên,
en hangt langs rug en hakken;
maar in de andre steekt het kwaad van andre liên,
die drukt ons op de borst, en weert het ommezienGa naar margenoot*
O ezels, bergt uw oor; ik tref op 't onverwachtste,
en weet wel, dat gij klaagt,
hoe 't zevende van Gods tien woordenGa naar margenoot* u mishaagt,
of hoe gij over 't achtsteGa naar margenoot*
met lange vingeren en klauwen henegrijpt.
Dat 's braafGa naar margenoot*: maar spoeit u wat; uw straf en vonnis rijpt.
Wat of mij overgingGa naar margenoot*, dat ik uw hart betrouwde
en vleien zonder ziel!
Gij lokte mij aan 't werk, dat schendig nederviel
terwijl ik vlijtig bouwde.
Dus loopt een grageGa naar margenoot* beer in 't bos om honing uit,
maar keert, eilaas, terug met angels in zijn huid.
| |
[pagina 377]
| |
Ik heb (ontkent het niet) u dikwijls dienst bewezen.
Mijn loon is lasterspraak.
Gij wolf, had meer bescheidGa naar margenoot* toen 't been stak in uw kaak;
want, door de kraan genezen,
spraakt gij, op 's vogels eis: uw leven zij uw loon.Ga naar margenoot*
Wat dunkt u, helgebroed, dat leven rooft en kroon?Ga naar margenoot*
Hoe moet, o Gratiaan, u dees vertelling raken
met diepe harterouw!
Gij blijft mij, gij alleen blijft mij tot nog getrouw,
en zult mij nooit verzaken.
't Gebouw der vriendschap is hiertoe te hecht en vast
bestorvenGa naar margenoot* tussen ons, ten trots van overlast.
'k Beminde uw deugden lang; maar nu mij onheil griefde
ken ik u eerst te recht.
Ik schijn in uw gemoed met diamant gehecht
door altijd vaste liefde.
Gij trekt u mijn belang en onschuld moedig aan,
terwijl de vleierij en schijnmin henen gaan.
Eer ik dan immer uw oprechtheid zal vergeten,
mij menigmaal betoond;
eer ik uw gunst vergeet, die mijnen ijver loont,
zal 't ijzer honing zweten;
het hemelrond zal eer staan kwijnen zonder blauw,
de sterren zonder glans, de rotsen zonder schaûw.Ga naar margenoot*
Maar vreest ge, o waarde vriend, voor naam- of eerverslinding,
zo schuwt mij toch de stad.
Daar hebt ge een spookGa naar margenoot*, waarvan nooit boer recht kennis had,
(mij leerde d' ondervinding)
een gauw en geestig spook, godwoudsGa naar margenoot*, dat hoort en ziet,
en uitstrooit voor iets waars 't geen nog niet is geschied.
Het land, het stille veld, het eenzaam buitenleven
is best tot rust bekwaam:
men vindt er zo geen beuls en dieven onzer faam.
Waar ik op 't land gebleven,
dat zonder veinzerij blijmoedig spreekt en zingt,
'k vond nu de duivel niet wiens heirGa naar margenoot* mijn eer bespringt.
De stad mengt lof met leed: wie zou er ooit naar hakenGa naar margenoot*?
Een mens die onbekend
ter wereld wordt gebracht, en, op zijns levens end,
aldus er uit kan raken,
| |
[pagina 378]
| |
is d' ongelukkigste, mijns oordeels, zeker niet.
'k Zie 't vleiende gerucht bij 't schreiende verdriet.
Hoe 't zij; 'k wil liever een vergeten landman wezen,
en leven bij het vee,
dan overal bekend, te jammeren van wee,
en 's adders tong te vrezen.
Zie toe, beleefde vriend, hoe gij uw gangen stiert,
en hoed u voor 't vergif dat mij geschonken wierd.
D' omziende schroom belet mij 't heilloos volk te melden
't geen ons in 't aanzicht spuwt.
Aartspesten, daar de zon voor aarzeltGa naar margenoot*, 't licht voor gruwt,
ik noem u helse helden,
doch moet voorzichtig zijn, of vinde, vrij niet schaars,
in u, met Ibycus, gewis mijn moordenaars.
Denkt echter nooit dat ik uw boze grim zal wijken
in 't strijden voor de vuist.
Bezit gij geld en goed, welaanGa naar margenoot*: maar heb ik juist
daarom de vlag te strijken?
Weet hoe gij 't kreegt. Dees stad wordt heden geregeerd
door heren wie het lot der armen bitterGa naar margenoot* deert.
Veel mensen ken ik wel die worstlen met de baren
van weerspoeds tegentij;
doch nimmer zei ik ooit (dat God getuige zij):
zulks moet' hun wedervaren.
Gij, averechts geslacht, bespot eens anders nood:
maar 'k zie van spijt en schaamte u reeds zo bleik als loot.
Ga bij de eedle leeuw eens in het woud ter schole;
(want Leiden kent u niet,
of heeft u slechts gezien met innig zielverdriet.)
hij geeft zich uit den holeGa naar margenoot*,
doch wroet in 't ingewand der kleine dieren minst,
noch zoekt in 't kwetsen der ootmoedigheid zijn winst.
Zou ik nochtans voor u ooit laf ter aarde bukken,
dat kere 't hemelrijk.
Acht mij voor blind en doof, zo moet ge u, wijk op wijk,
voor mij ter zijde rukken.Ga naar margenoot*
Zulks eist de billijkheid, indien gij ooit dat woord
uw ganse leven lang verstaan hebt of gehoord.
Maar 'k vind mij doof noch blindGa naar margenoot*: daar kunt gij staat op maken.
| |
[pagina 379]
| |
Der lasteraren valGa naar margenoot*
klopt aan uw doodse deur, en vindt uw boosheid al.
U zal een straf genaken,
waarvan zo ik iets zei, 't zou zijn alsof mijn hand
een druppel greep uit zee, een zandje nam van 't strand.Ga naar margenoot*
Mijn deugd bereidt u smart: en dan zal ik eens lachen
om uw ellendigheid.
Vrees altijd voor het kwaad dat billijk wordt voorzeit.
Uw magen zullen prachenGa naar margenoot*,
en bidden voor uw graf mijn kunst om lauwerblaên,
maar dan zal Poot als een onbuigbaar stokbeeldGa naar margenoot* staan.
|
|