Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Poëtenstrijd. In 1713 ontbrandde de zogenoemde Poëtenoorlog over de waarde van de Neolatijnse poëzie tegenover die in de moedertaal, met daaraan gekoppeld de vraag naar de waarde van Nederlandse dichters, met name Vondel en ook de vraag of de dichtkunst tegenwoordig niet in verval is geraakt. De dichterstrijd werd in tal van schimpdichten over en weer op felle toon gevoerd. Daartegen keert Poot zich in een in 1716 separaat gepubliceerd gedicht. Hij varieert in het begin de bekende uitspraak van Cats: ‘Het puntje van een gauwe pen is 't felste wapen dat ik ken.’ | |
PoëtenstrijdLust u geen gruwelen t' aanschouwen,
zo keer uwe ogen elders heen,
o vreedzaam volk, o zuil der reên.
Hier ziet men steken, schieten, houwen,
en kerven met de hekelpen,
't vervloektste moordtuig dat ik ken.
Een pen is scherper dan een degen;
maar welk een helse razernij!
De vechters zijn Van Phoebus' wegenGa naar margenoot*
gebroêrs en maagschap, zij aan zij.
Ik zelf heb met mijn eigen ogen
hen toe zien sablen onderling
alsof er lijf en ziel aan hing.
De felle lasterpijlen vlogen
als hagel door de dunne lucht.
Apollo loosde zucht op zucht:
de doodse zanggodinnen klaagden
en treurden met een droef misbaar,
ja 't scheen dat deze onthutste maagden
vertrekken wilden allegaar.
Och! wou MelpomeneGa naar margenoot* slechts blijven.
Och! staakte zij haar henenreis;
ze mocht mij leren naar de eis
der jammren jammer recht beschrijven.
Het dichterdom is, wars van rust,
op burgerorelog belust.
De speren hasplen door elkanderen.
D' een priemt met zijn harpijenveer
| |
[pagina 258]
| |
op't allerderelijkst de anderen.
Helaas, hoe ligt de vree terneer!
Doch, iemand zal mij mooglijk vragen:
vanwaar dees binnenlandse twist?
wie heeft MegeerGa naar margenoot* dus opgehist
en aangedreven uit haar lagen?
Och niemand dan de nijdigheid,
hoofdoorzaak van dit onbescheidGa naar margenoot*.
Dus helpt men veel om beuzelingen
de poëzie in barensnood.
Een HydraGa naar margenoot* zou de kunst verdringen
zo hier geen godheid tussen schoot.
't Is niet genoeg voor dees gezellen
met baardenplukken, tornen, slaan,
harpoenen, geeslen, hangen, braên,
ParnasGa naar margenoot* in rep en roer te stellen.
Zij storen zelfs de rust der doôn,
en schenden hunne lauwerkroon,
en, wil er een ten beste spreken
hij krijgt goedkoop tot tijdverdrijf,
opdat ik 't als dees kwanten reken,Ga naar margenoot*
fluksGa naar margenoot* al de drommelGa naar margenoot* op het lijf.
Zo is de gouden tijd verlopen.
De kunst beleeft een ijzren eeuw,
indien zij leeft die op geschreeuw
noch weeklacht uitkomst heeft te hopen.Ga naar margenoot*
Elk braakt vast vier en vlam en gloed
en groene gal en gift en roet.
Het schijnt dat Helicon zijn bloemen
in akonietGa naar margenoot* verwisselt heeft,
en dat zijn bronGa naar margenoot*, voorheen te roemen,
nu drakenspogGa naar margenoot* voor laafdrank geeft.
Verbolgen kampers, laat dit achterGa naar margenoot*.
Trekt, waar men u ontstoken ziet,
het voorhoofd zo vol fronsen niet,
en zet uw grimmig hart wat zachter.
| |
[pagina 259]
| |
Wat hoeft ge, elks feilen (schoon ik ze ook
niet prijs) uitkrijtende, naar pook
en knijfGa naar margenoot* en dagGa naar margenoot* en dolk te grijpen?
Wreê straf verbittert het gemoed.
Hoe hart de geselslagen nijpen,
een gramme roe maakt niemand goed.
Al vindt ge er die maar taamlijk harpenGa naar margenoot*,
en schoon de middelmatigheid
in 't dichten mijlen achter leit,
ik zou mijn nagels zo niet scharpen.
Waar hebt gij ooit of ooit geleerd
dat PhilomeelGa naar margenoot* haar zusterGa naar margenoot* deert
omdat haar tonen doffer klinken?
Hoe zwarter nacht, hoe blanker ster.
Wilt ge in te klaarder luister blinken
zo drijft de schaduwen niet ver.
't Is waar, men moet de monsterdieren
die Phoebus' rijkshof oorlog biên
de stalen tanden laten zien,
en keren met de schrijfrapieren.
Zijn ezels heet op lauwerbuit,Ga naar margenoot*
de stoutheidGa naar margenoot* dient met kracht gestuit.
Ik zal me in hunne straf verblijden.
Maar burgers van hetzelfde rijk
zo neus en oren af te snijden,
dat staat voorwaar wat misselijkGa naar margenoot*.
Wie wil er graag kunstketter heten?
Wie heet er gaarne letterdief,
vooral daar 't hem, tot leed voor lief,
van letterdieven wordt verweten?
Wie staat er graag dus aan de kaakGa naar margenoot*?
Waar 't niet een prijselijker zaak
elkander heuslijk t' onderwijzen?
Gewis, hield ieder deze baan
zo zou de zangberg heerlijk rijzen;
maar wie, ocharm, wie laat zich raên?
| |
[pagina 260]
| |
Gij, jonge dichters, gij moogt schromen.
Ai duikt en blijft uit doodsgevaar,
of denkt voor 't minst met weinig haar
en twee drie tanden thuis te komen.
Een dichter die niet schermen kan
is thans een ongelukkig man.
De krijgers zullen u bespringen
als wolven in het wilde bos.
Wat! makkers, woudt gij leren zingen?
Leert bijten als een jachtmolosGa naar margenoot*.
En gij, befaamde letterhelden,
grootmeesters in de vedelkunst,
het zij behoudens uwe gunst
dat we ons om Pindus'Ga naar margenoot* rampen kwelden.
Dit hevig twisten trof ons hart
met onverdragelijke smart.
helpt, helpt mij toch de tweespalt boeien;
Zo geev' de haat geen klagens stof:
zo moet' de dichtkunst eeuwig bloeien,
en nooit verwelk' haar eedle lof.
mdccxvi |
|