Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Op mijn geboortedag. Poot vult het verjaardagsthema weinig individueel in. Zijn model was gedeeltelijk het gedicht ‘Dankbaar genoegen’ waarin Hooft in een danklied aan de godheid op zijn leven terugkeek toen hij zijn eerste vrouw verloren had en dacht dat zijn leven naar het einde liep, tot Leonoor hem opnieuw ontvonkte. Hooft geeft veel ruimte aan het gegeven dat hij als mens, beter nog als man, geboren is en dat hij gezegend is met vernuft en rede. Hij prijst zijn ouders om hun goede naam en heeft speciaal veel lof voor zijn vader. Hoofts gedicht breekt af met de blijdschap om de gevonden nieuwe geliefde. Poots gedicht is eveneens als lofzang opgezet en ook bij hem staat centraal het algemene gedeelte over het geluk van het mens-zijn (zij het sterk bekort ten opzichte van Hooft), met apart aandacht voor geest en rede. Hij noemt zijn ouders ‘laag van naam’ maar deugdzaam, dus iets anders dan de burgemeesterszoon Hooft die over hun ‘weleerlijke namen’ kon spreken. Hoofts liefdesblijdschap kon hij niet volgen. Op dat punt viel in 1721 nog niets te melden. Hoofts lofzang tot de ‘wondre wijsheid’ of ‘goddelijke goedheid’ als aanduidingen voor de Schepper getuigt niet van persoonlijke godsvrucht. Poot daarentegen toont schuldbesef en hanteert de vrome terminologie van ‘'s Heilands dierbaar bloed’ dat - paradoxaal - de ‘roodste zonden wit wast’. Over zijn privéomstandigheden eigenlijk geen woord. Heel terloops wordt in het kader van natuurrampen, oorlog en ziekte gezegd dat zij ‘onze stille akkerbouw’ niet hebben bedreigd en in het slotgebed wordt speciaal Gods gunst op ‘veld en stallen’ gevraagd. Wel klinkt zijn dichterschap door in termen als een ‘lofzang’ schrijven, ‘citersnaren spannen’ en het klinken van ‘blijde verzen’, maar wat dat voor hem betekent, komt niet ter sprake, hoogstens weer terloops wanneer hij God dankt voor ‘een vernuft dat iets beseft,/ en zonder dwaze roem te dragen/zich enigszins naar boven heft’. Nieuw ten opzichte van Hooft is de dankbaarheid dat hem verschillende gevaren niet hebben getroffen: pest (die inderdaad in het begin van de achttiende eeuw niet meer in Nederland voorkwam), wateroverlast (bijvoorbeeld de door Poot bezongen overstromingen in 1717) en oorlog (de Vrede van Utrecht maakte in 1713 een eind aan een Europese oorlog waaraan ook de Republiek deelnam). De laatste regels roepen vragen op. Waarom heeft hij het speciaal over lof- en lastervruchten, goede en kwade geruchten? Klinkt hier het conflict met Willis door? | |
[pagina 192]
| |
die zijn genade wou besteden
aan mij al meer dan dertig jaar?Ga naar margenoot*
Ik zal mijn citersnaren spannen,
en huwen aan 't ootmoedig hart.
Aartsgoedheid, wil de schuld verbannen
die uw gestrenge torenGa naar margenoot* sartGa naar margenoot*,
en ons in uwen lof doet hinken.
Maak elk deelachtig aan de ZoonGa naar margenoot*,
en laat mijn blijde verzen klinken
voor uwe sterrenlichte troon.
Gij hebt, o Schepper en BehoederGa naar margenoot*
van al wat zichtbaar is of niet,
in 't ingewand van mijne moeder,
die zich op uwe hulp verliet,
mijn teer beginsel gageslagen,
bewaard, gevoed, gefatsoeneerd,
en in 't blijgeestig licht der dagen
met geest en reden eens vereerd,
en wat wij voort van u ontvingen.
Gij plaatste 't aangezicht omhoog,
en naast aan 't ruim der hemelkringen,
opdat het uwen stoel beoog'
en kennis draag' van uwen luister.
Zo leven d' andre dieren niet.
Geen mol of worm verlaat het duister:
ja al het veldgedierte ziet
naar d' aarde, voorwaart neergebogen,
en als aan 't aardrijk vastgehecht;
zo hebt ge mij dan in de hogeGa naar margenoot*
een menslijk wezen toegelegd.
Gij gaaft mij ouders, laag van namen,
maar die 'k mij echter om hun deugd
en vroomheid bij geen vorst zou schamen.
Zie daar een spiegel voor mijn jeugd,
een voordeel dat veel kinders missen,
die, daar de godsvrucht wijken moet,
gelijk in nare wildernissen
en holen worden opgevoed,
en eindlijk diep in 't onheil glippen,
wanneer hun roereloze boot
| |
[pagina 193]
| |
in 's levens zee op blinde klippen
vervalt en vroeg te barsten stoot.
Ook schonk uw wijsheid na die dagenGa naar margenoot*
mij een vernuft dat iets beseft,
en zonder dwaze roem te dragen
zich enigszins naar boven heft
om uwen groten naam te danken.
Hoe trouw heeft mij uw zorg bewaard!
Ik heb uw taaie roe zien wanken,
die nog voor andren was gespaard.
Van ver hoorde ik de oorlog donderen,
en 't bang gezucht der ijzeren eeuw,
en 's afgronds hol geloei van onderen,
vermengd met gruwzaam moordgeschreeuw,
waar rist bij rist van legertenten
het stoutste hart verschrikken zou.
O vreselijke dreigementen
voor onze stille akkerbouw!
Het pestvier plaagt mijn landgenoten
noch mij met dodelijk verdriet,
schoon 't elders weidt door steên en vlotenGa naar margenoot*.
De watervloeden schaên mij niet,
hoewel ze streken lands verdrenken
en domplen onder 't schuimend nat.
O Schepper, leer mij recht bedenken,
wat heil uw rijke gunst bevat.
Gij laat mijn ziel niet ongezegend,
maar wenkt ze trouw naar 't hoogste goed,
zo dikwijls smadelijk bejegend.
Zij weet dat 's Heilands dierbaar bloed
de schuldvlek reinigt onder 't wassen,
en verft de roodste zonden wit.
O wonderbare purperplassen!
O onvolprezen gunstbezit!
Uw naam zij eindeloos geprezen,
'k erken u voor elks zegenbron,
en d' opperoorzaak van mijn wezen,
o licht, o ongeschapen zon!
Laat u mijn arm geschenk behagen;
ja laat uw hemels rijksgezag
| |
[pagina 194]
| |
't gebrekkig offer hier verdragen;
en past het mij op deze dag
een wens bij uwe prijs te voegen,
zo wis mijn oude schulden uit,
en laat mij nooit uw ongenoegen
meer tergen door verkeerd besluitGa naar margenoot*.
Als dan mijn ziel geen smarten drukken,
het lichaam spijs ontbeert noch kleed,
en mij geen ouderdom koom' rukken
in armoede en verdrietig leed,
zo zal ik u niet lastig vallen,
noch mij bekommren om iets meer.
Zend slechts uw gunst op veld en stallen
en al uw lievelingen neer.
Hier groeien lof- en lastervruchten;
maar stuur mijn lot en slecht mijn baan.
Men moet door goê en kwâ geruchten
het levenspad ten einde gaan.
De 29ste van louwmaandGa naar margenoot* mdccxxi |
|