Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Aan Juffrouw Sara van Elzen. Troostdicht voor een vriendin die haar vader, predikant te Schipluiden, heeft verloren. Uitgangspunt is het christelijk stoïcisme. In leed dient men lijdenskracht, patientia, te tonen en de wijsheid het onvermijdelijke te aanvaarden. Vader is in de hemel (met de verzwegen bijgedachte dat het onjuist zou zijn hem uit de zaligheid terug te willen halen). De dichter weigert dus mee te klagen. Nogal abrupt slaat hij een andere toon aan: nu is het tijd om voor de jeugdige Sara een liefdeslied te zingen en haar tot trouwen aan te sporen. Daarna komt hij weer op het eerste thema terug. | |
Aan Juffrouw Sara van ElzenStil, Sara, stil. Hoe moogt ge zo verslagen
van 't straffe noodlot klagen?
Al wat men ooit te lijden is verschuld
valt lichter door geduld.
Gij eist vergeefs uw dode vader weder;
een hemelburger neder.
Gij wacht vergeefs een klaagtoon van mijn luit:
het lijkmisbaar heeft uit.
Veel liever eens een vrolijk lied gezongen
van Venus' dartle jongenGa naar margenoot*,
en van de boog voor wiens aartsheerschappij
't al zwicht behalve gij.
Veel liever eens gespeeld op luchte snaren,
van bruiloften en paren,
en hoe Jupijns geduchte gemalinGa naar margenoot*
elk bindt door huwlijksmin.
Of zou dit licht uw stil gemoed ontstichten?
Vrees dat van wulpse dichten.
Dees zang is heus. Wij zingen van de trouwGa naar margenoot*
die u wel passen zou.
Hoe nu? Ik zie uw kaakjes aardig blozen.
Beschaamdheid schildert rozen
op 't zacht albast van uw gelaat, daar schoont'
en zedigheid in woont.
Zou zulk een maagd gedurig zitten treuren
met toegesloten deuren?
Haar boezemwond steeds openen met pijn?
Neen, neen, dat mag niet zijn.
Onnutte druk, belust het hart te knagen,
| |
[pagina 114]
| |
moet ieder van zich jagen.
Der braven voer is een gelijk gemoed
in voor- en tegenspoed.
't Is waar, gij mist uw hoeder en uw rader;
maar maak uw smart niet kwader.
De Hemel houdt gestaag voor 't vroom geslacht
met honderd ogen wacht.
Schep moed. Men ziet na barre wintervlagen
de lente bloempjes dragen.
Ik schat hem wijs die 's nachts, schoon rood beschreid,
een blijde dag verbeidt.
Maar houGa naar margenoot*: ik mag mijn zang wel elders keren:
'k behoef u niet te leren.
Frisse Elzenspruit, gij weet dat met de tijd
de droefheid henenglijdt.
Sta pal dan, dat geen zielbekommeringen
uw zoete jeugd verdringen,
en laat nooit toe dat ijdle zorg of rouw
uw effen voorhoofd vouw'.
|
|