Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Op de voortreflijke muziekoefening van de heer Dirk Schol, orgel- en klokspeler der Nieuwe Kerk te Delft. Dirk Schol (1641-1727) was 62 jaar organist en beiaardier van de Nieuwe Kerk te Delft. Het gedicht maakt de indruk dat Poot hem wel eens op het orgel de verschillende ‘stemmen’ heeft zien en horen gebruiken. Wie weet heeft Schol hem ook de naam van Orlando di Lasso als voorganger in de muziek genoemd. Op voorgang van Vondels gedicht ‘Op het klokmuziek te Amsterdam’ (wb ix, p. 401-403) met lof op de klokkenist Salomon Verbeek, vergelijkt Poot de musicus met befaamde mythologische zangers en lierspelers: Amphion die met zijn muziek stenen bewoog om de muren van Thebe te vormen (Schol laat metaforisch de muren van Delft verrijzen), Orpheus, zoon van Apollo en de muze Calliope, wiens muziek de natuur tot luisteren en reageren dwong, onder andere rivieren tot stilstand bracht. Ook wordt nog gerefereerd aan de zanger Arion die met zijn lied dolfijnen lokte en op de rug van een van hen veilig aan land werd gebracht. Als bijbelse exempels fungeren de zangers van de tempel in Jeruzalem, hier aangeduid met Aärons hut, dat is de tent der samenkomst van de Israëlieten in de woestijn, toen Aäron hogepriester was. De mythologie wordt ten slotte, net zoals ook Vondel dat had gedaan, aan de kant gezet als verzinseltjes voor het eenvoudige volk: wij hebben daarentegen de echte kunstenaar Schol. Vgl. Dichterschap p. 19-23. | |
Op de voortreflijke muziekoefening van de heer Dirk Schol, orgel- en klokspeler der Nieuwe Kerk te DelftAmphionGa naar margenoot* Schol, wie vindt zich niet
verplicht uw rijk vernuft te danken?
Wie klaagt; wij kennen geen verdriet,
als ge ons met bas- of vedelklanken
of klavecimbelsnaren streelt,
of als ge met uw radde vingeren,
op fluiten of schalmeien speeltGa naar margenoot*,
en 't spoor geleidt der braveGa naar margenoot* zingeren:
of klopt op 't speeltuig van metaal:
Waarom? 't klinkt godlijk altemaal.
De leeuwrik, ja de nachtegaal
ontsteekt aan uwen toon zijn gallem,
die 't bos verheugt met morgentaal.
Ik krans met lauwerblaên en pallem,
indien 't me vrij staat, uwe kruin.
En wie het lust uw geest te zoeken,
| |
[pagina 110]
| |
die wijs ik over hei noch duin,
maar in uw eedle notenboeken,
die d' eeuwigheid zijn toegewijd:
want deugd en kunst tart nijd en tijd.
Geschiedt u recht, zo zal de Faam,
om 't zoet akkoord der torenklokken,
die gij leert spreken, uwen naam,
SaturnusGa naar margenoot*' ijzren zeinGa naar margenoot* onttrokken,
gestaag trompetten, waar de dag,
die d' oost- en westkim komt schakeren,
ooit redelijke mensen zag,
die zuivre fenikskunstGa naar margenoot* waarderen;
en hoe gij GovertGa naar margenoot*s lage wal
zag rijzen op uw klokgeschalGa naar margenoot*.
Maar och, hoe vrolijk heft de kerk,
op 't horen van uw orgeltonen,
haar blauwe schedel boven 't zwerk!
Hoe wenst ze uw vingrendans te lonen!
De tempelwanden heffen aan.
Een blijde weergalm roert hun gorgelGa naar margenoot*:
terwijl gij aardigGa naar margenoot* onder 't slaan
elks oren strengelt aan uw orgel.
OrlandoGa naar margenoot*'s orgelstem wordt stom.
Wie u veracht is doof of dom.
Calliope's en Phoebus' zoonGa naar margenoot*,
die Thracer Rodope en Ismaren,Ga naar margenoot*
zag trippelen op zijnen toon
en welgestelde citersnaren:
die HebrusGa naar margenoot* op zijn stroomkaros
zo wel kon vleien en betomen,
dat hij zijn pruik van riet en mos
verhief langs bei zijn groene zomen,
die eeuwig bloeiden, fris en blij;
zou u aanbidden, leefde hij.
De zangrei placht in Arons hutGa naar margenoot*
de Godheid met zijn stem te prijzen,
van harp en psalter onderstut,
op godgewijde trant en wijzen.
Gij, muzikant, kunt braaf in 't koor
vorst DavidGa naar margenoot*s luit met windklank volgen,
| |
[pagina 111]
| |
en thuis verzaadt gij 't gretige oor
van blijden, droeven of verbolgen;
want speelt gij klaaglijk, ieder schreit;
of blij, dan baart gij vrolijkheid.
Zo geeft men oren aan het woud.
Zo brengt men huilende woestijnen
in zachte stilligheid, zo bouwt
men muren op. Dat heet dolfijnen,
uit ThetisGa naar margenoot*' grondeloze kolk,
naar boven lokkenGa naar margenoot*. Laat d' aloudheidGa naar margenoot*
nu zwijgen; of 't eenvoudig volk
verbazen met een klucht uit StoutheidGa naar margenoot*.
Heer Schol, uw herelijk muzijk,
streel' namaals 't zalig hemelrijk.
|
|