| |
| |
| |
VI. Noodlanding.
Henk en Bert zijn in de Kerstvacantie bij Oom Piet gelogeerd, die hoofd van een school is op een dorp niet ver van Schoondorp. Fijn hebben ze het daar. Ze genieten van de sneeuwpret, want er is sneeuw gevallen en het schijnt een ‘witte Kerst’ te zullen worden. Velden en bosschen zijn getooid met het smetteloos witte sneeuwkleed.
En als ze 's avonds moe van het sleden en glijden in de huiskamer bij elkaar zijn, genieten ze van Ooms verhalen of van Ooms boeken. Vooral aan reisverhalen en ‘vliegboeken’ is Ooms bibliotheek rijk. En al hebben Henk en Bert zelf al vliegervaringen en al hebben ze ook al wat over ‘vliegerij’ gelezen, Oom weet er altijd nog wel iets nieuws van te vertellen en Ooms boeken bevatten nog veel, dat hen boeit.
Als ze op een avond weer bij elkaar zitten, hooren ze de wind in de schoorsteen huilen en Oom zegt:
‘We krijgen vast ander weer. Hoor de wind eens huilen.’
En als de jongens een uurtje later in bed liggen, hooren ze de regen tegen de ramen kletteren en de wind giert om het huis. 's Morgens is er van de dikke sneeuwlaag niet veel
| |
| |
meer over. De Zuidwesten wind jaagt lage, grijze wolken door de lucht en huilt door de takken van de eikeboomen voor het huis. Henk en Bert en Jan, hun neef, weten nu dadelijk niet, wat ze eens doen zullen en wat doelloos slenteren ze over de speelplaats.
Daar klinkt boven het loeien van de wind uit motorgeronk en van 't Oosten komt tegen de wind in een militaire tweedekker. Duidelijk zien ze het getal 265 op de vleugels staan.
‘Zie 'm schommelen’ roepen de jongens, ‘en wat langzaam gaat het.’ Inderdaad, de tweedekker schiet niet erg hard op tegen deze stormwind in.
‘Wat gek,’ zegt Henk, ‘zoo vroeg al een militair en dan van die kant.’
‘Komt misschien van Enschedé, van het vliegveld “Twente”.’
Ja, dat zou kunnen. Spoedig is het vliegtuig uit het gezicht verdwenen.
Een uurtje daarna wordt er gebeld. 't Is een buurvrouw: of de meester weet, dat er in de buurt een vliegtuig geland is. Buurvrouw weet wel, dat ‘meester’ daar belang in zal stellen.
Vijf minuten later zitten Oom en de drie jongens al op de fiets. Het vliegtuig is geland een uurtje buiten het dorp en reeds is de weg zwart van menschen.
Al spoedig moeten ze de straatweg verlaten en een landweg inslaan en ja, op een groot weiland, daar staat het vliegtuig, een beetje erg nietig in dat wijde land. 't Is reeds met
| |
| |
de kop in de wind gezet en met touwen stevig verankerd. De veldwachter houdt de menschen wat op een afstand en de vlieger, een onderofficier doet z'n best de nieuwsgierigheid van een paar menschen te bevredigen en hun vragen te beantwoorden.
Oom en de jongens staan er ook al gauw met de neus bij en daar hooren ze, dat de vlieger die morgen om 7 uur is opgestegen te Soesterberg, om, met allerlei weerinstrumenten aan boord, te klimmen tot 5000 m. Door de geweldig sterke wind is hij, toen hij boven de wolken was, zoover weggedreven, dat hij hier door benzinegebrek een noodlanding moest maken. Daar er vandaag wel niet meer benzine zal komen van Soesterberg, zal hij pas morgen weer kunnen opstijgen. Hij zal vannacht bij den veldwachter, die hier in de buurt woont, logeeren.
Oom kent den veldwachter uit deze buurtschap goed. Hij neemt hem even terzijde en vraagt:
‘Mag ik vanavond eens een poosje met mijn jongens komen, om wat met den piloot te praten?’
Dat vindt de veldwachter uitstekend. Even gaan ze nu nog ‘de kist’, zooals een vliegtuig in de vliegerstaal genoemd wordt, bekijken. 'n Heel verschil met zoo'n groot verkeersvliegtuig van de K.L.M., maar toch ook al weer een vogel uit het zelfde nest: een Fokker. 't Is een één-persoonstoestel: een
| |
| |
jager. Och, wat heeft de piloot maar een klein plaatsje. Als hij zit, kijkt hij er net met het hoofd boven uit.
‘Kijk,’ zegt Bert, ‘heelemaal geen stuurrad, alleen maar een stok, hoe kan dat nu?’
Maar juist komt de vlieger om een paar menschen de besturing duidelijk te maken.
De ‘knuppel’ noemt hij die stuurstok. En al ontbreekt het rad, met die knuppel kunnen de ailerons toch gemakkelijk bediend worden. De stuurknuppel kan namelijk behalve naar voren en achteren, ook naar links en rechts bewogen worden en door deze bewegingen werken de ailerons.
Heel veel is hier op het natte veld niet meer te beleven en Oom en de jongens keeren huiswaarts.
's Avonds gaan ze met hun vieren weer op stap, om bij den veldwachter den vlieger rustig te kunnen spreken.
Gelukkig is hij iemand, die al gauw op z'n praatstoel zit en zoo hebben de jongens een prachtgelegenheid hun vliegkennis uit te breiden.
Hoe het toch kwam, dat hij zoo ver afgedwaald was?
Ja, dat was deze keer toch ook wel heel erg geweest.
‘Om 7 uur van morgen ben ik van Soesterberg gestart. Trouwens, dat gebeurt geregeld iedere morgen. Elke morgen, weer of geen weer, dichte mist uitgezonderd, gaat een vliegtuig, van allerlei instrumenten, zooals thermometer
| |
[pagina t.o. 74]
[p. t.o. 74] | |
Dit is zoo'n Fokker-jager. De stuurvlakken zijn hier goed te zien:
a. richtingsroer, b. hoogteroer, c. ailerons.
Foto K.L.M.
| |
| |
en barometer, voorzien, omhoog, om te kijken, wat die instrumenten aanwijzen op 1000 m, 2000 m, 3000 m, 4000 m en 5000 m hoogte. Dat willen de weerkundigen in De Bilt graag weten voor het weerbericht.’
‘Maar,’ vraagt Bert ‘moet U dan daar telkens naar kijken en dat kunt U toch nooit allemaal onthouden? Of schrijft u het op?’
‘O neen, daar hebben we gelukkig niets mee te doen. Het zijn zelfregistreerende instrumenten. Ze zijn voorzien van een draaiende trommel met beroet papier en een naald trekt daarop strepen, zoodat men later precies kan aflezen, wat de instrumenten aangewezen hebben op die verschillende hoogten.
Nou, van morgen was het mijn beurt, om dat karweitje op te knappen. Het weer was slecht; 'n sterke Zuidwesten wmd. Ik vloog dus maar dadelijk zoo veel mogelijk tegen de wind in naar boven. Maar op 400 m zat ik al in de wolken, dus toen was het “blindvliegen”. Nu hebben we wel een kompas, maar je weet, in de mist of in de wolken, heb je daaraan niet genoeg. Je ziet al spoedig de kompasnaald ronddraaien, wat een teeken is, dat je zelf draait. Je probeert hem tot rust te krijgen. Het lukt niet en je kunt er in 't laatst geen touw meer aan vastknoopen, hoe je eigenlijk vliegt. En als je heelemaal geen ervaring van het blindvliegen hebt, duikel je al gauw naar beneden, de wolken weer uit. Maar ik deed het niet voor de eerste keer. Ik lette maar niet te veel meer op de rich- | |
| |
ting. Het voornaamste was, dat ik naar boven kwam en de hoogtemeter vertelde me, dat ik goede vorderingen maakte.
Prettig vliegen is het zoo niet. Aldoor die natte grauwe nevel, waaraan geen eind schijnt te komen en dan was de lucht, zooals meestal in de wolken, erg onrustig.
Op 1000 m was ik boven de eerste wolkenlaag uit. Op deze hoogte moest ik even vlak vliegen, om de instrumenten gelegenheid te geven hun ervaringen duidelijk op te schrijven. Daar zoo'n wolkenlaag vlak ligt, heb je dan weer een horizon en kun je je toestel beter regeeren en heb je ook weer wat aan je kompas. Ik koos nu dus weer tegen de wind in hoogere sferen opzoeken.
Op 2000 m weer dichte wolken. Dat duurde tot bijna 4000 m, maar toen vloog ik toch lekker in de zon.’
‘Dan bent u waarschijnlijk wel de eenige Nederlander, die de zon vandaag gezien heeft,’ merkt Oom op.
‘Ja, waarschijnlijk wel. En mooi is dat vliegen in de zonneschijn over zoo'n wolkendek, vooral als je weet, hoe triest en donker het daar beneden is.
Langzaam nu naar de 5000. Die laatste 1000 m duren heel wat langer dan de eerste, want de schroef heeft op die dunne lucht niet zoo veel vat en de motor kan ook niet zooveel kracht uitoefenen.
Toen de 5000 m bereikt was, kon ik dus
| |
| |
huistoe gaan. Bijna steeds door de wolken. Ik dacht op de heenreis wel een flink emd Westwaarts van Soesterberg te zijn gekomen en ik hoopte, dat nu de Westenwind me niet al te ver van huis zou voeren.
Eindelijk 1000 m, 800,.... 400! Nu moest ik er toch haast onderuit komen, maar neen, 300, 200, 100! Daar begint de nevel te breken. Voorzichtig lager! Ai, daar zit ik ineens boven een stad. Fabrieksschoorsteenen gevaarlijk dichtbij, zoodat ik maar dadelijk met een vaartje de wolken weer in schiet, maar toch niet zoo ver, of ik houd eenig zicht op de aarde! Ik zit te piekeren, waar ik terecht gekomen ben. 'n Industrieland. Want weer zie ik een stadje met veel rookende fabriekspijpen. Zou ik dan werkelijk in Twente terecht gekomen zijn? En dan denk ik aan mijn benzine. Als ik werkelijk zóó ver van huis ben, wordt het een noodlanding, want dan kan ik met het beetje dat ik nog heb, lang niet thuis komen, 'k heb nog voor hoogstens een kwartier.
Daar is een dorp. Laag vlieg ik langs de spoorlijn, om de naam op het station te kunnen lezen. Inderdaad, ik ben in Overijssel en de steden, die ik gezien heb, waren dus waarschijnlijk Hengelo en Enschede. Jammer, dat ik dat daareven niet wist, want dan had ik op het nieuwe vliegveld dáár kunnen landen, nu kan het niet meer. Ik zoek nu maar naar een aardig weilandje; buitengewoon groot behoeft het niet te zijn, want de sterke wind, die me zoo'n lee- | |
| |
lijke poets bakte, maakt nu, dat ik met een klein plaatsje toe kan.
Onder me is echter een woest veenlandschap met veel kuilen en plassen en een mooie wei zie ik niet. Dan komen er bosschen, waaraan ik nog geen eind zie. Hier en daar een stuk hei, maar als ik naar beneden moet, dan maar liever op de boomen, dan in de hei, met al die gaten en bulten.
Maar gelukkig, nu komt er een eind aan de bosschen en volgt er een vlak weidelandschap. Als het maar niet drassig is, want dan is er kans op, dat ik “in de poeier” ga.
Daar zie ik een mooi weiland; een paard loopt er te grazen. Waar een paard loopen kan, kan ook een vliegtuig landen. Nog een bocht om tegen den wind in te komen en de volle lengte van het veld te kunnen benutten. Daar zweef ik neer. Het paard schrikt zoo, dat het, als of het de kolder in de kop heeft, wegrent, over de afrastering heen, naar huis. Als ik me uit de kist hijsch, komen de menschen al van alle kanten toeschieten. De rest weet u.’
Ademloos hebben de jongens geluisterd.
‘En wanneer vertrekt u weer, of moet het toestel gedemonteerd worden?’ vraagt oom.
‘Nee hoor, 't veldje is groot genoeg en met dit kistje ben je maar zoo los. Zoo gauw de benzine van Soesterberg er is, ga ik. Wanneer u morgenvroeg hier is tegen een uur of tien, dan kunt u dat ook meemaken.’
Oom en de jongens nemen nu afscheid van
| |
| |
den vriendelijken vlieger en gaan naar huis.
‘Fijn, dat dit nu precies in onze vacantie gebeurt,’ zegt Jan. Ja, dat vinden Henk en Bert ook en die vinden het bovendien nog een buitenkansje, dat zij hier nu juist zijn.
De volgende morgen zijn ze op tijd al weer op het ‘vliegveld’. Ze helpen water halen uit een put van een boerderij in de nabijheid, dat noodig is voor de ‘watergekoelde’ motor.
Eindelijk zien ze een vrachtauto langs de landweg naderen.
‘Dat zijn ze,’ zegt de vlieger. Voor het hek houdt de auto stil en een paar soldaten komen met benzinebussen het veld op. 't Duurt een oogenblik en dan heeft de motor voldoende voorraad opgenomen en nu moet hij proefdraaien. Eerst langzaam. Blokken, die de auto ook meegebracht heeft liggen voor de wielen. Bij het vol toeren loopen duwt het toestel krachtig tegen de blokken en moeten een paar man het ook nog bij de vleugels tegenhouden.
Dan is alles klaar. Met een kalm gangetje taxiet het toestel nu naar het eind van 't veld. Het draait en zet zich dan bulderend met vol gas in beweging. De toeschouwers dringen angstig achteruit tegen het prikkeldraad als de machine zoo vlak langs hen over het veld davert. Daar raken de wielen los en voor het eind van het veld bereikt is, zweeft het al een paar meter hoog over de sloot, de lucht in. 't Lijkt zóó in het dak van gindsche boerderij terecht te zullen komen, maar reeds zweeft het er hoog over- | |
| |
heen. Dan keert het en komt weer boven het veld terug om een paar sierlijke bochten te draaien. De vlieger wuift het publiek toe en zet dan koers Zuid-Westwaarts naar Soesterberg.
Tevreden gaan de menschen naar huis, ook Oom en de jongens. Dat was een aardig verzetje in de vacantie en tevens hebben ze weer heel wat geleerd over de vliegerij.
|
|