| |
| |
| |
IV. De tocht.
‘Ziezoo, en nu na de theorie de praktijk. Daar zullen jullie nu wel naar verlangen. Daar komt mijn kameraad Hard al aan. Hij zal sturen en dan kan ik jullie zoo onderhand het een en ander aanwijzen.’
De heer, die de hangar is binnengekomen, begroet de jongens met een paar vriendelijke woorden en Mijnheer van Snellen vraagt hem, of hij de jongens even ‘naar boven’ wil brengen.
Het toestel wordt nu naar buiten gereden. Piloot Hard zit achter het stuur. Een mecanicien staat bij de schroef. Hij roept:
‘Contact af?’
‘Contact af!’ antwoordt de piloot. Dan brengt de mecanicien met de hand de schroef in beweging. ‘Contact!’ roept hij dan. ‘Contact!’ antwoordt de bestuurder. Daar slaat de motor aan en de schroef draait met een kalm gangetje door. Dat duurt zoo een paar minuten.
‘De motor moet even zoo doorloopen om warm te worden’, zegt de Heer van Snellen, die de vragende blik van Henk al gezien heeft. Nu gaat de schroef sneller en sneller draaien, de piloot geeft vol gas, de machine lijkt wel over de blokken heen te willen. Mijnheer van Snellen wijst op de vlakken van het hoogteroer,
| |
| |
die door den bestuurder omhoog gehouden worden. ‘Anders zou de kracht van de schroef de machine op z'n neus trekken,’ schreeuwt hij de jongens toe.
Nu wordt het geraas minder. Hun geleider opent het portier: ‘Instappen’.
Het groote moment is gekomen. Henk en Bert stappen in en spoedig zitten ze evenals Mijnheer van Snellen ieder in 'n gemakkelijk stoeltje.
‘Blokken weg!’ luidt het commando. Daar rolt de machine weg. 't Hobbelt wel een beetje, onaangenaam is dat toch niet en stooten kun je het niet noemen. Zoo'n grasveld is wel mooi vlak, maar 't is toch geen betonweg. Eerst naar de startplaats. Even wachten. Door het ruitje in de tusschendeur zien ze den piloot; hij kijkt nu zeker naar de toren en wacht op het lichtsein.
Daar gaat het al weer. Hu, wat raast nu de schroef. Ze kijken naar buiten. De wielen met gummibanden zien ze voortrollen over het gras, sneller en sneller. Henk ziet 't wiel aan zijn kant reeds even opwippen, en ja daar is de machine los. Wég zakt de aarde onder hen! Ze voelen zich door de kracht van de razende schroef opgetrokken van de aarde, hooger en hooger. Daar laten ze de gebouwen al onder zich. Ze zien menschen loopen; en vliegmachines, al heel klein, staan op het betonplein. Henk en Bert kijken elkaar aan en hun oogen vertellen, hoe heerlijk ze het vinden. Maar wat gebeurt er nu? Kijk, daar rijst aan de eene kant de aarde
| |
| |
omhoog en aan de andere kant zakt ze weg. De heele wereld staat scheef!
‘We draaien,’ roept Mijnheer.
In een bocht moet het toestel op z'n kant gezet worden, dat weten ze al. Nu lijkt het, of de wereld schuin ligt, maar 't is het vliegtuig, dat 'n schuine stand inneemt.
Voor hen zien ze reeds de huizenzee van Amsterdam. Onder hen zijn nu al de buitenwijken. Och, wat pietepeuterig klein lijkt alles toch! Ze kunnen in de straten kijken, waar wel niemand zal letten op die Fokker, die daar 400 m boven hun hoofden over de stad trekt. Als kleine schuivende blokjes zien ze de auto's en trams zich door de straten bewegen. Menschen zijn maar bewegende stipjes.
Rustig ligt het vliegtuig in de lucht en de jongens begrijpen niet, hoe de menschen in een vliegmachine ‘luchtziek’ kunnen worden.
Daar is de Dam, met de groote gebouwen, het Koninklijk Paleis, de oude Kerk, 't Postkantoor. Over de beurs van Berlage en het Centraalstation met z'n groote glazen overkapping komen ze boven het IJ. Ze zien de zeekasteelen liggen, die echter vanuit deze hoogte heelemaal geen overweldigende indruk maken en die je pas groot ziet, als je ze vergelijkt met de vele kleinere, waarvan het lééft op de IJ-wateren. Ze kijken in de zwarte openingen der stoombootpijpen. Een droogdok lijkt een doosje met een speelgoedscheepje er in. Ginds zijn de Oranjesluizen en daarachter is de Zuiderzee, die tegenwoordig
| |
[pagina t.o. 38]
[p. t.o. 38] | |
Naarden.
Foto K.L.M.
Muntplein, Amsterdam.
Foto K.L.M.
| |
| |
geen zee meer is, nu de afsluitdijk voltooid is. Het heet nu: IJsselmeer, maar de meester op school heeft verteld, dat veel menschen die naam leelijk vinden. En Henk, als een trouw discipel, roept dan ook tot Bert:
‘Kijk jo, daar heb je het meer Flevo!’
De jongens komen oogen te kort, om te zien. Dàn is het Henk, die Bert naar zijn raampje trekt, dàn weer is het Bert, die Henk in het oor toetert, of hij dit wel ziet en of hij dàt wel opgemerkt heeft. Van al die mededeelingen gaat echter nog al wat verloren, want de motor overdavert alle andere geluiden.
Wéér zwaait alles onder hen weg en komt de horizon aan de eene kant naar boven, om aan de andere zijde diep weg te zakken. Ze laten nu Amsterdam achter zich en draaien Oostwaarts. ‘Naar Schoondorp!’ roept Mijnheer van Snellen.
Henk en Bert kijken hem ongeloovig aan, maar hun vriend knikt: ‘Ja, ja, 't is zoo.’
Links is nu het meer Flevo. Ver zien ze over het in de zon glinsterend watervlak. Ginds is Marken en dichter bij het fort Pampus. Heel kleine visschersscheepjes varen onder hen en als witte flitsen zien ze diep onder hen de meeuwen over het water scheren.
Dat ze beiden zoo veel van aardrijkskunde houden, en er daardoor wat meer van weten dan de meesten van hun klassevrindjes, komt hun nu goed te pas. Dat is nog eens een leuke repetitie van Nederland, heel wat prettiger, dan
| |
| |
de plaatsen van de kaart te moeten opdreunen.
Dat daar, die rechte sloot met al die scheepjes is toch zeker een kanaal. Ja, 't is het drukke Merwedekanaal. Ze zien de scheepjes in een lange rij achter elkaar en het voorste van die rij is al heel klein en heeft een rookpluim: een sleepboot, die z'n ‘sleep’ naar Amsterdam zeult. Muiden en Weesp passeeren ze. Mijnheer van Snellen wijst hen op de drukke weg beneden hen en ze zien de prachtige asfaltweg van het Gooi naar Amsterdam, die ze voor eenige uren per auto zijn gepasseerd. En wat is dat voor een mooi gevormde stad? Als een regelmatige sterfiguur, scherp afgezet door donker water schuift de vesting Naarden in hun gezichtsveld.
‘Een van de mooiste punten op deze route’, roept hun gids.
Langzaam glijdt het landschap onder hen voort. Ja, langzaam, tot verwondering van de jongens. Doordat de vliegmachine zoo hoog in de lucht is, lijkt het heelemaal niet, dat ze zoo snel gaan.
Het landschap wordt nu boschrijker en heuvelachtiger, want hier zijn ze boven het Gooi. Ze zien Bussum en ginds verder naar het Zuiden: Hilversum. Over het stadje Huizen vliegen ze; wat lijken de radiomasten van de Huizensche zender toch maar nietig!
Nu zijn ze boven het IJsselmeer gekomen. Gevaarlijk is dat niet; als de motor eens ging staan, kon de bestuurder gemakkelijk zwevende nog het land bereiken. Wanneer een vliegma- | |
| |
chine b.v. 500 m hoog is, kan ze met afgeslagen motor nog 6 à 7 maal 500 m zwevende afleggen.
Daar stroomt een riviertje in zee uit. Dat moet de Eem zijn. Ginds ligt Baarn en verder op Amersfoort. Vlak bij in het lage groene land de visschersplaatsjes Spakenburg en Bunschoten. Bij Ermelo bereiken ze weer het land. Heide en bosch wisselen nu elkander af.
Ze zijn boven de Veluwe gekomen.
In eens: ‘Is daar brand?’ roept Bert.
't Is of geweldige rookslierten onder hen door trekken over het land, maar wáár het eigenlijk brandt ziet hij niet.
‘Wolken!’ roept hun geleider.
Dat kon Bert ook niet denken: hij was gewend de wolken bòven zich te zien.
Ai, wat gaat er nu gebeuren?! Daar is het of het toestel onder hen wegzakt en dan weer als 't ware weer optornt tegen een hoogte.
Henk en Bert grijpen zich onwillekeurig vast aan de armleuning van hun stoelen. Een dichte grijze mist omgeeft hen nu. Maar Mijnheer van Snellen lacht hun geruststellend toe, haalt een pakje kauwgom uit z'n zak en presenteert de jongens er van.
‘Helpt tegen luchtziekte!’ roept hij. Ja, Bert, die ook niet tegen schommelen kan, voelde al iets onaangenaams in z'n maagstreek. Nu kan hij wèl begrijpen, dat men in een vliegmachine luchtziek kan worden.
IJverig maken de jongens van deze versna- | |
| |
pering gebruik en ze voelen: 't helpt. Eigenlijk is het niet het kauwgom, maar het slikken, dat helpt. Telkens krijgt het toestel nog eens weer van die rukken. 't Wordt veroorzaakt, doordat de lucht in de wolk sterk in beweging is. Men spreekt wel van luchtbranding; in vliegerstaal heet het meestal: remous. In een verkeerstoestel kan men bij iedere plaats in een etui aan de wand eenige groote, stevige papieren zakken aantreffen. In het Hollandsch en in het Engelsch staat er op, waarvoor ze dienen: voor luchtziekten; for airsickness. Menschen, die onpasselijk worden, kunnen er de inhoud van hun maag in deponeeren. Dit is een goede voorzorgsmaatregel, maar er behoeft gelukkig maar zelden gebruik van gemaakt te worden.
Zoo daveren ze voort door deze grijze oneindigheid, die echter gelukkig toch niet oneindig blijkt te zijn, want daar wordt de mist al licht van de zon, die er al in dóórdringen kan. Daar zijn ze er boven uit. Nog even schieten ze door een paar mistflarden en dan vliegen ze in volle zonneschijn over een onafzienbaar veld van witte wolken, die scherp afsteken tegen het donkerblauw van den hemel. Mijnheer van Snellen kijkt hen eens aan en ziet de verbazing in de oogen der jongens. Zoo iets moois hebben ze nog nooit gezien. Neen, maar dat is ook alleen weggelegd voor menschen, die vliegen! Het lijkt wel een sprookje. Hooge torens rijzen links en rechts. Soms wordt het veld waarover ze voortsnellen, plotseling afgebroken door een peilloos
| |
[pagina t.o. 42]
[p. t.o. 42] | |
Boven de wolken.
Foto K.L.M.
De IJsel bij Deventer.
Foto K.L.M.
| |
| |
diepe afgrond, op de bodem waarvan ze een stukje aarde zien: heide, bosschen, een dorpje. Even maar en dan gaat het weer voort over het schijnbaar eindelooze wolkenveld. Even doet het Henk denken aan een arreslede-tocht, die hij eens maakte. Een sneeuwveld, een poollandschap, daar is 't nog 't best mee te vergelijken, maar toch, wat is het ook weer geheel anders! Neen, Henk voelt het, nooit zal hij ook maar bij benadering kunnen weergeven hoe mooi dit is. Dàt moet je gezien hebben!
Daar schieten ze de nevel weer in. Weer pakt de remous het toestel, weer zakt het weg, en steigert het omhoog, maar de jongens vinden het nu wel leuk, dat er een beetje meer beweging in het toestel komt.
Henk kijkt door het raampje naar den bestuurder en de instrumenten. De piloot heeft de stuurstang iets voorover gedrukt, hij ‘steekt’ het toestel, zooals het in de vliegtaal heet. De motor mindert toeren, want de snelheid zou te groot worden, als de schroef nu ook nog even snel draaide. Daar zien ze al door den nevel heen de aarde. Nog even en de wolken zijn weer boven hen. Rustiger is nu de lucht, het vliegtuig ligt weer vaster.
Een prachtig landschap ligt onder hen. Een heuvelrug, dennenbosschen in regelmatige rechthoeken; als tapijten dekken de groene roggeakkers de eschgronden. Een dorp met een molen, een oude dikke kerktoren, een kerk tusschen de kruinen der boomen.
| |
| |
‘Net een toren als Schoondorp,’ zegt Bert.
‘'t Is Schoondorp,’ zegt Mijnheer van Snellen.
‘Wat??’
En ja, nu zien de jongens het ook. En toch kunnen ze dadelijk de verschillende gebouwen en straatjes niet thuis brengen. De machine draait een bocht en komt lager. Henk en Bert spannen zich in om zich te orienteeren. Ja, nu zien ze het. Dat is de Groote Straat, dat is de school, daar is 't Gemeentehuis. Nu zien ze ook beweging van menschen op straat. Och wat is Schoondorp maar klein en wat staat alles dicht bij elkaar! Dáár moet hun huis staan! Ze zien de tuin, wat fijn regelmatig ziet het bloementuintje er uit! Daar staan Vader en Moeder en de zusjes! Moeder zwaait met iets wits; wèg is alles weer, want weer draait het vliegtuig. Even zijn Henk en Bert alles weer kwijt, maar dan nòg eens en nòg lager, davert de Fokker over Schoondorp, waar 't nu wemelt van menschen, waar geen oud vrouwtje binnengebleven is en alles kijkt naar de vliegmachine. Ook de beide vrouwtjes, die vanmorgen zoo meewarig 't hoofd schudden, draven hun huis rond om het toch maar goed te kunnen zien.
Wat genieten Henk en Bert! Bert heeft ontdekt, dat een raampje open kan, de zakdoek stevig om zijn vinger gewonden, wuift hij naar de menschen. De schroefwind klapt zijn hand bijna om. Ziezoo, nu is het mooi geweest. Hooger klimt de Fokker weer. Nu gaat het 't Westen weer in, op Schiphol aan.
| |
| |
Langzaam trekken velden en bosschen, dorpen en steden weer onder hen door. Daar is de IJsel. Die hebben ze straks niet gezien, omdat ze toen boven de wolken vlogen. Duidelijk zien ze de groene dijken zich slingeren langs de rivier. Op de bochten de kribben, die de stroomdraad afhouden moeten. 'n Sleepbootje met een lange rij van schepen, zeult tegen de stroom op. Links Deventer met z'n spoorbrug en daarachter de schipbrug. Onder hen Olst. Ja, daar is ook een steenfabriek; die zijn er immers zooveel langs onze groote rivieren! Voor hen liggen de heuvels van de Veluwe en onder hen zien ze het landschap ook al veranderen, heide en bosschen inplaats van wei- en bouwland.
‘Wat is dat daar?’ roept Henk Mijnheer van Snellen in 't oor en z'n vinger prikt tegen het raampje om iets aan te duiden vlak beneden hen. In het bruin van de heide steekt daar scherp af een groene ader, sterk vertakt.
‘Dat zijn sprengen, de oorsprong van een beekje. Van de Veluwe komen heel wat van die beekjes.’
Zoo is er telkens weer iets anders. Scherp steken ook de zand- en grintkuilen en zandverstuivingen af tegen de donkere omgeving. Dat de Veluwe in 't midden dun bevolkt is, zien ze van uit de hoogte heel duidelijk. Midden op de Veluwe passeeren ze het bekende kasteel Staverden, omgeven door grachten, waarvan het water door de Hierdensche beek aangevoerd wordt. Na eenige tijd bereiken ze weer het Meer
| |
| |
Flevo en zoo gaat het weer langs dezelfde weg als daar straks op Amsterdam aan. Veel te gauw naar hun zin, doemt Amsterdam voor hen op.
Ze speuren naar beneden naar het vliegveld Schiphol, maar het ziet er hier nog niet erg aanlokkelijk uit voor een landing. Veenplassen, vaarten en slooten laten daarvoor weinig ruimte open.
Over een dorp vliegen ze. ‘Amstelveen’, lezen ze op een dak. Daar is Schiphol. Vooral de groote betonvloer trekt dadelijk de aandacht en de witte cirkel in 't midden laat geen twijfel over.
Als steeds bij het landen, maakt het toestel eerst een linkerbocht. De motor mindert toeren en even voelen de jongens het als iets minder prettigs, dat de schroef hen niet meer met zoo'n daverend geweld voortzeult. 't Is net of er iets hapert aan de motor en of het toestel wegzakt. Dan zwijgt de motor bijna geheel. Ze hooren de wind suizen langs het toestel. Laag scheren ze over het land. 't Lijkt, of ze in die boomen daar terecht zullen komen, maar neen, ze zijn er al over. Ai, moeten ze nu op die grintweg néérploffen? Even ronkt de motor nog meer aan, dan botsen de wielen licht tegen het veld en rolt de Fokker over Schiphols grasmat. Na de uitloop draait het toestel en taxiet het in de richting der hoofdgebouwen. Een oogenblik later is het: uitstappen! en Henk en Bert hebben hun eerste luchtreis volbracht. De eerste, dien zij zien is de vriendelijke Amerikaan. Hij vraagt de jongens iets, maar ze begrijpen
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
Vliegveld Schiphol bij Amsterdam. Midden op de foto het groote Duitsche vliegtuig D 2500.
Foto K.L.M.
Vliegveld Waalhaven bij Rotterdam.
Foto K.L.M.
| |
| |
het niet. Gelukkig kan hij aan de glundere gezichten wel zien, hoe ze genoten hebben. En voor dat ze in de gereedstaande auto stappen, geven ze de beide bestuurders en hun rijken vriend de hand en danken hen in goed Hollandsch voor 't geen ze genoten hebben.
Mijnheer van Snellen doet even als tolk dienst en door hem krijgen ze de verzekering van Mr. Flying, dat ze nog maar eens terug moeten komen.
Even later suizen ze weer in snelle vaart, maar nu over de begane grond, op Schoondorp aan.
Wat is Moeder blij, als ze haar jongens weer behouden terug heeft. 's Avonds is het huis vol menschen, die van het vragen niet moe worden.
Allemaal willen ze weten, of de jongens hen wel gezien hebben: ze stonden dáár en dáár, de een heeft gewuifd met een bezem de ander met een kussensloop, en ze zijn wel een beetje teleurgesteld, als ze hooren, dat de jongens alleen gelet hebben op Vader en Moeder en de zusjes.
|
|