samen bekijken ze brief en enveloppe nog eens van alle kanten, alsof ze niet kunnen gelooven, dat hij echt is. De brief, die voor hen uitkomst uit de nood beteekent voor lange tijd.
‘Mògen we, Moeder, mògen we, Vader?’
‘Wat dan toch jongens!’ en als Henk nu de brief voorleest, die de jongens ontvangen hebben, kijkt Moeder heel bedenkelijk, maar Vader zegt dadelijk, vast besloten:
‘Ja, vrouw, dat moeten we toestaan. Neen, dat kunnen we niet weigeren. Dat is een buitenkansje voor de jongens, dat ze misschien hun heele leven niet weerkrijgen.’
‘Maar man, 't is toch zoo gevaarlijk! Als ze toch eens een ongeluk krijgen!’
‘Neen vrouw, gevaarlijk is 't niet. De vliegmachines zijn tegenwoordig zóó betrouwbaar en de bestuurders zóó bekwaam en je begrijpt, die mijnheer zou toch immers onze jongens niet in gevaar willen brengen. Ik geloof, we moeten het toestaan. Hebben ze het niet eerlijk verdiend?’
Ja, dàt moet Moeder toegeven verdiend hebben ze het en ze zou het toch ook niet aardig vinden voor dien vriendelijken heer om te weigeren. En al is 't nog met een bezwaard gemoed, ook Moeder geeft haar toestemming.
‘Hoera! hoera!’ roepen de jongens en stormen naar buiten.
Even daarna staan ze in een kring van kameraden in geuren en kleuren het geval te vertellen. De vrienden kùnnen het eenvoudig niet gelooven en denken, dat Henk en Bert hen voor