Een andere weg naar God
(2000)–Judith Pollmann– Auteursrechtelijk beschermdDe reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641)
[pagina 126]
| |
IV De gevaren van tweedracht (1598-1619)In de vroege jaren twintig van de zeventiende eeuw maakte de gereformeerde kerk van Utrecht een inventarisatie van haar lidmaten, en ze noteerde de namen van 1678 volwassen mannen en vrouwen die toegang hadden tot het avondmaal. Prominent, boven aan een van de pagina's onder de letter a, vinden we de naam van Arnoldus Buchelius.Ga naar eind1 In 1622 werd Buchelius verkozen tot ouderling in de kerkenraad, waar hij duidelijk een man van enig gewicht was. Hij werd regelmatig afgevaardigd om kerkelijke aangelegenheden te bespreken met de wereldlijke overheid, en hij was een regelmatig representant op de bijeenkomsten van de classis.Ga naar eind2 Tegelijkertijd was hij regent van het Utrechtse tuchthuis, een van de weinige onwrikbaar gereformeerde charitatieve instellingen in de stad. Buchelius, de aarzelende protestant van 25 jaar eerder, was een van de steunpilaren van de Utrechtse gereformeerde kerk geworden. Buchelius werd prominent in een kerk die radicaal verschilde van de vermeend libertijnse, brede gemeente waarbij hij zich rond 1595 had aangesloten. Het was inmiddels een bolwerk van calvinistische orthodoxie, of om precies te zijn, van wat in het decennium daarvoor bekend was komen te staan als contraremonstrants calvinisme. Zoals we nog zullen zien, blijkt overduidelijk uit Buchelius' geschriften van na 1619 dat hij toen volledig gecommitteerd was aan deze kerk en haar orthodoxie. Deze ontwikkeling behoeft een verklaring. Tussen 1610 en 1619, het decennium voordat Buchelius een vooraanstaand lid van de kerk werd, had een conflict dat begonnen was als een twist tussen Leidse theologen, scheuring veroorzaakt in de Nederlandse gereformeerde kerken en de Verenigde Provinciën aan de | |
[pagina 127]
| |
rand van een burgeroorlog gebracht. Buchelius' vooraanstaande positie in de Utrechtse kerk impliceert dat hij partij had gekozen in dit conflict en zich bevond aan de kant van de overwinnaars. Tussen 1600 en 1619 hield Buchelius geen dagboek bij en we weten erg weinig over zijn persoonlijke religieuze ontwikkeling in deze periode. Hoewel we dus in het achterhoofd moeten houden dat hij mogelijkerwijs een belangrijke verandering in zijn persoonlijke religieuze overtuiging doormaakte, levert het bestaande bronnenmateriaal echter ook een overtuigende alternatieve verklaring voor zijn betrokkenheid bij de contraremonstrantse zaak. In de loop der jaren had Buchelius zeer verschillende conclusies getrokken uit eenzelfde paar principes: dat chaos en verdeeldheid zowel de oorzaak als een teken waren van goddelijk mishagen, en dat God de gemeenschap collectief verantwoordelijk stelde voor de zonden van de individuen in zijn midden. Er is geen twijfel aan dat hij deze principes deelde met vele anderen. Mensen van alle gezindten, en van alle rang en stand, ontwaarden de werking van de straffende hand van God in hun samenleving.Ga naar eind3 Ze verschilden echter in hun diagnose van de redenen voor Gods mishagen, en hoe ze dergelijke diagnosen stelden is vaak moeilijk te doorgronden. Met een analyse van Buchelius' keuze voor de contraremonstrantse zaak zal dit hoofdstuk de aandacht vestigen op de persoonlijke, politieke en religieuze complicaties die schuilgingen achter de kernachtige en grimmige waarschuwingen over de heersende zondigheid en naderende rampspoed die Nederlanders zo graag te berde brachten. Buchelius' steun voor de Opstand gaf aanleiding tot nieuwe politieke zorgen, zowel over het voortbestaan van de jonge staat als over de plaats die steden en gewesten daarbinnen innamen; lokale en religieuze overwegingen bepaalden in belangrijke mate hoe hij de politieke en religieuze toestand en noden van de Unie als geheel duidde, maar zijn oordeel over de noden van de Unie beïnvloedde op zijn beurt zijn kijk op lokale en gewestelijke aangelegenheden. | |
PredestinatieDe bron voor de twisten van de jaren 1610-1619 was een meningsverschil over het calvinistische leerstuk van de predestinatie tussen de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus, dat in 1605 was uitgebroken.Ga naar eind4 Hoewel predestinatie een rol speelt in alle christelijke theologie, werd het algemeen gezien als een problematisch onderwerp.Ga naar eind5 Allen waren het erover eens dat God almachtig was en bepaalde wie zou worden gered. Het probleem zat hem in de kwestie in welke mate menselijk gedrag Gods beslissing kon beïnvloeden. In tegenstelling tot katholieke theologen beklemtoonden Luther en Calvijn | |
[pagina 128]
| |
dat de mens niet in staat was door zijn eigen verdienste de zaligheid te verwerven en dus volledig van Gods genade afhankelijk was. De mens werd geboren en leefde als een zondaar en ‘verdiende’ in geen enkel opzicht de zaligheid. Het was slechts vanwege de verdienste van Christus' offer dat God zijn genade uitstrekte tot sommigen van deze zondaars, hun geloof gaf en het eeuwige leven schonk. De vraag restte waarom en hoe God anderen tot verdoemenis zou veroordelen. Calvijn beklemtoonde dat God zowel het (eeuwige) leven als de dood expliciet had voorbeschikt, en dat de redenen daarvoor het menselijk begrip te boven gingen. Dit leerstuk van de dubbele predestinatie, dat na Calvijns dood nader werd uitgewerkt, liet belangrijke problemen onopgelost. Maakte het God niet tot de auteur van de zonde? Als God de zondeval gewild had, kon men dan nog wel volhouden dat de mens schuld had aan zijn eigen zonden? Hoe kon men geloven dat Christus voor alle mensen gestorven was als God sommigen al vóór het begin van hun leven de weg tot het heil versperde? Deze problemen bewogen Arminius tot een nieuwe interpretatie. Hij stelde dat God inderdaad voorwetenschap had van uitverkiezing en verwerping, en had voorbeschikt dat allen die in Christus geloofden en zich bekeerden, in de genade ontvangen en gered zouden worden, maar dat degenen die Gods roeping afwezen verdoemd zouden zijn. De implicatie hiervan was niet, zo hield hij vol, dat de mens de zaligheid ‘verdiende’. De mens bleef de zondaar die hij altijd al was geweest. Zijn beperkte vrije wil stelde hem slechts in staat om het heil af te wijzen. De pastorale voordelen van deze stellingname zijn evident. Dubbele predestinatie was, en is, moeilijk uit te leggen, en het vereist een mate van berusting en vertrouwen in God dat vele gelovigen moeilijk op te brengen vonden. De arminiaanse stellingname maakt het gemakkelijker zondaren tot inkeer te brengen, en maakt vruchteloos speculeren over de eigen uitverkiezing overbodig. Theologisch gesproken was het echter moeilijk vol te houden dat de mens, door Gods geschenk aan te nemen, niet tot op zekere hoogte zelf de zaligheid ‘verwierf’. Gomarus vond dit een onverdraaglijke inbreuk op Gods almacht, die katholieke theologie door de achterdeur naar binnen liet. Wat begon als een conflict tussen individuele theologen, verspreidde zich al snel tot het politieke domein. Aangezien Arminius' theologie botste met de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Heidelbergse catechismus, konden kerkenraden en classes - de regionale lichamen die toezicht hielden op de kerken - tuchtprocedures starten tegen predikanten die erop stonden om Arminius' denkbeelden te verkondigen. In 1610, een jaar na Arminius' dood, overhandigde een groep van zijn volgelingen een remonstrantie (waaraan ze de bijnaam remonstranten danken) aan de Staten van Holland, waarin ze een | |
[pagina 129]
| |
herziening van de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Heidelbergse catechismus door een provinciale synode bepleitten, en eisten van tuchtmaatregelen te worden gevrijwaard. De gomaristen - of contraremonstranten zoals ze algauw zouden heten - betoogden dat de kwestie zou moeten worden voorgelegd aan een nationale synode, en verklaarden dat de herziening van de geloofsbelijdenis en de catechismus niet ter discussie kon worden gesteld. Ze bestreden bovendien het recht van de wereldlijke autoriteiten om over theologische zaken te beslissen. In het licht van onze kennis van Buchelius' religieuze opvattingen vóór 1600, lijkt zijn ontwikkeling tot contraremonstrant nogal verbazingwekkend. Aangezien hij nooit veel geduld had voor theologische subtiliteiten, had de arminiaanse bewering dat beide interpretaties van de predestinatie in de kerk naast elkaar konden bestaan, hem aantrekkelijk moeten lijken. Hij had nooit de minste belangstelling getoond voor het vraagstuk van de uitverkiezing en neigde ertoe te geloven dat alle vrome mensen gered zouden worden. Hij was bovendien altijd een warm voorstander geweest van wereldlijke controle over de kerk, en wantrouwde degenen die ‘onder het mom van vroomheid onrust stoken’. De enige trek van Buchelius vroomheid vóór 1600 die hem in de richting van de contraremonstrantse theologie had kunnen sturen, was zijn diepe besef dat hij in Gods hand was, dat hem ertoe had gebracht de menselijke afhankelijkheid van Hem te beklemtonen. Of dat hem ook deed concluderen dat het gedrag van de mens niet van invloed was op zijn kans om te worden gered, blijft echter onduidelijk. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk dat Buchelius meteen geïnteresseerd raakte in het theologische debat over de predestinatie. We weten het gewoon niet. Een bibliotheekcatalogus die hij in de jaren dertig opstelde, laat zien dat hij veel van de pamfletten bezat waarin beide partijen hun stellingname verdedigden, en we mogen dus wel aannemen dat hij goed geïnformeerd was.Ga naar eind6 We kunnen echter op geen enkele manier achterhalen wat hij vóór 1618 over de kwestie dacht. Hij raakte nooit erg geïnteresseerd in het vraagstuk van de predestinatie. Zoals we later zullen zien, wijzen zijn geschriften uit de periode ná 1618 er op dat hij het arminianisme toen associeerde met ‘perfectisme’, het idee dat de mens op eigen houtje de zaligheid verwerven kan. Maar we weten niet wanneer hij die mening vormde. Hij was niet onder de Utrechters die uit onvrede met de arminiaanse prediking in de stad contraremonstrantse diensten in de dorpen buiten Utrecht gingen bezoeken.Ga naar eind7 Later in zijn leven zei hij ook dat hij sinds zijn aansluiting bij de gemeente nooit meer een avondmaal had overgeslagen, dus waarschijnlijk bleef hij ook gedurende de twisten arminiaanse diensten in Utrecht bijwonen.Ga naar eind8 | |
[pagina 130]
| |
PolitiekZonder de mogelijkheid uit te sluiten dat Buchelius een uitgesproken mening had over het theologische debat, moeten we in herinnering roepen dat de keuze vóór of tegen de arminiaanse interpretatie van de predestinatie verweven raakte met een reeks politieke kwesties, en daarvan in de loop der tijd nauwelijks meer te onderscheiden was.Ga naar eind9 Het was van meet af aan duidelijk dat Arminius' volgelingen de steun genoten van de machtigste politicus in de Republiek, Johan van Oldenbarnevelt, die als landsadvocaat van de Staten van Holland feitelijk regeerde over de Verenigde Provinciën. Deze gaf toe dat hij het theologische debat over de predestinatie niet begreep, maar hij neigde ertoe het met de arminianen eens te zijn dat er binnen de gereformeerde kerk ruimte kon en moest zijn voor verschillende opvattingen. Net als de meeste Hollandse regenten vond hij een breed appèl voor de kerk veel belangrijker dan theologische subtiliteiten. Hij was bovendien zeer bezorgd over het beroep op kerkelijke autonomie door de contraremonstrantse partij. De arminianen verdedigden een ‘Erastiaanse’ opvatting van de verhouding tussen kerk en staat; Johannes Uyttenbogaert, hun belangrijkste woordvoerder, bepleitte controle door de staat over kerkorde, liturgie, en de predikanten. Toen bleek dat er geen arminiaanse meerderheid zou zijn in een nationale synode, deden de arminianen er alles aan om te voorkomen dat zo'n synode zou plaatshebben. Ze voerden aan dat ieder gewest volgens de Unie van Utrecht het recht had om religieuze aangelegenheden naar believen te regelen. In Utrecht gaven de Staten bevel tot het opstellen van een arminiaanse kerkorde, die in 1612 van kracht werd.Ga naar eind10 In Holland werd Hugo de Groot verzocht om een Resolutie voor vrede in de kercken op te stellen, die in 1614 tot wet verheven werd en prediking over de predestinatie verbood. De contraremonstranten weigerden een dergelijke inbreuk op de kerkelijke autonomie te accepteren, en werden verder geprikkeld door het feit dat de handhaving ervan alleen gomaristen trof. Algauw organiseerden de contraremonstranten demonstratief alternatieve kerkdiensten, en in verscheidene steden waren er anti-arminiaanse opstootjes. De Staten van Holland en Utrecht reageerden door contraremonstrantse conventikels te verbieden en zich volledige controle over kerkelijke benoemingen toe te eigenen. Maar toen, in juli 1617, woonde stadhouder Maurits een clandestiene contraremonstrantse kerkdienst in Den Haag bij. Zijn relatie met Oldenbarnevelt was waarschijnlijk al rond 1600 gaan verslechteren en was verder onder spanning komen te staan tijdens de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand met Spanje. Net als Oldenbarnevelt had hij niet bijzonder veel belangstelling voor predestinatie, maar hij raakte in het conflict betrokken | |
[pagina 131]
| |
toen Oldenbarnevelt bereid bleek de Staten van Holland en Utrecht aan te moedigen om de macht van de Staten-Generaal, en zo nodig ook die van de opperbevelhebber van de Unie, Maurits zelf, te trotseren. Maurits' demonstratieve keuze voor het contraremonstrantse kamp werd het begin van een openlijke breuk tussen de stadhouder en Oldenbarnevelt. In augustus 1617 riepen de Hollandse Staten de steden op om waardgelders - beroepssoldaten - te werven om hen bij te staan in het onderdrukken van onrust onder hun burgerij, en Utrecht volgde hun voorbeeld. In januari 1618 sloeg Maurits toe. Vergezeld van soldaten zuiverde hij de raden van de remonstrantse steden in Gelderland en Overijssel, en deed daarmee de politieke balans in deze gewesten ten gunste van een nationale synode doorslaan. In juli 1618 gaven de Staten-Generaal, waar hij nu een meerderheid op zijn hand had, bevel om de waardgelders af te danken. Maurits en een contingent soldaten vertrokken vervolgens naar Utrecht om de afdanking af te dwingen. Ondanks wanhopige laatste pogingen van Oldenbarnevelt om Utrecht te sterken in haar verzet kreeg Maurits meteen de overhand. Hij dankte de waardgelders af en op verzoek van een delegatie uit de Utrechtse burgerij zuiverde hij het stadsbestuur van arminianen. De gebeurtenissen in Utrecht waren een keerpunt in het conflict. Het verzet in de Hollandse steden stortte in. Op grond van zijn pogingen om in Utrecht te interveniëren werd Oldenbarnevelt van verraad beschuldigd, en op 29 en 30 augustus werden hij en zijn belangrijkste bondgenoten gearresteerd. In een van de meest dramatische taferelen uit de Nederlandse geschiedenis werd de oude man wegens verraad terechtgesteld. Na Maurits' coup lag de weg open voor een contraremonstrantse overwinning. In de herfst van 1618 verzamelde de beroemdste synode uit de protestantse geschiedenis zich in Dordrecht. Zoals verwacht veroordeelde deze synode van Dordt de arminiaanse opvattingen en zij dwong arminiaanse predikanten van gedachten te veranderen of ontslag te nemen. Degenen die weigerden een verklaring te tekenen dat ze zich van prediking en religieuze publicaties zouden onthouden, werden uit de Verenigde Provinciën verbannen. De gebeurtenissen in Utrecht waren een keerpunt in de politieke geschiedenis van de Republiek, maar de situatie in Utrecht was op zijn beurt het resultaat van een complexe wisselwerking tussen plaatselijke, gewestelijke en landelijke factoren.Ga naar eind11 Vanaf de late jaren negentig tot 1618 werd het Sticht feitelijk geregeerd door Gilles van Ledenberg, secretaris van de Stichtse Staten en een zetbaas van Oldenbarnevelt. Door de belangen van de Utrechtse adel te beschermen en door het slim manipuleren van patronage verzekerde hij zich niet alleen van de steun van de eerste en tweede stand in de Staten, maar had hij ook grote invloed in het stadsbestuur van Utrecht. In 1598, 1606 en 1610 beteugelde hij politieke oproeren in de stad, en vanaf 1610 | |
[pagina 132]
| |
zorgde hij ervoor dat de Utrechtse kerk arminiaanser dan Arminius was. Ledenberg was zó doeltreffend in het afdwingen van fiscale, religieuze en politieke gehoorzaamheid aan de Unie dat Oldenbarnevelt bereid was om de onappetijtelijke methoden waarmee hij zijn doelen nastreefde door de vingers te zien. Misschien was het onvermijdelijk dat hij daarom ook de oppositie die er tegen Ledenberg gegroeid was, onderschatte. Zodra Maurits verscheen, bleek dat de arminiaanse onaantastbaarheid niet meer dan schijn was, en de stadhouder kreeg voor zijn zuivering onmiddellijk steun van de Utrechtse burgerij. Ledenberg werd op 30 augustus 1618 gearresteerd en pleegde een maand later zelfmoord. De troebelen van 1610-1619 in Utrecht zijn traditioneel geïnterpreteerd als een voortzetting van oudere, lokale, politieke en religieuze conflicten. De tweedracht tussen arminianen en contraremonstranten in Utrecht, zo is betoogd, was het verlengstuk van de onmin tussen de libertijnen en de calvinisten, die op zijn beurt terugging tot het eeuwenoude conflict tussen de aristocratie en de ‘democratische’ handwerkslieden in Utrecht.Ga naar eind12 In dit licht lijkt Buchelius' politieke keuze voor de contraremonstrantse zaak nog veel verbazingwekkender dan zijn religieuze opstelling. Zoals we in de vorige hoofdstukken hebben gezien, had Buchelius de opstandige handwerkslieden van Utrecht altijd gewantrouwd, en een beslissing om zich in hun gelederen te scharen lijkt buitengewoon merkwaardig. De verklaring voor Buchelius' keuze voor de contraremonstrantse zaak is ingewikkeld. Eerst moeten we bekijken hoe contacten met familie en vrienden tot zijn keus kunnen hebben bijgedragen. Vervolgens zullen we een blik werpen op zijn geleerde, geschiedkundige werk en de politieke implicaties daarvan, voordat we ons richten op Buchelius' ideeën over de toekomst van de Unie en de oorlog met Spanje. Ten slotte zullen we terugkeren naar de situatie in Utrecht. Het was bovenal de toestand daar die richting gaf aan zijn lezing van de politieke en religieuze twisten. | |
Werk en familieIn 1610 schilderde de Utrechtse kunstenaar Paulus Moreelse portretten van Buchelius en zijn vrouw op middelbare leeftijd (afbeelding 4 en 5).Ga naar eind13 Buchelius was nu 45 jaar oud en nog steeds een aantrekkelijke man. Zijn haargrens begon te wijken, maar hij had het meeste van zijn rode haar en baard behouden, en was niet zo vadsig als veel van zijn mannelijke tijdgenoten in de Verenigde Provinciën. Sinds 1590 had hij soms last van jichtaanvallen, maar hij voelde zich veel beter nu hij zijn dieet had aangepast, feestmaaltijden vermeed zoveel hij kon, en alleen tijdens het eten dronk.Ga naar eind14 Hoewel ze slechts zes maanden ouder was dan hij, ziet Claesje er aanmerkelijk ouder uit. Haar | |
[pagina 133]
| |
ogen zijn levendig, maar haar blos is die van de middelbare leeftijd in plaats van de jeugd. Haar lichte, zoetzure glimlach lijkt gekunsteld, maar of ze probeerde ernstiger of vrolijker dan normaal te kijken, valt onmogelijk te zeggen. Moreelse was een uitzonderlijk begaafd portretschilder, maar deze portretten verschillen niet echt van de duizenden andere beeltenissen die burgers in de Gouden Eeuw lieten schilderen. Buchelius en zijn vrouw waren niet uitzonderlijk vermogend, maar bemiddeld genoeg, trotse ouders, gerespecteerd in hun stad en, voor zover we weten, gelukkig getrouwd. Had Moreelse de portretten een jaar later geschilderd, dan hadden we misschien een ander echtpaar gezien, nog steeds welvarend en gerespecteerd, maar ook getekend door verdriet. In juli 1611 stierf hun zoon Aernt, het enige kind dat ze samen hadden, op de leeftijd van zeventien jaar. Bijna dertig jaar later stond Buchelius de pijn van dat verlies nog levendig voor ogen: Ik, die ook eens een enige zoon verloor, die omkwam in de bloei van zijn leven, heb het niet moeilijk gevonden mij uw verdriet voor te stellen [...]. Het is immers gebruikelijk dat de liefde van ouders voor hun kroost veel groter is dan die zij voor hun ouders voelen. En daarom is het verdriet dat ouders ervaren over het verlies van hun kinderen veel groter dan dat kinderen voelen over de dood van hun ouders, die de juiste natuurlijke orde volgt, terwijl het eerste het gevolg is van een verstoring en omkering daarvan.Ga naar eind15Claesje had een andere zoon uit haar eerste huwelijk, en zij en Buchelius voedden Jacob gezamenlijk op. Hoewel het moeilijk is ons een beeld te vormen van hun relatie, lijkt het erop dat de jongen Buchelius als zijn vader ging zien.Ga naar eind16 Hij werd jurist en trouwde in 1613, maar in 1617 stierf hij kinderloos op 29-jarige leeftijd. Zijn weduwe hertrouwde spoedig daarna.Ga naar eind17 Buchelius lijkt goed voor Jacob te hebben gezorgd, maar het was zijn eigen zoon die de eerste plaats in zijn hart innam.Ga naar eind18 Uit het plotseling stijgende aantal mededelingen over de gevaren van het kraambed dat hij in de maanden voor zijn zoons geboorte in zijn Commentarius noteerde, kunnen we afleiden dat Buchelius de zwangerschap met spanning had gevolgd.Ga naar eind19 Op 21 april 1594 kon Buchelius trots optekenen: Op zondag, even voor zeven uur in de morgen, met de zon in Taurus en de maan in Virgo [...] werd mij een zoon geboren. Hij is mollig en heeft flinke ledematen.Ga naar eind20Een week later werd het jongetje gedoopt. Het kreeg de naam van zijn vader en grootvader, Aernt.Ga naar eind21 De bevalling kan moeilijk zijn geweest en lijkt een | |
[pagina 134]
| |
einde te hebben gemaakt aan Claesjes vermogen om kinderen te baren.Ga naar eind22 Buchelius was diep bezorgd toen het kind tegen het eind van het jaar ernstig ziek werd. Hij noteerde bij deze gelegenheid een laatste klacht over de wreedheid van het lot.Ga naar eind23 Hoewel hij nadien zelden bijzonderheden over de jeugd van de jongen aantekende, hield hij overduidelijk veel van zijn ‘Aerntje’.Ga naar eind24 Het kind gedijde goed en bleek intelligent, totdat een plotselinge koorts een eind aan zijn leven maakte en de verwachtingen van zijn ouders de grond insloeg. In zekere zin werd Aernts dood echter ook een bevrijding. Naar Buchelius' eigen zeggen legde hij meteen na de dood van zijn zoon zijn werk als jurist neer en begon hij zich geheel en al aan zijn geschiedkundige werk te wijden. Aangezien een aversie tegen het beroep van jurist een humanistische gemeenplaats was, is het moeilijk te zeggen hoe serieus we Buchelius' herhaalde bewering moeten nemen dat hij ‘van nature afkerig van rechtszaken was’.Ga naar eind25 Die gemeenplaats wortelde natuurlijk niet in een aversie tegen het recht zelf. Zoals William Bouwsma heeft betoogd, werden juristen gewaardeerd als de brengers van enige orde in wat in brede kringen als chaotische en kwade tijden werd gezien.Ga naar eind26 Maar ondanks alle hooggestemde idealen over wat juristen konden bereiken, was de alledaagse juridische praktijk natuurlijk dat men de ene hebberige en kleinzielige partij tegen de andere verdedigde. En hoewel juristen konden verwijzen naar het credo van Cicero dat de publieke plichten van een man zwaarder moesten wegen dan zijn persoonlijke verlangen naar otium en het leven voor de letteren, kon men moeilijk ontkomen aan het feit dat juristen net als politici voornamelijk ten eigen bate werkten. In renaissancistische satires worden juristen vaak voorgesteld als sluwe, hebberige en bemoeizieke mooipraters, en humanisten trokken een strakke scheidslijn tussen de goede beginselen en de kwade praktijk van het recht.Ga naar eind27 Humanisten beschreven vaak hoe ze ouderlijke druk om jurist te worden moesten weerstaan voordat ze de roeping van de Muzen of God konden volgen.Ga naar eind28 Het was misschien vanwege deze botsende idealen dat zo veel praktiserende juristen ook veel tijd bleven besteden aan andere intellectuele bezigheden. Vooral in de geschiedschrijving konden zij hun professionele expertise combineren met het ideaal van een leven voor de letteren, en een publieke zaak dienen die geacht werd aan persoonlijk gekibbel te ontstijgen.Ga naar eind29 Buchelius' afkeer van de juridische praktijk kan gemeend zijn geweest. Hoewel hij kennelijk goed in zijn werk was en manieren vond om zijn oudheidkundige kennis toe te passen tijdens processen over landbezit en jurisdicties, werd hij nooit bijzonder geestdriftig over zijn beroep. Hij zou het recht er nooit helemaal aan geven en tot het eind van zijn leven herhaaldelijk worden geraadpleegd over juridische kwesties, maar de geschiedenis was zijn | |
[pagina 135]
| |
grote liefde.Ga naar eind30 Tot de dood van zijn zoon had Buchelius het gevoel dat hij geen tijd had om zijn oudheidkundige ambities te verwezenlijken. Hij voelde zich zelfs schuldig als hij zijn juridische werk verwaarloosde om zich aan de geschiedenis te wijden.Ga naar eind31 Claesje, die praktischer en misschien ook wel ambitieuzer was dan Buchelius zelf, hamerde er altijd op dat er geld moest worden verdiend, en zette hem herhaaldelijk aan tot ondernemingen waarvoor hij weinig voelde.Ga naar eind32 Misschien bleef Buchelius' onvermogen om zijn aandeel aan hun gemeenschappelijke kapitaal te leveren haar steken; ze vond in elk geval dat hij geen kans op financieel gewin voorbij mocht laten gaan. Er zou geld nodig zijn voor de kinderen, ook al hadden zij en haar echtgenoot de middelen om een comfortabel leven te leiden. De ongetwijfeld zeer kostbare passie van Buchelius voor boeken, waarin zij niet kon delen, kan haar gevoel dat haar man zijn financiële verantwoordelijkheden ernstiger moest nemen, nog hebben versterkt.Ga naar eind33 Zoals we hebben gezien, was de laatste wilsbeschikking van Buchelius' puissant rijke oom Hubert, die in 1599 stierf in Keulen en al zijn geld naliet aan de armen van de Jacobikerk, een enorme slag voor de familie, maar aanvankelijk leek het erop dat ze nog iets uit het puin konden redden.Ga naar eind34 Buchelius kreeg van de Utrechtse magistraat de opdracht los om met de Keulse autoriteiten te onderhandelen over het vrijgeven van Huberts kapitaal en naar hij beweerde werd hem ook het rentmeesterschap toegezegd van de fundatie die Huberts nalatenschap beheren zou.Ga naar eind35 Hij verbleef bijna zes maanden in Keulen, diep gefrustreerd over het gebrek aan medewerking door de katholieke autoriteiten aldaar, en wijdde eenmaal terug in Utrecht nog veel meer tijd en energie aan het afronden van de overeenkomst.Ga naar eind36 Tot zijn grote ergernis besloot het Utrechtse stadsbestuur na veel gedraai om het rentmeesterschap niet aan Buchelius te vergeven. In plaats daarvan ging het naar Dominicus Bogers, de echtgenoot van Buchelius' nichtje Aleid en kleinzoon van Buchelius' oude vijand Johan Bogers, die hij al bijna net zozeer verachtte als diens grootvader.Ga naar eind37 Het enige wat er voor hem op zat, was het stadsbestuur een gepeperde rekening voor verrichte diensten te sturen.Ga naar eind38 Zijn vertrouwen in de plaatselijke autoriteiten, dat zoals we nog zullen zien toch al niet groot was, werd door deze affaire waarschijnlijk nog verder ondermijnd. Na Aernts dood, en nadat Jacob gevestigd was, kon Buchelius eindelijk met recht zeggen dat het geen zin had om meer kapitaal te vergaren, en kon hij legitiem terugkeren tot zijn liefde voor de geschiedenis.Ga naar eind39 Zijn verlangen naar ‘vrede’, dat hij ten tijde van zijn strijd met de fortuin zo vaak geuit had, was niet verdwenen na zijn geestelijke crisis en zijn aansluiting bij de gereformeerde kerk. In een brief die hij in 1615 of 1616 schreef, vertelde Buchelius zijn vriend Johannes de Witt dat hij nu al zijn energie aan de letteren wijdde, en dat hij: | |
[pagina 136]
| |
4 Paulus Moreelse, portret van Arnoldus Buchelius, 1610. Centraal Museum, Utrecht, 12355.
| |
[pagina 137]
| |
5 Paulus Moreelse, portret van Claesje van Voorst, 1610. Centraal Museum, Utrecht, 12356.
| |
[pagina 138]
| |
[...] voor zover mijn omstandigheden het toelaten, in zekere mate vrij en verwijderd van zorgen ben. Ambitie en de vervloekte honger naar goud leiden mij niet af, en ik ben ervan overtuigd dat die gemakkelijk kunnen worden bedwongen door een geest die met zijn eigen onbeduidendheid tevreden is. Dit was mijn houding in het verleden, net als het de jouwe was, en tot op heden is die zo gebleven - niet zonder afkeuring van sommigen, moet ik zeggen, maar zeer tot mijn gemoedsrust.Ga naar eind40Zoals we zullen zien, deden Claesje en zijn verwanten nog eenmaal een poging om hem in de wereld vooruit te helpen, en ze kregen hem in 1619 zo ver dat hij een benoeming als bewindhebber in de Amsterdamse kamer van de voc aanvaardde. Na twee jaar gaf hij er echter de brui aan, vol afkeer van de Amsterdamse kooplieden en verlangend naar zijn studeerkamer.Ga naar eind41 Al kreeg Claesje niet altijd haar zin, Buchelius was bijzonder gevoelig voor haar opinie. Hoewel hij haar moeder Peterken zelf misschien nooit ontmoet had, verklaarde hij herhaaldelijk dat deze een ‘cloecke’ vrouw was geweest.Ga naar eind42 Claesje lijkt in haar moeders voetspoor te zijn getreden. Niet alleen in religieus, maar ook in sociaal opzicht, had ze enorme invloed op Buchelius. Door zijn huwelijk ging hij deel uitmaken van een hechte familie, en Claesjes verwanten werden de kern van zijn sociale netwerk. Natuurlijk hield hij ook het contact met zijn eigen verwanten aan, maar die waren eerder een bron van zorg dan van vreugde. Het kan zijn dat Brigitta enige tijd bij het paar in huis woonde, maar ze zou sterven en begraven worden in het Utrechtse Brigittenklooster, verzorgd door de laatste generatie zusters aldaar. Haar sterfdatum is onbekend. In 1601 was ze nog in leven, maar nog maar nauwelijks, zoals Buchelius bedroefd opmerkte; met haar spraak als het enige vermogen dat haar nog restte, stierf ze een gruwelijk langzame dood.Ga naar eind43 Buchelius' zuster Maria woonde aanvankelijk in Dordrecht, maar schijnt uiteindelijk naar Utrecht te zijn teruggekeerd. Ze verloor kind na kind, en had nog steeds te kampen met haar ongelukkige huwelijk met Jacob Queeckel, die ten slotte geheel berooid in Brussel zou sterven. Zij en twee overlevende dochters waren nog in leven ten tijde van Buchelius' overlijden.Ga naar eind44 Buchelius' halfzuster Geertruid verloor haar echtgenoot, Dirk de Lange, in 1600 en was kennelijk in enige financiële moeilijkheden, maar ze redde zich waarschijnlijk met hulp van haar dochter Aleid en haar schoonzoon, Dominicus Bogers. Het was waarschijnlijk vanwege Buchelius' woede om het feit dat hij het rentmeesterschap aan Bogers moest afstaan, dat zijn relatie met Geertruid, op wie hij toch al nooit zo dol was geweest, verder verkoelde. Ze stierf in 1616. De geringe betekenis van Buchelius' verwanten voor het echtpaar lijkt te worden bevestigd door zijn genealogische aantekeningen. Terwijl hij niet moe werd om bijzonderheden over Claesjes zusters, hun kinderen en zelfs | |
[pagina 139]
| |
hun kleinkinderen aan te tekenen, zwijgen zijn genealogische albums over de sterfdata van Queeckel, De Lange en Geertruid, en Buchelius nam nooit de moeite de namen van Maria's kinderen te noteren. In het testament dat hij en Claesje in 1640 opstelden, vermaakte hij 800 gulden aan Maria's dochters Cornelia en Johanna, maar hij liet het leeuwendeel van zijn bezit na aan de kinderen van Claesjes zusters.Ga naar eind45 Aangezien zijn contact met Claesjes verwanten belangrijke politieke gevolgen had, moeten die hier enigszins gedetailleerd worden besproken. Het echtpaar stond op bijzonder goede voet met Claesjes zusters, Sophia en Geertruid. Veel van Buchelius' aantekeningen in de Commentarius en de Notae Quotidianae, zijn dagboeknotities uit de jaren dertig, gaan over hen, hun welzijn en hun gezinnen. Zoals gezegd ontworstelde Claesjes familie zich geleidelijk aan het handwerkersmilieu. Door middel van goede huwelijken en universitaire scholing drongen steeds meer van hen door tot de stand van de notabelen, en in de eerste decennia van de zeventiende eeuw begon de jongere generatie van de familie politieke ambities te koesteren. Claesjes zuster Geertruid was aanvankelijk getrouwd met een oude kennis van Buchelius, de arts Johan Baptist Schipper, die hij tijdens zijn Grand Tour in Padua had opgezocht. Tot Buchelius' droefenis stierf Schipper in februari 1593.Ga naar eind46 Toen Geertruid in 1596 overwoog te hertrouwen, kon ze het zich kennelijk permitteren om kieskeurig te zijn.Ga naar eind47 Buchelius was zeer content dat ze uiteindelijk haar keus liet vallen op Everardus Vorstius uit Delft, de lijfarts van de gravin van Nieuwenaar en Meurs. Vorstius maakte al snel naam als geneesheer. In 1598 werd hij benoemd tot hoogleraar in de medicijnen in Leiden, en hij was op een gegeven moment de lijfarts van niemand minder dan stadhouder Maurits. Buchelius was zeer gesteld en trots op Vorstius, wiens geleerdheid hij bewonderde, en hij zocht het echtpaar minstens eenmaal per jaar op.Ga naar eind48 Vorstius lijkt een zeer betrokken en vroom calvinist te zijn geweest, en uit een geestdriftige brief die hij in 1618 schreef aan Anselm Salmius, weten we dat hij de politieke veranderingen van 1618 van harte verwelkomde.Ga naar eind49 Buchelius' religieuze sympathieën werden dus misschien beïnvloed door die van zijn zwager, en het is ook denkbaar dat zijn bewondering voor Maurits langs deze weg versterkt werd. Claesjes oudere zuster Sophia was getrouwd met de meubelmaker en houthandelaar Johan Hendriks van Wijckersloot. In 1602 probeerde Van Wijckersloot, die vaandrig was in de Utrechtse schutterij, een doopsgezinde koopman uit Holland te verhinderen hout te verkopen in Utrecht, en raakte in de daaropvolgende vechtpartij dodelijk gewond.Ga naar eind50 Buchelius en Claesje trachtten Sophia te helpen, zowel in financieel opzicht als door met de dader over een schikking te onderhandelen, en waren vooral op goede voet met haar kinderen.Ga naar eind51 De twee oudste meisjes trouwden mannen die tussen 1610 | |
[pagina 140]
| |
en 1618 betrokken waren bij de oppositie tegen de heersende elite in Utrecht, en die beiden na Maurits' wetsverzetting een bestuursambt verkregen. De jurist Anselm Salmius, de man van Hendrika, speelde een sleutelrol in het wippen van de Utrechtse arminianen, werd pensionaris van Utrecht en was een van de rechters die Oldenbarnevelt ter dood veroordeelden.Ga naar eind52 De arts Willem van Nellestein, die met Petronella trouwde, werd lid van de Utrechtse vroedschap en schepen in 1619.Ga naar eind53 Ook de twee jongere broers van Wijckersloot maakten na 1618 bestuurlijke carrières. Cornelis werd bewindhebber van de West-Indische Compagnie, en Hendrik, de jongste, werd lid van de vroedschap.Ga naar eind54 In het licht van de nauwe banden die er bestonden tussen Buchelius en de familie van zijn vrouw, lijkt het meer dan waarschijnlijk dat zij invloed uitoefenden op zijn politieke voorkeuren. Hoewel het sociale leven van het echtpaar zich vooral afspeelde rond Claesjes familie, hadden ze natuurlijk ook andere belangrijke contacten in Utrecht. Buchelius was altijd een groot liefhebber van kunst en zocht gretig contact met Utrechtse schilders. Een eerste bevriende kunstenaar, Joos de Beer, stierf in 1591, maar zoals we hebben gezien was hij ook met Abraham Bloemaert bevriend geraakt.Ga naar eind55 Het was waarschijnlijk via hem dat hij kennismaakte met de meeste Utrechtse kunstenaars. Een van hen was Paulus Moreelse, de schilder van de portretten van Buchelius en Claesje, die in 1611 een tekening bijdroeg aan Buchelius' Album amicorum en die een vriend voor het leven zou blijven. In zijn testament benoemde Moreelse Buchelius in 1625 tot voogd over zijn kinderen, en Buchelius wijdde verscheidene gedichten aan Moreelses schilderijen en leden van zijn familie. Moreelse werd in 1618 lid van de Utrechtse vroedschap, en was kennelijk al een tijdlang betrokken bij de religieuze en politieke oppositie. Ook deze vriendschap kan Buchelius dus in de richting van het contraremonstrantse kamp hebben gestuurd.Ga naar eind56 | |
GeschiedenisHoewel Buchelius aan de Commentarius bleef werken, en een begin had gemaakt met een indrukwekkende verzameling materiaal over de middeleeuwse geschiedenis van Utrecht, waren zijn geschiedkundige bezigheden tegen het eind van de jaren negentig tamelijk doelloos geworden. De eerste geschiedenissen van de Opstand die begonnen te verschijnen, maakten veel van de Commentarius overbodig, en een alternatieve focus voor zijn belangstelling diende zich niet onmiddellijk aan.Ga naar eind57 Buchelius was als geleerde ook wat geïsoleerd geraakt. Veel van zijn vrienden, in de eerste plaats Van Wingen en Carrion, maar ook een groot aantal van de vrienden die hij in Douai had gemaakt, was gestorven. Johannes de Witt, zijn oude vriend en intellec- | |
[pagina 141]
| |
tuele kameraad, verkeerde vaak in het buitenland.Ga naar eind58 Utrecht had nog geen universiteit, en het stedelijke intellectuele leven, dat altijd erg afhankelijk was geweest van de kerk, was in verval.Ga naar eind59 Dirk Canter, de enige filoloog van enig gewicht in Utrecht, was een notoir moeilijk mens.Ga naar eind60 Lambert Verburch, een vriend van Lipsius, en ook zelf een groot geleerde, was al erg oud. De voormalige kloosterbibliotheken, die door de stad in beslag waren genomen, waren, zoals Buchelius en zijn oude vriend Hugo Ruysch constateerden, verwaarloosd en moeilijk toegankelijk, hoewel twee grote legaten in de vroege zeventiende eeuw daar verbetering in zouden brengen.Ga naar eind61 Het huwelijk van Everardus Vorstius met Claesjes zuster Geertruid, en diens daaropvolgende benoeming tot hoogleraar in Leiden, kwam dus als een godsgeschenk voor Buchelius. Hij had zelf maar zo weinig tijd in Leiden doorgebracht dat hij er weinig contacten had, maar Vorstius bracht hem op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in de Leidse academische wereld en introduceerde hem bij de nieuwe generatie geleerden aldaar. Sommigen van hen werden nooit meer dan vage kennissen, zoals de beroemde filoloog J.J. Scaliger, de veelbelovende jonge Hugo de Groot, of de dichter Daniël Heinsius.Ga naar eind62 Maar algauw correspondeerde hij met een reeks geleerden die bezig waren de Nederlandse geschiedschrijving te transformeren, en hij creëerde een wijdvertakt netwerk van contacten met oudheidkundigen in verschillende delen van de Republiek en daarbuiten. Vorstius stelde hem voor aan Paulus Merula, de officiële geschiedschrijver van de Unie, met wie hij vanaf 1600 correspondeerde. In 1603 begon hij een correspondentie met Aubert Miraeus, historicus te Antwerpen, vanaf 1605 met de historici Michiel Lotichius en Cornelis Bockenberg, en vanaf 1609 met Petrus Scriverius in Leiden. Na de dood van zijn zoon breidde zijn netwerk zich verder uit, en ging het ook Franciscus Sweertius in Antwerpen en Janus Gruterus in Heidelberg omvatten, terwijl hij vanaf de jaren twintig correspondeerde met vrijwel iedereen die actief was in de Nederlandse oudheidkunde. Zijn groeiende reputatie als deskundige in genealogie en mediëvistiek weerspiegelde zich in het toenemende aantal geleerden en anderen dat hem om hulp vroeg.Ga naar eind63 Een van Buchelius' sterkste punten was zijn veldwerk. Met Johannes de Witt had hij de omgeving van Utrecht al afgespeurd naar Romeinse overblijfselen.Ga naar eind64 Op zijn vele tochten naar steden in de Republiek maakte hij nauwkeurige kopieën van grafschriften, wapenschilden, inscripties en gebrandschilderde ramen, die hij bijeenbracht in twee magnifieke geïllustreerde handschriften, het ene over Utrecht zelf, het andere over de steden die hij elders in de Nederlanden had bezocht.Ga naar eind65 Vanaf 1609, toen hij van het bestand tussen Spanje en de Verenigde Provinciën gebruikmaakte om kerken en openbare gebouwen in Antwerpen en Brussel te bezoeken, ondernam hij zijn tochtjes vaak speciaal om zijn collectie uit te breiden.Ga naar eind66 | |
[pagina 142]
| |
De collectie diende in de eerste plaats genealogische en heraldische doelen, en die droegen op hun beurt weer bij aan Buchelius' begrip van de middeleeuwse geschiedenis. Er is wel geopperd dat zijn belangstelling voor genealogie het resultaat was van een obsessie met zijn eigen afstamming, en met adel in het algemeen, die het gevolg was van zijn onwettige geboorte.Ga naar eind67 Buchelius was inderdaad altijd zeer kritisch over pogingen van burgerfamilies om zichzelf een voorname stamboom aan te meten en vervalste aanspraken op adeldom te maken.Ga naar eind68 Hij wilde niet dat anderen zich aanmaten wat hij ook zichzelf niet toerekende. Maar genealogie en heraldiek waren ook van evident en enorm belang voor alle vroegmoderne historici.Ga naar eind69 Buchelius merkte op dat zonder genealogie ‘ieder oordeel over de geschiedenis van onze voorouders onzeker, en alle kennis over het verleden verward is’, en geen van zijn vrienden sprak dat tegen.Ga naar eind70 Er was in deze tijd nog geen apparaat voor het bestuderen van de middeleeuwse teksten die in steeds grotere aantallen in druk begonnen te verschijnen. Wie een samenleving die voornamelijk geregeerd was door edelen en geestelijken begrijpen wilde, had behoefte aan middelen om individuen, hun families en hun machtsbases te kunnen identificeren en van elkaar te kunnen onderscheiden. Door zijn kennis van heraldiek, genealogie, penning- en zegelkunde werd Buchelius hier buitengewoon bedreven in. Zo kon hij bijvoorbeeld een twaalfde-eeuws charter als een vervalsing ontmaskeren, omdat de datum niet strookte met de namen van de edelen die het document hadden ondertekend.Ga naar eind71 In combinatie met zijn verzameling middeleeuwse diplomatieke bronnen en zijn grote bibliotheek werd zijn genealogische en heraldische verzameling een schatkamer van kennis over het middeleeuwse verleden van de Nederlanden. Hoewel hij zelden publiceerde, was hij altijd bereid zijn collectie open te stellen voor andere geleerden, en de naslagwerken die hij voor zichzelf had aangelegd, werden regelmatig geraadpleegd door zijn oudheidkundige vrienden.Ga naar eind72 Buchelius paste de technieken die hij van de klassieke filologen had geleerd nauwgezet toe op het middeleeuwse verleden, probeerde onafhankelijke bevestiging voor data en namen te vinden, en besteedde veel aandacht aan terminologie en institutionele ontwikkelingen. Tegen 1615 had hij genoeg zelfvertrouwen om zich aan zijn grootste project te wagen, een kritische editie van de kronieken van Johannes de Beka en Willem Heda, die de geschiedenis van de Utrechtse bisschoppen van de achtste tot de zestiende eeuw beschreven. De Friese geleerde Furmerius had in 1612 een editie van deze teksten gepubliceerd, maar de kwaliteit daarvan was niet hoog. Toen Buchelius hoorde dat de Frankfurtse uitgeversfirma Aubry van plan was om een reeks Nederlandse historische teksten uit te geven, vroeg hij Janus Gruterus om nadere inlichtingen en bood hij aan om amendementen op Furme- | |
[pagina 143]
| |
rius' editie te leveren, die uiteindelijk zouden uitgroeien tot een volledig nieuwe editie.Ga naar eind73 De eerste versie van zijn editie van de kroniek van Beka, die hij aan Gruterus gestuurd had, ging waarschijnlijk verloren toen de Heidelbergse bibliotheek in 1623 door Spaanse soldaten werd geplunderd.Ga naar eind74 Hij begon opnieuw, maar zou het werk nooit helemaal afmaken. Het was zijn vriend Gijsbert Lap van Waveren die het na zijn dood voor uitgave gereedmaakte. Het zou drie eeuwen lang de gezaghebbendste editie blijven.Ga naar eind75 | |
De politiek van het verledenIn een cultuur waarin aanspraken op politieke en religieuze legitimiteit vrijwel altijd werden gebaseerd op het bewijzen van continuïteit met het verleden, waren historici en oudheidkundigen actief betrokken bij het vormgeven van nationale en culturele identiteiten.Ga naar eind76 Juist omdat de jonge Nederlandse Republiek zo nieuw was, had ze bijzonder veel behoefte aan een identiteit die verder terugging dan de Opstand. Op zoek naar een historische identiteit richtten de Nederlanders zich vaak op de Bataven, de heroïsche, vrijheidslievende stam die in Tacitus' Germania beschreven werd.Ga naar eind77 Vanaf rond 1400, en vooral na de Bourgondische annexatie van Holland in 1433, had het verlangen om de plaatselijke identiteit te versterken geresulteerd in groeiende belangstelling voor het Hollandse verleden.Ga naar eind78 Toen de Germania in 1470 in druk verscheen, grepen Hollandse historici onmiddellijk deze kans aan om zich te vereenzelvigen met voorouders van zeer eerbiedwaardige ouderdom - de Bataven. Tegen de achtergrond van de oorlog met Gelre beweerde Cornelis Aurelius (rond 1508) dat Holland het oorspronkelijke Batavia was, waar deugdzame, dappere Bataven zichzelf hadden bestuurd en gewaardeerde bondgenoten van de Romeinen waren geweest. Toen Gerard Geldenhouwer in 1515 riposteerde met de bewering dat zijn geboortestreek Gelre de eigenlijke locatie van Batavia was geweest, volgde een uitgebreid debat.Ga naar eind79 In 1566 kreeg Hadrianus Junius opdracht van de Hollandse Staten om een beschrijving van Batavia's heden en verleden te leveren, maar zijn dood in 1575 belette de voltooiing van het werk, dat pas in 1588 werd gepubliceerd. Al ten tijde van Junius' overlijden had het een nieuwe politieke betekenis gekregen, en de Bataafse mythe zou een belangrijke rol gaan spelen in de nieuwe nationale identiteit die de Nederlanders na de Opstand voor zichzelf creëerden. Natuurlijk leidde dit tot aanpassingen. Vanaf de jaren tachtig van de zestiende eeuw ontstond er nieuwe belangstelling voor de opstand van Claudius Civilis tegen de Romeinse tirannie, die kon worden beschouwd als een voorafschaduwing van Oranjes verzet tegen Alva. Ook de Bataafse onafhankelijkheid van de Romeinen werd een belangrijk punt. Hugo de Groot | |
[pagina 144]
| |
ging zelfs zo ver te beweren dat geen Romeins magistraat ooit een voet in Batavia gezet had, en weidde uitvoerig uit over die andere eerbiedwaardige Bataafse attributen, hun sterke steden en traditie van collectieve politieke besluitvorming.Ga naar eind80 Er klonken echter ook andere geluiden. Op basis van zijn vondsten in de buurt van Utrecht en het herlezen van de klassieke bronnen concludeerde Buchelius dat er een serie Romeinse castra langs de Rijn had gestaan. De Bataafse steden die Junius had geïdentificeerd, hadden nooit bestaan; het waren Romeinse legerkampen aan de grenzen van het Rijk - waarvan Batavia deel had uitgemaakt - en geen civiele nederzettingen.Ga naar eind81 Deze conclusies waren niet alleen het resultaat van goed onderzoek. Een van de redenen waarom hij niet schroomde om de continuïteit met Batavia te ontkennen, was dat hij de voorkeur gaf aan een andere verklaring voor de oorsprong van Holland, een verklaring die het graafschap Holland bestempelde als een uitloper van het bisdom Utrecht. In vele geschriften zou hij keer op keer betogen dat Holland een laatkomer was op het Nederlandse historische toneel. Hollands neiging om het Nederlandse verleden te monopoliseren was naar voren gekomen in het debat over de locatie van Batavia, maar was ook zichtbaar in de oudere bewering dat het Bisdom Utrecht moest worden beschouwd als een deel van het Graafschap Holland. Al in de vijftiende eeuw had men in Holland betoogd dat de eeuwenoude rivaal Utrecht onderdeel van Holland was, een visie waarmee Utrechters het vanzelfsprekend niet eens waren.Ga naar eind82 In 1521 was Willem Heda de eerste die de aanval naar het andere kamp verplaatste, door te redeneren dat Utrecht geen verlengstuk van Holland was, maar dat het juist andersom lag.Ga naar eind83 Het was dit vaandel dat Buchelius overnam. Ondanks het feit dat de twee gewesten sinds 1528 met elkaar verbonden waren, is het zonneklaar dat Utrechters en Hollanders niet veel met elkaar op hadden. Het eerste wat Joseph Scaliger in zijn Scaligerana over Utrecht te zeggen had was: ‘De Utrechters haten de Hollanders.’Ga naar eind84 Ten tijde van de ondertekening van de Unie van Utrecht was een van de voornaamste bezwaren die Utrechtse tegenstanders van de Unie aanvoerden, dat men Holland niet vertrouwen kon.Ga naar eind85 De oude rivaliteit werd levendig gehouden door de vernederende verplichting van Utrecht, die terugging tot 1528, om ieder jaar een varken naar Den Haag te sturen bij wijze van schatting voor de Hollanders. Deze ‘hofbeer’ werd voor enkele dagen tentoongesteld op het Binnenhof, ten prooi aan de spot van het Haagse gepeupel, voordat hij werd geslacht. Ondanks herhaalde verzoeken van Utrecht werd het gebruik pas in 1615 afgeschaft.Ga naar eind86 Politieke gebeurtenissen bleven de Utrechters echter in de armen van hun buur dwingen. De libertijnse elite had in de jaren tachtig de hulp van Holland nodig gehad om zijn macht terug te winnen van het | |
[pagina 145]
| |
calvinistische bewind, en betaalde daarvoor de prijs van aanhoudende Hollandse invloed in het gewest. Hoewel Utrechts bestuurders zich gedroegen alsof de provincie, zoals één historicus het uitdrukte, ‘de satelliet van Holland’ was, verminderde de afkeer niet.Ga naar eind87 Niet alleen in zijn historische werken, maar ook in zijn Commentarius sprak Buchelius laatdunkend over de streken die de Hollanders met hun buren uithaalden, en hij toonde ook in het algemeen zijn minachting voor de boom culture die daar begon te ontstaan.Ga naar eind88 Maar alleen in zijn geschiedkundige werk kon hij proberen de dingen recht te trekken. Dertig jaar lang besteedde hij immens veel energie aan het corrigeren van de opvattingen van de Hollanders, die naar hij beweerde afbreuk deden aan de glorie en antiquiteit van Utrecht waar ze maar konden.Ga naar eind89 Hij moedigde Hollandse historici onophoudelijk aan om kritischer te kijken naar de diplomatieke bronnen waaraan zij hun argumenten voor het vroege en onafhankelijke bestaan van het graafschap Holland ontleenden, en deed ook alles wat hij kon om de politieke reputatie van de vroegere bisschoppen te redden.Ga naar eind90 In verschillende werken zou hij beklemtonen dat de vroegste bisschoppen geen kerkelijke tirannen, maar vorsten van het Heilige Roomse Rijk waren geweest, die uitsluitend defensieve oorlogen voerden en aanvankelijk hadden gehandeld volgens de expliciete instructies van de keizers.Ga naar eind91 Zo'n interpretatie druiste in tegen de tendens onder sommige Hollandse historici om vroegmiddeleeuwse wortels voor het graafschap Holland aan te wijzen, te ontkennen dat de keizerlijke macht zich ooit tot de Nederlanden had uitgestrekt, en de bisschoppen af te schilderen als de agressors in de vele oorlogen tussen Holland en Utrecht.Ga naar eind92 Later in zijn leven ontwikkelde Buchelius een interpretatie van het Utrechtse verleden die de oorspronkelijke bisschoppelijke regering kenschetste als een soort ‘gemengde constitutie’, waarin de bisschoppen door het volk en de clerus werden verkozen en werden geadviseerd door de kapittels, de adel en het stadsbestuur. Toen de pausen de macht over klerikale benoemingen eenmaal aan de keizers hadden ontfutseld en de kapittels zich de bevoegdheid tot het verkiezen van de bisschoppen hadden aangemeten, had de weg opengelegen voor de inmenging van buiten, die uiteindelijk had geleid tot de overwinning van bisschop David van Bourgondië. Hij en zijn opvolgers, die regeerden ‘niet alsof ze verkozen, maar alsof ze absolute heersers waren’, gaven de uiteindelijke aanzet tot het verlies van Utrechts autonomie in 1528 en de daaropvolgende Habsburgse tirannie.Ga naar eind93 Wanneer Buchelius over deze zaken debatteerde met zijn geleerde vrienden uit Holland, was hij gewoonlijk vasthoudend maar vriendelijk. Het allereerste traktaat dat hij over deze kwestie schreef, is echter buitengewoon verontwaardigd en agressief van toon. Zó agressief dat het doet vermoeden dat de motieven voor het schrijven ervan niet alleen maar geleerd of zelfs | |
[pagina 146]
| |
patriottisch waren. Het traktaat, dat gaat over de heerlijkheden Amstel en Woerden, die op dat moment deel uitmaakten van Hollands territorium, werd geschreven tussen 1610 en 1618.Ga naar eind94 Het opent met een aantal algemene opmerkingen over eigendomsaanspraken: Alhoewel de begeerlickheijt [= hebzucht] den menschen int gemeen alsulcx ingewortelt is, dat hij van natuere altijt soeckt sijne goederen te vermeerderen, soo is nochtans t'selve bijsonder den princen ende groote potentaten sulcx eijgen, dat die nae[r] de maet van haer grootheijt altijts is aenwassende [= groeit]. Jae, soodanich dat het een van de heerlicxte tytelen is geworden der machtigher princen van Christenrijck, altijts vermeerder haerder rijcken te wesen. Waer toe dselve oock noijt tytel [= aanspraak] is gebrekende, wanneer maer de macht hun patrocineert [= ze de macht aan hun zijde hebben].Ga naar eind95De greep van Holland op Woerden en Amstelland, betoogde Buchelius, illustreerde dit punt. Hij beschreef hoe de Utrechtse bisschoppen als vorsten van het Heilige Roomse Rijk aanvankelijk het grootste deel van de Noordelijke Nederlanden hadden geregeerd, totdat de invallen van de Denen en de noormannen en twist onder de Frankische heersers lokale ambtsdragers de kans had geboden om aanspraak te maken op soevereine en erfelijke macht over de gebieden die ze bestuurden. Het graafschap Holland en het hertogdom Gelre waren dus ontstaan als gevolg van inbreuken op de macht van het Heilige Roomse Rijk, en met name die van de Utrechtse bisschoppen. Het Sticht was daardoor onvermijdelijk onder toenemende druk van haar buren komen te staan: [...] door de veranderlickheijt ende onvaste regieringe is de selvige provincie aen allen canten affgenomen ende vermindert geworden, soo[wel] door gewelt van wapenen als door de listicheijt der nabueriger princen, die altijts gesocht hebben haere kijnderen, broederen ofte groote favoriten inde regieringe der selver landen te dringen, hebbende mit sulcke middelen door dselve grootelicx verdonckert de gerechticheijden [= rechten] ende monumenten vande voorseijde Rijcxprovincie.Ga naar eind96De bisschoppen hadden hun bevoegdheden niet kunnen verdedigen zonder de steun van de keizers, die zelf leden onder ‘pauselijke tirannie’. Het was in dit verband, beweerde Buchelius, dat men de Hollandse aanspraken op Woerden en Amstelland moest zien, waarvoor in de bronnen ‘geene iuste of immers waerschijnelicken’ rechtvaardiging te bespeuren was. Hij onderbouwde zijn redenering met een puntsgewijze weerlegging van de mogelijke aanspraken van de Hollanders, onder verwijzing naar het feodale recht en | |
[pagina 147]
| |
een reeks diplomatieke bronnen. Hij concludeerde dat de graven van Holland deze landen inderdaad tijdelijk in bruikleen hadden gekregen als borg voor een lening, maar dat ze simpelweg hadden geweigerd de landen terug te geven toen deze was afgelost. Buchelius sprak over de ‘iniuste occupatie ofte detentie’ en het ‘gepretendeerde eijgendomme’ van de Hollanders. Utrecht, zo stelde hij vast, was beroofd van rijke gebieden, vijf of zes steden en een reeks fraaie dorpen en heerlijkheden. Pas aan het eind van het traktaat neemt zijn felheid wat af: Soo en hebbe ick niet connen naelaten, alleenlicken discoursgewijs, dit te verhalen, presumeerende [= aannemend] dat onse nabuerige princen wijnige ander titelen ten respecte van dese saecke, als die gemee[n]licken de machtichste tegen mindere - op vasticheijt van hare wapenen besegelt staende - gebruijcken, sullen connen voortbrengen. Doch anders ende beter onderricht wesende, wil [ik] van deselve presumptie desisteren [= zal ik deze bewering terugnemen], als die deese ondersoeckinge alleenlicken ter liefden van onse vaderlantsche historie, ende niet tot blamatie ofte vercortinge ijmants goets rechts voorgenomen hebbe.Ga naar eind97Buchelius wist natuurlijk dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat deze gebieden (waarin Amsterdam zelf lag) ooit aan het Sticht zouden worden teruggegeven. Zijn bewering dat het slechts zijn ‘liefden van onse vaderlantsche historie’ was die hem zo fel had gemaakt, lijkt echter met een korrel zout te moeten worden genomen. Het verleden was een politiek wapen, en het was de gedachte aan de huidige positie van zijn vaderland die hem dreef. Hoewel veel van de debatten die tussen Nederlandse geschiedschrijvers woedden al van vóór de Opstand dateerden, gaf de veranderde politieke werkelijkheid een nieuwe draai aan de interpretaties van het verleden. Geholpen door het feit dat Holland de rijkste en machtigste provincie was, en dat zowel de Staten-Generaal als de opperbevelhebber van het unieleger er resideerde, stelden veel Hollandse historici de Verenigde Provinciën voor als een voortzetting van het middeleeuwse Holland, dat op zijn beurt weer voortkwam uit Batavia. Zelfs het huidige regeringssysteem, waarin de soevereiniteit berustte bij de Staten, werd gezien als een voortzetting van Bataafse praktijken.Ga naar eind98 Een van de implicaties daarvan was ongetwijfeld dat er een historisch precedent was voor de huidige dominantie van Holland in de Verenigde Provinciën. In maart 1618 deden Oldenbarnevelt en De Groot een laatste poging om het moreel van de arminianen in Holland op te vijzelen door hun een traktaat te sturen, zoals de Engelse gezant Dudley Carleton het uitdrukte: | |
[pagina 148]
| |
[...] om hun moed in te blazen, zeggend dat de oude Bataven socii Imperii Romani waren, en meer van dat soort pedante nonsens, en concluderend dat omdat Holland ouder, groter en rijker is dan de rest van de Verenigde Provinciën, er ergo geen nationale synode moet komen.Ga naar eind99In dit licht moet Buchelius' agressie niet alleen worden gezien als een symptoom van gewestelijke trots, maar ook van politieke afkeer van Hollands overheersing van de Unie. Interessant genoeg, maar waarschijnlijk niet atypisch, combineerde Buchelius provinciaal chauvinisme met een sterke betrokkenheid bij de Unie. Want niet alleen over het Sticht, maar bovenal over het lot van de Unie was hij steeds bezorgder geworden. | |
TweedrachtAan het begin van de nieuwe eeuw kon de Republiek terugkijken op een decennium van onverwacht politiek, militair en economisch succes. De jonge stadhouder, Maurits van Nassau, had zich ontwikkeld tot een succesrijk bevelhebber, wiens strategische en disciplinaire hervormingen in het Nederlandse leger hem een legendarische reputatie bezorgden. De jaren negentig brachten een reeks spectaculaire militaire successen. Nederlandse kooplieden kregen voet aan de grond in Azië, en ondanks de oorlog en de ongekend hoge belastingen bloeiden de economieën van Holland en Zeeland. Weldra beweerden sommige Nederlanders in een Gouden Eeuw te leven.Ga naar eind100 Terwijl Buchelius vroeger had gedacht dat God de Nederlanden met chaos en burgeroorlog had gestraft zonder dat Hij daarin partij koos, ging hij de uitkomst van Nederlandse militaire ondernemingen vanaf de vroege jaren negentig geleidelijk aan interpreteren als het resultaat van goddelijk ingrijpen. Na de overwinningen van het unieleger bij Grol en Doesburg in 1594 noteerde Buchelius dat het leger: [...] om niet te veel op zijn eigen kracht te vertrouwen en de Goddelijke Macht niet te verachten, de zwakte van zijn eigen vermogen heeft erkend.Ga naar eind101In 1597 merkte hij in een brief aan zijn zwager Everardus Vorstius op: De almachtige God heeft ons een grote overwinning geschonken. Al wat ons rest is dankbaar te erkennen dat die het resultaat van Zijn goedheid is, en Hem met vele gebeden te smeken dat Hij Nassau lang ongedeerd moge bewaren.Ga naar eind102De implicatie van deze benadering was natuurlijk dat een natie die door God gezegend werd, ook aan Zijn verwachtingen moest voldoen. Buchelius' | |
[pagina 149]
| |
groeiende geloof in de zaak van de Unie ging echter gepaard met toenemende zorg over de zelfgenoegzaamheid van de Nederlanders over hun successen. In 1607 schreef hij een sombere brief aan zijn neef Edmond van Buchell in Frankrijk: Dagelijks vertoornen we God met onze zonden, Hij, die ons zo vaak en zo wonderbaarlijk beschermd heeft tegen de macht van zo'n formidabele vijand; en wij, ondankbaar als we zijn, verheffen ter vergoeding onze hoofden tegen de hemel en omarmen iedere vorm van goddeloosheid.Buchelius was zeker niet de enige Nederlandse calvinist wiens vrees voor de toekomst fantasieën over een Gouden Eeuw overschaduwde.Ga naar eind104 Maar het was natuurlijk niet een exclusief gereformeerde bezorgdheid. Lang voordat hij zich bij de kerk aansloot, had Buchelius gedacht dat de Opstand Gods straf was voor de decadentie en aanmatiging waaraan de welvarende Nederlanden ten prooi waren gevallen. Vrees voor de decadentie en zelfgenoegzaamheid die voorspoed in zijn kielzog met zich mee kan voeren, is zowel in humanistische als in christelijke politieke theorieën te vinden.Ga naar eind105 Toen Buchelius aanmatiging en rijkdom aanwees als de belangrijkste bedreigingen voor het morele en politieke lot van de natie, dacht hij net als voorheen dat tweedracht de gevaarlijkste en directste manifestatie van de ondergang was. Intern gekrakeel, zei hij tot zijn neef, was nu een grotere bedreiging voor de Unie dan druk van buitenaf.Ga naar eind106 En hoewel de onmin van 1607 tot onbeduidendheid verbleken zou bij de twisten die nog zouden komen, was tweedracht inderdaad wijdverbreid. Twee kwesties - de roep om een nationale synode en de vredesonderhandelingen met Spanje - brachten aan het licht dat de grootste bedreiging voor wat één historicus de ‘Niet-Zo-Verenigde Provinciën’ genoemd heeft, lag in onenigheid binnen de Unie zelf.Ga naar eind107 De Verenigde Provinciën waren formeel een federatie van autonome gewesten, die samenwerkten voor hun gezamenlijke verdediging. Het feitelijke politieke overwicht lag echter bij het gewest Holland, dat 58 procent van de ‘generale middelen’ - het gezamenlijke defensiebudget - bijdroeg. De | |
[pagina 150]
| |
bijdragen van de overige gewesten waren veel kleiner, al was de belastingdruk er per hoofd van de bevolking eigenlijk hoger dan in Holland.Ga naar eind108 Terwijl zich in Holland een economisch wonder voltrok, hadden gewesten als Utrecht, Overijssel en Gelre bovendien een veel beperkter aandeel in de hausse. Hoewel de Utrechtse bevolking tot 1620 bleef groeien, en emplooi vond in het vervaardigen van textiel, vuurwapens en luxegoederen, was er een relatieve achteruitgang in vergelijking met de grotere Hollandse steden.Ga naar eind109 Ook al zorgde de kwestie van de nationale synode in 1607 nog niet voor zo veel verdeeldheid als later het geval was, het was een van de factoren die scheuren in de constitutionele ordening van de Unie bloodegden. De Unie van Utrecht, zo redeneerden de arminianen vanaf 1610, gaf gewesten de vrijheid om hun eigen religieuze aangelegenheden te regelen; de contraremonstranten riposteerden dat alleen een nationale synode, bijeen te roepen door de Staten-Generaal, wijzigingen in de kerk kon aanbrengen. De eigenmachtige pogingen van Holland om de crisis op eigen houtje op te lossen en het bijeenroepen van een nationale synode door de Staten-Generaal te verhinderen wezen op Hollands verontrustend dominante rol in de Unie. In 1607 waren het echter vooral de vredesonderhandelingen met de Spanjaarden die de Nederlanders confronteerden met hun diepliggende verdeeldheid.Ga naar eind110 De onderhandelingen waren in een stroomversnelling geraakt, nadat in april van dat jaar een staakt-het-vuren overeen was gekomen. Alle partijen verdedigden hun standpunt met hooggestemde verwijzingen naar het beschermen van de ware religie, het belang van hereniging met de zuidelijke gewesten en het strategische belang van de Indiën, maar financiële en commerciële overwegingen legden uiteindelijk meer gewicht in de schaal dan ideologische argumenten. Binnen Holland en Zeeland waren het de steden die belangen in de koloniale handel hadden, en de gebieden die het meest profiteerden van de blokkade van de Schelde, die zeer gekant waren tegen de gedachte dat ze de handel op Amerika zouden moeten opgeven. Steden die meenden te zullen profiteren van het openleggen van de handel op het Middellandse-Zeegebied, neigden ertoe de vredesvoorstellen te steunen. Voor andere gewesten was de handel van veel minder belang dan hun veiligheid. Utrecht en vooral Gelderland en Overijssel ervoeren de gruwelen van de oorlog veel directer dan Holland of Zeeland. Het staken van de vijandelijkheden zou bovendien leiden tot een zeer welkome verlichting van de belastingdruk. Het was vanwege deze tegenstellingen dat de onderhandelingen uiteindelijk niet in vrede resulteerden, maar in een Twaalfjarig Bestand, dat in 1609 van kracht werd. Beide partijen konden hun bezittingen in Azië en Amerika behouden, wat betekende dat de voorgenomen oprichting van een West-Indische Compagnie door de Nederlanders op de lange baan | |
[pagina 151]
| |
moest worden geschoven. Maurits, de opperbevelhebber en stadhouder van alle Provinciën behalve die in het noordoosten, was zeer ongelukkig met het bestand, net als de elite van Amsterdam, die zich met hand en tand tegen de voorstellen had verzet. Buchelius lijkt al in een vroeg stadium tegen het bestand gekant te zijn geweest. In 1610 refereerde hij aan een Utrechts oproer, waarover hij ontzet was, als de ‘oogst van het Spaanse bestand’, dat wil zeggen een bestand op ‘Spaanse’ voorwaarden.Ga naar eind111 Zijn geschriften van na 1619 zijn doortrokken van een diep wantrouwen tegen Spaanse beloften, maar het is niet makkelijk vast te stellen van wanneer dit dateerde.Ga naar eind112 Op een bepaald moment in zijn leven noteerde hij in de marge van een mededeling in de Commentarius uit de vroege jaren negentig, waarin hij positief verslag deed van vredesonderhandelingen: ‘Dit zou waar zijn als de perfidie van de vijand niet al ons vertrouwen had vernietigd.’Ga naar eind113 We weten helaas niet wanneer hij dit schreef. Hoe dan ook, het is duidelijk dat hij er rond 1610 geen enkel vertrouwen meer in had, afkerig was van het bestand en daarom waarschijnlijk ook van de belangrijkste architect ervan, Oldenbarnevelt. Zoals Buchelius vaak zou herhalen, demonstreerden slechte politieke besluiten dat ‘God degenen die hij wil straffen hun gezonde verstand pleegt te ontnemen’.Ga naar eind114 Ook al hield het bestand, Buchelius' angsten lijken er niet door te zijn afgenomen. In 1614 schreef hij aan zijn vriend Johannes de Witt dat ‘externe en geheime samenzweringen’ het land bedreigden, ondanks de uiterlijke schijn van rust.Ga naar eind115 Voor zover we kunnen beoordelen, was Buchelius dus zeer gecommitteerd aan de Unie, maar was hij ook buitengewoon ongelukkig met de mate waarin commerciële - dat wil zeggen Hollandse - belangen het beleid overheersten. Op zoek naar een verenigende kracht vormden de Staten-Generaal, overheerst als die waren door Oldenbarnevelt, geen realistisch alternatief. In plaats daarvan keerde Buchelius zich tot stadhouder Maurits. ‘Nassau ongedeerd te bewaren’ was in 1597 zijn wens geweest, en hij beschouwde Maurits als van vitaal belang voor het behoud van de Unie.Ga naar eind116 Het duidelijkste bewijs hiervoor zijn de teksten die Buchelius in 1615 leverde voor Chrispijn de Passes Nassovischen Oraignien-Boom. Gedurende zijn verblijf in Keulen in 1599-1600 had hij kennisgemaakt met leden van de familie De Passe, een dynastie van buitengewoon succesvolle graveurs, die na de Opstand de Zuidelijke Nederlanden hadden verlaten. De De Passes waren doopsgezind en toen de Keulse autoriteiten deze groep in 1611 uit hun stad verbanden, besloten Chrispijn de Passe de oudere en zijn gezin naar Utrecht te verhuizen.Ga naar eind117 Hij legde daar al snel contact met Buchelius, en de mannen raakten bevriend. Vanaf 1612 ging Buchelius teksten en onderschriften leveren voor prenten die De Passe en zijn kinderen vervaardigden. Hij maakte onderschriften voor geïllustreerde uitgaven van Vergilius (1612), | |
[pagina 152]
| |
Genesis (1616) en een boek door Henry Holland over Engelse helden (1620). In 1614 schreef hij de teksten voor De Passes beroemde Hortus Floridus.Ga naar eind118 In 1615 resulteerde hun samenwerking in een tribuut aan de familie van Nassau, de Nassovischen Oraignien-Boom, een reeks portretten van de familie met korte loftuitingen, voorafgegaan door een inleiding over het glorieuze verleden van de Nassaus.Ga naar eind119 Zoals een boek van dit type betaamde, was de toon onverdeeld jubelend. De inleiding volgde de geschiedenis van de familie terug tot in de tiende eeuw, en vermeldde dat zij een van de eerste geslachten was geweest ‘die de religie ende Godsdiensten van ontalbare dwalinghen gepurgeert ende de ware Christelicke reformatie plaets ghegheven hebbende’.Ga naar eind120 Het verheerlijkte Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands, die alles had opgeofferd om de Nederlanders te bevrijden van de inquisitie en de Spaanse tirannie, die zelfs door ‘ja de Ro[oms] Catholijcke[n] selver’ was gehaat.Ga naar eind121 Maar zijn grootste lof was natuurlijk gereserveerd voor Maurits, de Bataafse Hercules, ‘[wiens leven] soodanich vervult is met onuytsprekelicke deuchden ende heroique feiten, dat hy met goede redene de eerste van synen tyt [...] genaemt wert [...]’. De lezer werd opgeroepen: [...] de Almachtige met ganscher vliet [te] bidden om het lang leven van soo grootdadigen Vorst, aen wiens presentie de welstant ons Nederlantschen Vrydoms naest Godt schijnt te dependeren.Ga naar eind122Aangezien de Staten-Generaal door Hollandse krachten werden gedomineerd, werd Maurits de natuurlijke focus voor niet-Hollandse gewestelijke belangen. Het is goed mogelijk dat de beslissing van de stadhouder om zijn gewicht in de contraremonstrantse schaal te werpen, de factor was die Buchelius ertoe bewoog hetzelfde te doen. Maar al lang vóór 1617 hadden Utrechters hun hoop op Maurits gevestigd voor het oplossen van een reeks plaatselijke politieke problemen, die we nu nader onder de loep moeten nemen. | |
Een muitziek volkIn Holland had Utrecht de reputatie een ‘muitzieke’ stad te zijn. Nadat Utrecht deze reputatie in de jaren tachtig van de zestiende eeuw volop had waargemaakt, was de stad ook tussen 1598 en 1618 het toneel van plaatselijke oproeren. Onvrede over belastingen, die oplaaide in 1598, 1606 en 1610, ging gepaard met groeiende frustratie over de machtsverhoudingen in Utrecht zelf. Ondanks alle opschudding van de voorafgaande decennia was de invloed van de bourgeoisie op de politieke structuur van de stad en het gewest Utrecht nog steeds beperkt.Ga naar eind123 Dit was het zichtbaarst in het voortbe- | |
[pagina 153]
| |
staan van de eerste - klerikale - stand in het gewest. In Utrecht was het onmogelijk gebleken om politieke veranderingen te bewerkstelligen zonder de medewerking van de vijf kapittels, die in ruil daarvoor al hun rijkdommen behielden en de grootste grondbezitters in de provincie bleven. In Holland waren de bezittingen van de kerk door de wereldrijke autoriteiten in beslag genomen, en ze werden nu - in elk geval in theorie - voor liefdadige en religieuze bestemmingen aangewend. In Utrecht was er echter een gevestigd adellijk belang bij het instandhouden van de klerikale rijkdom, en Stichtse edelen voelden niets voor het afschaffen van de kapittels, die hun jongere zonen zo nuttig van goede inkomens voorzagen. De kanunniken hadden natuurlijk geen religieuze plichten meer, en velen van hen waren, of werden, overtuigde protestanten. Het kanunnikschap was toch al nooit een bijzonder uitputtende baan geweest, maar nu betekende het werkelijk niet meer dan het sinecure incasseren van een meer dan aardig inkomen. Van nog meer belang was het feit dat de kapittels hun positie als het eerste lid van de Provinciale Statenvergadering behielden, met de beperking dat alleen protestanten in aanmerking kwamen om ze te vertegenwoordigen. Aangezien de kapittels geneigd waren met de adel, het tweede lid, mee te stemmen, betekende dit dat de Utrechtse Staten nog steeds werden gedomineerd door de adel. De klerikale afgevaardigden, de zogenaamde geëligeerden, werden verkozen door het tweede lid en de kleinere steden van Het Sticht uit een dozijn kandidaten dat werd voorgedragen door het Utrechtse stadsbestuur, dat echter zelf steeds meer door edelen werd beheerst. Na 1593 was het regel geworden dat de eerste burgemeester van de stad een edelman was, terwijl edelen ook vaak benoemd werden tot het ambt van schout en als ‘burgerhoplieden’ - schutterskapiteins. Hoewel het recht om het stadsbestuur te benoemen formeel bij de stadhouder berustte, hadden de Staten dit recht in 1593 feitelijk naar zich toe getrokken.Ga naar eind124 Terwijl de armoede toenam en de belastingdruk steeg, nam de Utrechtse burgerij steeds meer aanstoot aan de blijvende rijkdom van de kapittels en aan de adellijke houdgreep op de Staten en de stad. Toen de stad in 1598 - een tijd van duurte - achtduizend gulden nodig had om haar aandeel in de Generale Middelen te betalen en een haardgeld van 5 procent afkondigde, waarvan de kanunniken zouden zijn vrijgesteld, kwamen de burgers in opstand. Zoals Buchelius aantekende: Velen uit het volk riepen dat ze door de adel werden onderdrukt, met schending van de privileges en rechten van de burgerij en dat deze in inbreuk op de wet (die de adel geheel en al uitsluit van de stadsregering) oneigenlijk het ambt van schout, de burgemeestersposten en controle over de schutterij heeft overgenomen; dat schout Zuylen alle zaken naar zijn eigen luimen regelt, en | |
[pagina 154]
| |
zijn creaturen, verwanten en allen die zijn belangen vooropstellen in de raad laat verkiezen, om zo uiteindelijk een erfelijke raad te creëren, die volledig van hem afhankelijk is. Ze klaagden bovendien dat de goederen, die voor vrome doeleinden waren nagelaten en door aanzienlijke vromen in het verleden waren bestemd om de armoede van de burgers te verlichten, zo schandelijk worden misbruikt door edellieden en de kinderen van het patriciaat dat niets, of slechts een zeer klein deel ervan wordt aangewend voor het publieke welzijn of ten voordele van de burgers, maar dat ze daarentegen verraderlijk worden verkwist aan de grootst mogelijke morele en lichamelijke ontaarding.Ga naar eind125Nooit eerder had Buchelius zo veel notitie genomen van de grieven van de Utrechtse massa, en hij ontkende niet dat deze gerechtvaardigd waren. Zijn persoonlijke vereenzelviging met de adel was uitgehold door zijn slechte ervaringen met zijn adellijke werkgevers. Bovendien was hij nu door zijn huwelijk en beroep stevig geworteld in het milieu van de Utrechtse bourgeoisie. Hij neigde ertoe kooplieden-bestuurders te wantrouwen, maar beschouwde goed opgeleide burgers, vooral juristen als hijzelf, als de natuurlijke politieke elite. Instinctief afkerig van rebellie als hij was, vereenzelvigde hij zich in dit geval met de regeerders in plaats van met de geregeerden, maar hij was niet optimistisch over de bekwaamheden van de meesten onder hen. Hij noteerde dat hij aan de kant stond van die raadsleden: [...] mannen van kalmere en bezonnener inslag, die wilden dat de raad omzichtiger te werk zou gaan. Want de kwestie was niet van groot belang, en men had hierover niet de hele bevolking in het harnas moeten jagen, laat staan hen met harde woorden provoceren. Voor vrije mannen is tenslotte niets erger dan als slaven te worden toegesproken, vooral door diegenen die beweren de beschermers van de massa te zijn. En zo heeft onze magistraat inderdaad niets anders bereikt dan het gepeupel en de armen tot nog meer kwaad aan te zetten, en grote schade te berokkenen aan het openbaar gezag, dat toch al veel te lijden had.Ga naar eind126De Staten wendden zich tot Maurits om het gevraagde bedrag te verminderen, maar zonder succes. Ze moesten het belastingvoorstel ten slotte laten vallen, maar ze pareerden met gemak een verzoek van het stadsbestuur om een verkiezingsprocedure in te stellen die de invloed van de Staten zou verminderen.Ga naar eind127 Buchelius' voorgevoel dat de belastingen een belangrijk standpunt zouden blijven, bleek juist, maar nieuwe grieven stapelden zich op de oudere. In 1610 was een van de belangrijkste eisen van de oproerige burgers van | |
[pagina 155]
| |
Utrecht de naleving van het verbod op plattelandsindustrie, op de landerijen van de kapittels en de adel. Het bestand bracht een periode van stijgende voedselprijzen, terwijl de belastingen minder omlaaggingen dan was gehoopt; en niet alleen in Utrecht, maar ook elders, werden handwerkslieden steeds oproeriger.Ga naar eind128 Buchelius had al in 1598 opgemerkt dat de Utrechtse katholieken om vrede met Spanje riepen - ook omdat dit de noodzaak voor belastingen zou verminderen - en deze kwestie kwam ook in 1606 en 1610 weer naar boven.Ga naar eind129 In 1598 was er echter ook onder de elite onvrede over de wurggreep van de Staten op de stad; het was deze kwestie die een aantal van hen bewoog tot een bondgenootschap met de armere lagen van de bevolking, en hen tot de overtuiging bracht dat Maurits hun problemen kon oplossen. | |
Het oproer van 1610Het Utrechtse oproer van 1610 is een vrij onbekende en hoogst raadselachtige episode in de geschiedenis van de Republiek. Hoewel de feitelijke loop der gebeurtenissen vrij duidelijk is, blijft de interpretatie ervan moeilijk.Ga naar eind130 Het begon allemaal in het midden van januari 1610, toen een groep burgers de raad benaderde met een verzoek om een reeks grieven te bespreken, maar te horen kreeg dat ze moesten wachten tot de burgemeesters, die beiden afwezig waren, in de stad terug zouden zijn. Op zondag 21 januari was hun geduld uitgeput. Honderden Utrechtse schutters verschenen in volle wapenrusting voor het stadhuis. De burgerhoplieden - hun kapiteins - en een delegatie uit de burgerij eisten de onmiddellijke bijeenroeping van de raad en overhandigden een rekest voor ‘hervorming’ van de raad. Gesteld voor het onvermijdelijke stemde de raad toe in zijn eigen ontslag en de onmiddellijke verkiezing van een nieuwe raad door de schutterij, die door Maurits zou moeten worden bevestigd. Zoals verwacht kozen de schutters de aanvoerders van hun delegatie, de edelman Dirk Canter en Hendrik van Helsdingen, tot burgemeester, en kozen ze ook een klein aantal van de burgerhoplieden tot raadslid. Het was echter niet hun bedoeling alle leden van de regerende elite te wippen. Dertig van de nieuwe raadsleden hadden al eerder ambten vervuld, en dertien van hen hadden zelfs deel uitgemaakt van de raad die zojuist naar huis was gestuurd.Ga naar eind131 Onder deze laatste categorie was Anselm Salmius, Buchelius' neef. Canter had klaarblijkelijk vooraf om Maurits' zegen gevraagd, en onmiddellijk na de coup vertrok een delegatie naar Maurits om zijn goedkeuring voor het nieuwe stadsbestuur te verzoeken. De jurist Hugo Ruysch, Buchelius' vriend en een van de oorspronkelijke afgevaardigden van de burgerij, werd door de schutterij uitgezonden om het nieuws aan Maurits over te | |
[pagina 156]
| |
brengen.Ga naar eind132 Deze verleende zijn toestemming, hoewel hij eiste dat er geen wijzigingen zouden worden aangebracht in de Staten, de religie of de bijdragen aan de Unie. Op 25 januari werd het nieuwe bestuur geïnstalleerd. Op 2 februari maakte Maurits zelf zijn opwachting in de stad, gaf zijn zegen aan het nieuwe stadsbestuur en dineerde met de Utrechtse burgerhoplieden.Ga naar eind133 Ondanks Maurits' goedkeuring was het duidelijk dat de burgerij drastische veranderingen wenste in de constitutionele ordening van het gewest. Op grond hiervan weigerden de Utrechtse Staten het nieuwe stadsbestuur te erkennen en ze wendden zich om bijstand tot de Staten-Generaal. Een commissie deed onderzoek naar de eisen van de burgerij. Aan het eind van februari overhandigden de burgerhoplieden een pakket van 45 eisen aan het stadsbestuur, waarin ze verzochten om herstel van de inmiddels vrijwel mythische gildendemocratie van de veertiende eeuw, om het beperken van de macht van de Staten en de adel in de stad en de kapittels, en om waarborgen tegen het monopoliseren van het lokale bestuur door leden van dezelfde familie. Ze vroegen ook om een verbod van de plattelandsindustrie, en eisten dat burgers toegang zouden krijgen tot de lucratieve ‘kerkelijke’ ambten.Ga naar eind134 Op dit punt bleek dat de nieuwe raad minder radicaal was dan zijn electoraat. Hoewel de raad alles op alles zou zetten om de macht van de Staten te breken, waren de nieuwe bestuurders zeer gekant tegen het institutionaliseren van de populistische verkiezingsprocedures waardoor ze zelf aan de macht waren gekomen. In plaats daarvan stelde de raad voor dat Maurits volledige bevoegdheden moest krijgen om een raad te kiezen zonder - zoals tot zover gebruikelijk was - het advies van de Staten te hoeven volgen. Het was bovenal dit punt dat in de onderhandelingen door de Utrechtse afgevaardigden, onder wie Salmius en Ruysch en een aantal andere juristen, werd beklemtoond.Ga naar eind135 De leden van het stadsbestuur lieten niet de stem van het volk horen, maar probeerden het straatgeweld, dat met tussenpozen bleef opflakkeren, te beteugelen.Ga naar eind136 De afgevaardigden van de stad beweerden dat het volk zich niet met lege beloften zou laten afschepen en gaven in de onderhandelingen geen duimbreed toe, net als de Staten en hun secretaris, Gilles van Ledenberg. Het Utrechtse conflict werd als zo ernstig beschouwd dat afgevaardigden van Frankrijk en Engeland aanwezig waren bij de onderhandelingen, en toen er geen oplossing bereikt werd, begon het prestige van de Staten-Generaal eronder te lijden. Bovendien constateerde Maurits, die haast had om troepen naar Gulik te zenden, dat hij zich zijn steun aan de rebellen niet langer kon veroorloven.Ga naar eind137 Toen de onderhandelingen in een patstelling verzandden, schikte hij zich in de beslissing van de Staten-Generaal om troepen naar Utrecht te sturen. Die arriveerden op 31 maart onder commando van Maurits' jongere broer, Frederik Hendrik. Maurits wendde voor dat hij onwel | |
[pagina 157]
| |
was, en gaf Frederik Hendrik een geheime instructie om bloedvergieten zo mogelijk te vermijden.Ga naar eind138 Bloedvergieten bleek onnodig. De stad stemde erin toe een garnizoen in te nemen, op voorwaarde van een algemene amnestie en het aanblijven van het nieuwe stadsbestuur tot oktober, het gebruikelijke tijdstip van de stedelijke verkiezingen. Deze laatste belofte werd vrijwel meteen geschonden, en op 20 april herinstalleerde het garnizoen het oude stadsbestuur. Eind mei bereikte de Staten-Generaal een oordeel over de omstreden kwesties. De Staten werden volledig in het gelijk gesteld, de schutterij werd gereorganiseerd en onder strakkere overheidscontrole gesteld; alles wat de Utrechtse burgers met hun opstand bereikt hadden, waren enkele minimale concessies.Ga naar eind139 Ledenberg, die in een brief aan Oldenbarnevelt feitelijk zijn corruptie had toegegeven maar gesmeekt had zijn leven in stilte te mogen beteren, bleef in functie.Ga naar eind140 In de nasleep van het oproer versterkte Ledenberg zijn toch al niet onaanzienlijke macht. In oktober, toen de raad moest worden hernieuwd, nam hij wraak op de zittende raadsleden die ook deel hadden uitgemaakt van het rebelse bestuur. Onder anderen Salmius verloor zijn zetel.Ga naar eind141 Twee andere juristen uit de oppositie, Peter van Leeuwen en Willem Radelant, werden in 1611 ontslagen als advocaten van het provinciale Hof.Ga naar eind142 Na een nieuwe, maar verijdelde couppoging in december 1611, waarvan Canter en Helsdingen hadden geweten maar waarin ze geen actieve rol hadden gespeeld, besloot Ledenberg het verzet eens en voor altijd te breken. Helsdingen en Canter werden verbannen, officieel uit de Republiek, maar in de praktijk slechts uit het Sticht. Helsdingen stierf kort daarna in Amsterdam, Canter vond een toevlucht in Leeuwarden en stierf in 1616.Ga naar eind143 Omdat een aantal van de rebellen van 1610 in 1618 opnieuw opdook als aanvoerders van de Utrechtse contraremonstrantse partij, is traditioneel aangenomen dat het oproer van 1610 verband hield met de controverse over de predestinatie. Benjamin Kaplan heeft recentelijk echter overtuigend aangetoond dat de godsdienstkwestie geen rol speelde in het uitbreken van het oproer van 1610.Ga naar eind144 Het was daarentegen juist het oproer dat de toekomst van de arminiaans-gomaristische partijstrijd in Utrecht zou bepalen. In december 1609 hadden de Utrechtse predikanten, allen arminianen, kunnen rapporteren dat alles rustig was in de Utrechtse kerk en dat de controverse over de predestinatie zich niet in de stad had verspreid.Ga naar eind145 Het oproer zou dit drastisch veranderen. Omdat de kerkenraad meende dat de lidmaten zich in een verdeelde stad waarschijnlijk van het avondmaal zouden onthouden, besloot het in maart 1610 tot uitstel van het gebruikelijke avondmaal rond Pasen. Hugo Ruysch was een van de ouderlingen die dit bericht overbracht aan burgemeester Canter, die reageerde met hysterische beschuldigingen van | |
[pagina 158]
| |
hebzucht en verraad.Ga naar eind146 De kerkenraad herriep daarop zijn beslissing, maar instrueerde alle predikanten en ouderlingen om de lidmaten in hun preken en huisbezoeken op te roepen tot berouw over het oproer. De predikanten werden algauw bijzonder onpopulair vanwege hun onverdeelde steun voor de Staten en voor het ontslag van de burgerhoplieden door het teruggeroepen stadsbestuur op 30 april. Het was op dit tijdstip, betoogt Kaplan, dat sommige Utrechters contraremonstrantse preken buiten de stad begonnen bij te wonen.Ga naar eind147 Aanvankelijk uit wrok tegen de Utrechtse predikanten, maar al spoedig ook vanwege de predestinatiekwestie begon er een contraremonstrantse partij te groeien.Ga naar eind148 In de volgende jaren maakte Ledenberg, waarschijnlijk meer in reactie op de politieke dan op de religieuze spanningen, Utrecht tot de arminiaanse hoofdstad van de Republiek. Zowel de anti-gomaristische wetgeving van Utrecht als de naleving daarvan was strikter dan waar ook; zo strikt, dat zelfs de Utrechtse predikanten en Oldenbarnevelt er bezwaar tegen maakten.Ga naar eind149 De verbanning in 1613 van de nogal gestoorde contraremonstrantse pamfletschrijver Vincent van Drielenburgh, die Ledenberg als de ‘paus van Utrecht’ had betiteld, was begrijpelijk. Maar Ledenbergs gelijktijdige steun aan de remonstrantse predikant en venijnige pamfletschrijver Taurinus versterkte zijn reputatie van partijdigheid alleen maar verder.Ga naar eind150 Buchelius was al even ontsteld over het volksgeweld in 1610 als hij in 1598 was geweest. Op 1 februari 1610, acht dagen na het uitbreken van het oproer, schreef hij aan Petrus Scriverius: Ondertussen halen we hier de overvloedige oogst van het Spaanse bestand binnen. Alles is hier recentelijk vergeven van tumult en oproer. Na het ontslag van het stadsbestuur zijn zestien mannen afgevaardigd om een bestuur te vormen door het bewapende en tierende volk, dat meende dat alles geoorloofd was, en geloofde dat het niets behoorde te worden ontzegd door een magistraat die het naar eigen wens verkozen had.Ga naar eind151Zoals altijd was Buchelius buitengewoon bevreesd voor volksgeweld, en hij was kennelijk doodsbenauwd voor een schuttersdemocratie. Op dit moment dacht hij echter dat het ergste achter de rug was. Door het ingrijpen van sommige mannen, of liever gezegd door Goddelijke bijstand, lijkt de zaak een kalmere afloop te krijgen dan kon worden gehoopt. De aanstichters van dit kwaad zijn kennelijk enkele mensen die hun eigen ambities als het algemeen belang vermommen, en het scheelde maar weinig of deze hele manoeuvre zou hebben geleid tot hun eigen ondergang en die van het gemenebest. We lijken op een punt te zijn aangeland waarop de open- | |
[pagina 159]
| |
bare orde, min of meer hersteld, afhankelijk is van het oordeel van de laagste, om niet te zeggen immoreelste individuen.Ga naar eind152 Helaas is het niet duidelijk wie Buchelius als de ‘ambitieuze’ aanstokers van het oproer zag, maar hij moet hebben gedacht aan Canter - met wie hij al eerder in aanvaring was gekomen - en Helsdingen.Ga naar eind153 Maar wie waren de mannen wier ingrijpen, met God, had geholpen om in elk geval weer de schijn van orde te herstellen? Het ligt voor de hand dat hij dacht aan raadsleden als zijn neef Salmius, en juristen als zijn vriend Hugo Ruysch, die met Maurits had onderhandeld. Maar hij kan ook aan Maurits zelf hebben gedacht, die de volgende dag in de stad verwacht werd. We weten niet wat hij dacht van diens daaropvolgende verbroedering met de burgerhoplieden, maar het bracht kennelijk geen verandering in zijn oordeel over de Prins, net zoals hun betrokkenheid aan de kant van de opstandelingen ook zijn positieve oordeel over Salmius en Ruysch niet zou wijzigen.Ga naar eind154 Vermoedelijk meende hij daarom dat ze geprobeerd hadden om het volksgeweld te bedwingen. Hoewel Buchelius zeer bevreesd was voor het gepeupel en de radicalen in de schutterij, deelde hij veel van de ontgoocheling over de huidige bestuurders van Utrecht die ten grondslag lag aan de tijdelijke coalitie tussen de schutterij en een belangrijk deel van de elite. Zelfs al in de jaren negentig had hij gemopperd dat mannen nullius literaturae tot politieke ambten werden benoemd, klaagde hij dat de Staten hun eigen wetten niet handhaafden en deelde hij de woede over de inbreuk op stedelijke privileges bij de verkiezingen.Ga naar eind155 In een brief aan Petrus Venius had hij in 1601 geklaagd dat de rijken macht verkregen ten koste van ‘mannen van deugd en de ware vrijheid’, en bejammerde hij ‘het bewind van Pluto’.Ga naar eind156 Historici zijn zich er natuurlijk al lang van bewust dat het oproer van 1610 niet alleen het werk was van de gewapende burgerij, maar ze hebben de manier waarop Ledenberg oppositieleden uit de elite als ‘factionisten’ terzijde wuifde, nogal onkritisch overgenomen.Ga naar eind157 Inderdaad hadden velen van hen persoonlijke grieven tegen hem, maar we moeten ons realiseren dat het Ledenberg zelf was die iedere afwijkende mening tot een persoonlijke kwestie maakte. In tegenstelling tot de meeste Hollandse steden, waar lidmaatschap van de vroedschap voor het leven was, moesten Utrechtse raadsleden ieder jaar opnieuw worden benoemd. Wie zich tegen Ledenberg verzette, verloor het jaar daarop zijn politieke positie. Hij had bovendien de controle over enorme patronage, en beloonde onkritische loyaliteit met ambten waar hij maar kon. Waarschijnlijk had Buchelius' vijand Dominicus Bogers, een loyaal volgeling van Ledenberg in de raad, daaraan zijn benoeming als rentmeester te danken.Ga naar eind158 De verwanten van Ledenbergs vrouw, de Van Rijsen- | |
[pagina 160]
| |
burgs, bezetten veel van de stedelijke ambten. Zelfs de kerkenraad lijkt te zijn volgepropt met Ledenbergs aanhangers, en van tijd tot tijd diende hijzelf als ouderling.Ga naar eind159 En passant verloor Ledenberg zo langzaam maar zeker de sympathie van een aanzienlijk aantal leden van de elite, dat de natuurlijke aanhangers van rust en orde had moeten zijn. Het indrukwekkende aantal juristen dat Canter en Helsdingen in 1610 steunde, is een indicatie van de onvrede onder de geschoolde elite in de stad.Ga naar eind160 Dwaas genoeg, en tegen het advies van Maurits, deed Ledenberg na het oproer niets om deze groep te paaien, maar verliet zich op een steeds verder slinkend aantal loyale aanhangers. In 1616 besloot hij bijvoorbeeld tot inbeslagname van de fondsen van de religieuze broederschappen in de stad, waarin gelovigen van alle gezindten elkaar ontmoetten, zogenaamd om daarmee het nieuwe tuchthuis te kunnen financieren. In een brief aan de Staten-Generaal legde het stadsbestuur, aangevoerd door Ledenbergs schoonvader, uit dat de broederschappen, die nu eigenlijk overbodig waren, en slechts een voorwendsel waren ‘tot goede siermaecken [en] onchristelijcke overdaat’, maar al te gemakkelijk konden verworden tot: [...] conventiculen in dewelcke men, onder een goet pretext [= voorwendsel] bij den anderen comende, sich nyet en ontsien schandelijck te spreecken van de regeringe ende hunne wettelicke overheyt, tot quetsinge van den gemeene ruste, ende nadeel van ons vaderlant, gelijck ons bij de droevige exempelen, ende noch binnen weynich iaaren herwaerts, bij 't gepasseerde van anno 1610, claerlick is geleert.Ga naar eind161De raad bepleitte met name het ontbinden van de broederschap die bekendstond als de Kleine Kalende. De Kleine Kalende was echter geen broeinest van democratische handwerkslieden, maar integendeel de broederschap van de fine fleur van de Utrechtse society.Ga naar eind162 Het is duidelijk dat de raad zich er zeer goed van bewust was dat zijn vijanden zich onder alle religieuze gezindten bevonden en al evenzeer onder de elite als in de handwerksklasse te vinden waren. Buchelius was een van degenen die alle vertrouwen in Ledenberg verloor. Ergens tussen 1613 en 1618, in een van zijn genealogische albums, gaf Buchelius een levendige beschrijving van ‘Gielis Jansz. die eerst den naem van Leedenberch aengenomen heeft’.Ga naar eind163 Volgens Buchelius was hij de zoon van een tuinder die zelf ook al een dubieuze reputatie genoot.Ga naar eind164 Begonnen als lekenbroeder in Mariënweerd was Ledenberg de dienaar van Floris Thin geworden en ‘soo hij hem wel droech ende redelicken actijf was’ was hij benoemd tot secretaris van de Staten. Hij had geleidelijk zo veel gezag naar | |
[pagina 161]
| |
zich toe getrokken ‘dat hij hem niet als een dienaer maer als het hooft van de selve staten’ was gaan gedragen. Na het overlijden in 1601 van de advocaat, Evert van der Pol,Ga naar eind165 die niet werd vervangen, had Ledenberg volledig de controle overgenomen: [...] seer wel waernemende sijnen beurs, [zo]als genoch uuytwijsen de superbe structuren, [die hij] niet van sijn vaderlijck erff[deel] nochte [uit] sijn ordinaris gaige [= salaris] opgebout [heeft].Hij was nu zelfs ‘met sijne wapenen onlangs verciert’.Ga naar eind166 Ledenberg mag dan wel de ‘aristocratische’ partij hebben vertegenwoordigd, in Buchelius' ogen was hij geen aristocraat maar een corrupte parvenu, die de bestaande orde niet beschermde, maar verstoorde. Er is ontegenzeggelijk een zekere continuïteit in de Utrechtse politieke conflicten. Een aantal hardnekkige consistorialen en calvinistische schutters dat Leicester had gesteund, was opnieuw te vinden in het oproer van 1610 en was triomfantelijk present in 1618, toen enkelen van hen lid werden van de raad.Ga naar eind167 Na 1619 zou Buchelius sommigen van hen als in de kerkenraad en het tuchthuis onder zijn collega's aantreffen. Zoals we nog zullen zien, bleef hij hen ook toen nog met vrij veel weerzin bezien, en was hij afkerig van hun ongeschoolde, rumoerige en vaak ook storende aanwezigheid. Maar de continuïteit moet ons niet de ogen doen sluiten voor het feit dat de Utrechtse oppositie, zowel in 1610 als in 1618, niet alleen bestond uit ‘democraten’ uit de schutterij en enkele ‘aristocraten’ die uit hun rechten ontzet waren en die persoonlijke ambities hadden. In de loop der jaren joeg Ledenberg een groot aantal geschoolde en bemiddelde Utrechters tegen zich in het harnas. Hij groef daarmee zijn eigen graf, en en passant ook dat van het Utrechtse arminianisme. Er is geen enkele aanwijzing dat deze meer bemiddelde, goed opgeleide burgers in 1610 door religieuze overwegingen gedreven werden. Geen van hen behoorde tot de kleine groep Utrechters die tussen 1615 en 1617 contraremonstrantse diensten op het platteland bezocht. Het aantal contraremonstranten in Utrecht lijkt gedurende de hele periode tussen 1610 en 1618 klein te zijn gebleven.Ga naar eind168 Zelfs in 1618 nog maakten de leden van de elite die Maurits in de stad verwelkomden, geen prioriteit van de strijd tegen de arminianen. Aanvankelijk lijkt het de bedoeling te zijn geweest om zowel remonstrantse als contraremonstrantse diensten in Utrecht toe te laten.Ga naar eind169 Maar dat betekent niet dat de oppositie slechts een kwestie van ‘factionalisme’ was. Er was een kern van aanzienlijke Utrechters die consequent pleitte voor hervorming van het stadsbestuur. Ze deden dat in 1598 en in 1610, en kregen eindelijk hun zin in 1618, toen Utrecht een vroedschap naar Hollands | |
[pagina 162]
| |
model kreeg. Het was met deze goed geschoolde burgers dat Buchelius sympathiseren kon, en het was ondanks - niet dankzij - de aanwezigheid van ‘democratische’ schutters in de oppositie dat hij zich in 1618 aan hun kant schaarde.
Hoewel het bewijsmateriaal dat we tot onze beschikking hebben versnipperd en indirect is, wijst het op een reeks solide politieke redenen voor Buchelius' steun voor de contraremonstrantse zaak in 1618. In de eerste plaats was hij op goede voet met sommigen van Ledenbergs tegenstanders, die in 1618 aan de macht kwamen, en deelde hij hun afkeer van diens bestuursstijl, persoonlijkheid en corruptie. In de tweede plaats was hij bezorgd over de richting die de Republiek als geheel op ging. Uit zijn historische werk en ook uit zijn dagboekaantekeningen blijkt zijn afkeer van Holland, dat het politieke toneel in de Verenigde Provinciën overheerste. Hij was ongelukkig over de voorwaarden van het bestand en hij was bezorgd over de gevaren die de Republiek konden gaan bedreigen. Tenslotte was hij de zaak van de Unie gaan beschouwen als de zaak van God, en Maurits als de leider die Gods wil ten uitvoer bracht. Net zoals zijn lidmaatschap van de gereformeerde kerk aanvankelijk was voortgekomen uit zijn veranderde lezing van de politieke en morele toestand van de Nederlanden, zo bleven nieuwe persoonlijke en politieke omstandigheden die beïnvloeden. Ze deden hem besluiten dat een contraremonstrantse kerk en de stadhouder de enige krachten waren die de aanmatiging, zonden en goddeloosheid konden beteugelen van een maatschappij die het succes naar het hoofd gestegen was. Buchelius was en bleef zeer bezorgd over de goddeloosheid waarmee de Nederlanders hun Schepper tartten. In die zin brengt de ingewikkelde geschiedenis die hier is verhaald, ons in herinnering dat tijdgenoten openbare gebeurtenissen op een intens religieuze manier bleven duiden, ook nadat de chaos van de eerste fase van de Opstand was geluwd.Ga naar eind170 Alleen al het wonderbaarlijke behoud van de Republiek wees op goddelijk ingrijpen in de aangelegenheden van de Nederlandse samenleving. Alle politieke debat was daardoor doortrokken van religieuze betekenis, net zoals al het religieuze debat sterk politieke connotaties had. De relatie van de maatschappij met het goddelijke moest tot uiting komen in een politieke en religieuze orde die respect voor Gods orde weerspiegelde. Binnen dat grotere (en in laatste instantie goddelijke) schema stelden mensen hun eigen diagnose van de specifieke bedreigingen voor de gemeenschap. Dergelijke diagnosen werden bepaald door persoonlijke, lokale en gewestelijke rivaliteiten - die van enorm belang waren in de gedecentraliseerde Nederlandse staat. Maar het was de gemeenschappelijke zorg over de precaire balans tussen de ondergang en het | |
[pagina 163]
| |
heil van de Nederlandse staat en samenleving die maakte dat zo'n individuele diagnose vormgaf aan confessionele loyaliteiten en daaraan een betekenis gaf die persoonlijk geloof te boven ging. |
|