Een andere weg naar God
(2000)–Judith Pollmann– Auteursrechtelijk beschermdDe reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641)
[pagina 64]
| |
II Het leven als vagevuur (1586-1593)Na bijna een jaar in Parijs moest Buchelius in mei 1586 terugkeren naar Utrecht. Zijn bewering dat ‘oorlog en honger’ hem terugdreven, was misschien wat melodramatisch maar feitelijk niet onwaar.Ga naar eind1 Terwijl hij de antiquiteiten van Parijs bestudeerde, zich niet bewust van de Franse politiek, begon de Katholieke Liga onder leiding van het huis Guise een campagne om te voorkomen dat de protestant Hendrik van Navarra koning van Frankrijk zou worden. Tegen het eind van 1585 namen de edelen van de Liga de wapens op tegen de hugenoten, en in het voorjaar van 1586 was het duidelijk dat Hendrik van Navarra zich gereedmaakte om de aanvallen te vergelden. De zoveelste ronde in de Franse godsdienstoorlogen ging van start.Ga naar eind2 Ondertussen zorgden de blokkade van Antwerpen door de Nederlandse rebellen en een - tijdelijk - strikte naleving van het verbod op handel met de vijand voor een voedseltekort in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk dat de prijzen de pan uit deed rijzen.Ga naar eind3 Hoewel hij waarschijnlijk nooit een maaltijd heeft hoeven overslaan, kon Buchelius zich het verblijf in Frankrijk niet langer veroorloven. Zijn twee jaar in het buitenland hadden Buchelius veranderd, en zijn ouders zullen hebben opgekeken van de zoon die zij begin juni thuis verwelkomden. Ook al konden ze misschien niet begrijpen welke intellectuele ontwikkeling hij had doorgemaakt, het kan hun niet ontgaan zijn dat hij ook lichamelijk - negen maanden eerder was zijn baardgroei begonnen - en emotioneel gegroeid was.Ga naar eind4 Toen hij naar Douai vertrok, had zijn stiefvader ervoor gezorgd dat hij in een groep onder volwassen begeleiding reisde. Nu kwamen bij en zijn vriend Peutius op eigen houtje terug. Hij sprak vloeiend | |
[pagina 65]
| |
Frans, kon een zwaard hanteren en sprak over vrouwen met een wereldwijsheid die hem, al verried het waarschijnlijk eerder gebrek aan ervaring dan de expertise die hij zo zorgvuldig trachtte te etaleren, tekende als een man die naar volwassenheid streefde. Eenmaal thuis ontbeerde hij de formele mogelijkheid om zijn katholicisme te praktiseren, al was dat niet Buchelius' grootste zorg. Katholieken moesten in deze jaren voor zichzelf zorgen. De mogelijkheid om de sacramenten te ontvangen, en de toegang tot de biecht en absolutie, was afhankelijk van de toevallige aanwezigheid van een priester. Natuurlijk school er veel waarheid in de jammerklachten van katholieke missiepriesters dat dit het religieuze leven van katholieken verminkte.Ga naar eind5 Maar zij, en historici na hen, onderschatten de niet-sacramentele en buitenkerkelijke spirituele middelen waarop leken een beroep konden doen om in hun geestelijke behoeften te voorzien. Een krachtige traditie in de Nederlandse vroomheid beklemtoonde dat een christelijke levenswandel net zo belangrijk was als het ontvangen van de sacramenten. Als de laatsten niet voorhanden waren, kon men in elk geval het eerste nastreven. Buiten het institutionele kerkverband zochten leken spirituele hulp in boeken en beeltenissen, privé-devotie en gebed, en ze vonden daarin veel van wat ze nodig hadden. Zoals we zullen zien, beleefde Buchelius een fase van diepe crisis, die hem ertoe bracht zijn relatie tot God opnieuw te definiëren, maar het was een worsteling waarvoor hij geen beroep deed op confessionele middelen en waarvoor hij die in laatste instantie ook niet nodig had. | |
De orde verstoordNet als Buchelius zelf was ook de samenleving waarin hij terugkeerde veranderd. In de twee jaar die hij buiten de Verenigde Provinciën had doorgebracht, was de politieke situatie aanmerkelijk gewijzigd. In juli 1584 bereikte Buchelius in Douai het nieuws dat Willem van Oranje was vermoord, waarop hij tevreden vaststelde dat de Prins ‘de dood was gestorven die hij verdiende’.Ga naar eind6 De rebellenlegers hadden snel terrein verloren in Vlaanderen en Brabant, en de overgave van Antwerpen aan de hertog van Parma in 1585 dreef duizenden protestanten naar het Noorden. Nadat Hendrik iii van Frankrijk het aanbod van soevereiniteit over de Nederlanden had afgeslagen, had koningin Elizabeth van Engeland schoorvoetend toegezegd de Nederlanden te zullen steunen. Haar vertegenwoordiger Robert Dudley, graaf van Leicester, arriveerde in maart 1586 in de Nederlanden, om daar meteen verwikkeld te raken in een machtsstrijd met de Hollandse regenten, waarvoor Utrecht door toeval het belangrijkste strijdperk zou worden.Ga naar eind7 Ook in Utrecht was het politieke en religieuze landschap veranderd. Het | |
[pagina 66]
| |
aanvaarden van het calvinisme als ‘meest begunstigde’ religie in de Unie in 1580 gaf de Utrechtse calvinisten de hoop dat ze de Jacobikerk konden laten ontbinden. Na de dood van Duifhuis in april 1581 waren ze een intensieve campagne begonnen om de Jacobikerk op de knieën te dwingen. Duifhuis en diens opvolgers genoten echter de onmiskenbare steun van de Utrechtse politieke elite. Verschillende factoren droegen bij tot hun voorkeur voor het libertinisme, maar de voornaamste was waarschijnlijk dat het libertijnse protestantisme hun veel minder bedreigend voor de stedelijke eenheid leek dan het calvinisme. Breed en verdraagzaam als de libertijnse kerk was, en bereid om alle gelovigen zonder vragen te accepteren, leek die uitstekend geschikt voor de rol van ‘publieke kerk’. De libertijnen waren bovendien bereid om de overheid een grote mate van invloed in godsdienstige aangelegenheden te geven, iets wat calvinisten zeer tegen de borst stuitte.Ga naar eind8 Tegelijkertijd kregen de religieuze tegenstellingen in Utrecht al snel een sterke sociale dimensie. Hoewel beide partijen gelovigen uit alle lagen van de bevolking trokken, rekruteerde het Utrechtse calvinisme - zoals Benjamin Kaplan overtuigend heeft aangetoond - veel aanhang onder de groep welvarende handwerkslieden die streefde naar herstel van de politieke invloed die de gilden in 1528 hadden verloren. Via de schutterij had deze groep in de jaren zeventig aanmerkelijk aan invloed gewonnen, en de breuk met de Habsburgse kroon had de hoop gewekt dat zij hun vroegere politieke macht zouden kunnen terugkrijgen.Ga naar eind9 In de vroege jaren tachtig kruiste het verlangen van de schutterij om de gilden politieke invloed te geven zich met de consistoriale campagne tegen wereldlijke invloed op kerkelijke aangelegenheden en de Jacobikerk. Hoewel waarschijnlijk niet meer dan een kleine minderheid van de Utrechters daadwerkelijk betrokken was bij de protestantse eredienst, was het conflict tussen de twee kerken een politiek probleem van universeel gewicht geworden. In de zomer van 1585 moesten de Stichtse Staten een opvolger kiezen voor stadhouder Villers, die Oranje in 1584 als stadhouder was opgevolgd, maar vervolgens door de Spanjaarden krijgsgevangen was gemaakt. Ze benoemden Adolf van Meurs, graaf Nieuwenaar, de calvinistische stadhouder van Gelderland en Overijssel en de favoriete kandidaat van de calvinisten en de schutterij. Meurs zegde toe dat hij de Jacobikerk met rust zou laten, maar verkreeg aanzienlijke invloed op de verkiezing van het Utrechtse stadsbestuur. In oktober 1585 wendde hij deze aan om een aantal calvinisten in de raad te benoemen, en spoedig daarna begonnen Meurs en zijn aanhangers een campagne om van Utrecht een werkelijk gereformeerde gemeenschap te maken. Met de aankomst van Leicester, die Utrecht tot zijn hoofdkwartier maakte, kreeg de theocratische campagne nog meer vaart. Leicester ontbond de Jacobikerk onmiddellijk, en in juli 1586 verbande het nieuwe bewind | |
[pagina 67]
| |
zestig leden van de libertijnse elite op beschuldiging van een complot om de stad aan de Spanjaarden te verraden. In oktober 1586 werd de raad gezuiverd van de laatste niet-calvinisten, wier plaats werd ingenomen door gereformeerden van buiten het patriciaat.Ga naar eind10 Al was hij twee jaar weggeweest, Buchelius herkende het grondpatroon achter het conflict in de stad, en hij aarzelde geen moment welke kant hij zou kiezen. De weinige invloedrijke vrienden van zijn familie waren allemaal geassocieerd met de katholieke en libertijnse elite; een aantal van zijn verwanten speelde een rol in de Jacobikerk.Ga naar eind11 Al in mei hadden zijn moeder en stiefvader besloten om de groeiende politieke spanning in de stad te ontvluchten en naar Culemborg te verhuizen.Ga naar eind12 Hoewel Buchelius persoonlijk geen gevaar liep, betekenden de politieke ontwikkelingen dat zijn kans op een lucratieve positie in Utrecht, waarop zijn ouders zeker hadden gehoopt, verkeken was.Ga naar eind13 Van meet af aan vreesde Buchelius het ergste van een bewind dat de belangen van handwerkslieden en beeldenstormers vertegenwoordigde. Hij begreep nog niet veel van de calvinistische denkbeelden over een godvruchtige samenleving, en de maatregelen tegen prostituees, herbergiers en de ontheiliging van de zondag, het afschaffen van klokgelui, koorzang en traditionele feesten, leken hem veeleer uitingen van tirannie dan pogingen om vroomheid te bevorderen. De afbraak van conventen en van gedeelten van kerkgebouwen vond hij ronduit barbaars.Ga naar eind14 Inderdaad claimde het Utrechtse bewind bevoegdheden die de gebruikelijke praktijk ver te buiten gingen. Het matigde zich het recht aan om in woonhuizen naar katholiek drukwerk te zoeken en deed herhaaldelijk vruchteloze pogingen om burgers te verbieden de kans op vrede met Spanje te bespreken.Ga naar eind15 Nog veel bezwarender bleek op de lange termijn het feit dat het regime geassocieerd werd met ‘buitenlandse’ belangen. In zijn Commentarius omschreef Buchelius de situatie later als een conflict tussen ‘Engelse belangen’ en de ‘vrienden van de vrijheid’, en met vele anderen was hij bijzonder verontwaardigd over de prominente positie van niet-Utrechtse Nederlanders in de raad.Ga naar eind16 Hij bleef zeer op Oranje gebeten. In boze gedichten gaf hij Oranje met zijn ‘beeldenstormende heren’ en ‘geleerden die heiligen verachten’ de schuld van alle kwaden van zijn tijd. ‘Ik veronderstel,’ merkte hij op: [...] dat er op geen enkele wijze inbreuk gemaakt wordt op de bestaande en juiste orde, als de oude wetten niets vermogen, als de klusjesman zijn intree doet in de stad Utrecht, zodat de schoenlapper regeren kan terwijl de raad ten val is gebracht. En wanneer de macht aan het volk is, regeert iedereen. Allen zijn de baas, maar ze weten niet over wie, want niemand trekt zich meer iets aan van de raad. Terwijl het gewone volk leeft naar zijn eigen zin [...] worden | |
[pagina 68]
| |
de slappe decreten van de lakse raad ieder uur gewijzigd. Zo worden recht en onrecht voor hetzelfde doel aangewend, en staat de deur wijd open voor iedere denkbare misdaad. Vandaag de dag kan men andermans reputatie ongedeerd bekladden, ook diefstallen blijven onbestraft, bedrog en meineed zijn rendabel. Het gemene volk volgt het voorbeeld van de prins.Ga naar eind17De omverwerping van de ‘gebruikelijke en juiste orde’ in de politieke sfeer had een parallel in de godsdienst. In zijn vierde satire beschreef Buchelius het verbijsterende aantal religieuze opties dat ter beschikking was gekomen. Verachting voor het goddelijke en ‘amour propre’ hadden de mens tot ‘krankzinnige dwalingen’ verleid. Overal waren nieuwe religies opgeschoten. Door Calvijn en Beza te volgen moesten de vrome Nederlanden nu lijden onder de ontwrichting van steden en de schending van verdragen. Zwingli had oorlog gebracht, de anabaptisten hadden een woekering van sekten en kwaad veroorzaakt. In de verstoorde orde hollen ze in zo veel verschillende richtingen dat de waarheid niet meer van de leugen, en Christus niet meer van de duivel kan worden onderscheiden, en niets in de wereld meer zeker is. De natuur volgt zijn eigen wetten niet langer, en alle wetten zijn in chaos. [...] De een zegt dat kennis nodig is, de ander gelooft dat niemand iets kan doen zonder het vuur van de geest, weer een ander heeft verklaard dat God dit vuur aan allen heeft gegeven. Wat rest er? De Bijbel. De wever leest hem, de vrouw bladert erin als ze haar naald terzijde legt, en de plooibare bontwerker verklaart de argumenten van de kerkvaders.Ga naar eind18 Ongetwijfeld was Buchelius' verbolgenheid over de ‘verstoorde orde’ deels een retorische kunstgreep; door de nieuwe orde af te doen als een staat van ‘wanorde’ hoefde de satiricus haar mogelijke merites niet in overweging te nemen. Maar de doeltreffendheid van dit retorische argument berustte op het feit dat velen Buchelius' mening deelden dat het gevaar van ketterij vooral school in de wanorde die dit in de maatschappij veroorzaakte. Het was bijvoorbeeld om die reden dat Justus Lipsius pleitte voor het onderdrukken van religieuze deviatie.Ga naar eind19 Hoe gerechtvaardigd de Opstand en de Reformatie eens ook geleken mochten hebben, de tastbare resultaten van de verandering waren chaos en conflict waaraan geen ontsnappen meer mogelijk leek. De angst dat de maatschappij collectief gestraft zou worden omdat zij de wanorde aan de macht liet, zou Buchelius zijn leven lang blijven kwellen, maar in dit stadium reageerde hij door zich van de samenleving te distantieren in plaats van die te willen hervormen. Aangezien de wanorde niet door | |
[pagina 69]
| |
hem was veroorzaakt, leek het hem een onmogelijke - of ongeriefelijke - gedachte dat God hém zou straffen. Persoonlijk zocht hij een toevlucht bij de ethiek van het christelijke humanisme, weg van confessioneel gekrakeel. In december 1586 legde hij aan zijn mentor Hendrik van der Vecht uit hoe hij zichzelf had geleerd de onbestendigheid van de fortuin te negeren: Werkelijk, ik geloof niet dat er zoiets als fortuna is, of iets anders wat ons stervelingen regeert, dan alleen dat goddelijke lot dat alles door een verborgen kracht bestiert, en waarvan de beweegredenen ondoorgrondelijk zijn en blijven. Aangezien dit [lot] echter van de Hoogste Vader afkomstig is, tot Hem herleid wordt en in Hem berust, lijk je dan niet goddeloos en verachtelijk als je je erover beklaagt? We vinden het onvergeeflijk om heiligdommen en heilige zaken te minachten, dus wat moeten we dan wel niet denken van het verwensen van God?Ga naar eind20Binnen de grenzen van zijn lot is de mens een vrije wil gelaten waardoor hij goed kan handelen en dus gelukkig kan zijn. Het leven, zo had Buchelius ondervonden, is als een reis; het zijn juist de moeilijkheden die de reiziger moet ondergaan die zijn thuiskomst des te heerlijker maken. Wanneer het leven hard scheen, had Buchelius zichzelf voorgehouden, moest de mens zijn zegeningen tellen. De vrome wijsheid die Buchelius hier te berde bracht, was niet de zijne. Zijn brief draagt onmiskenbare sporen van een succesvol boek dat enorme invloed uitoefende op Buchelius en zijn generatie. Justus Lipsius' De Constantia, voltooid in de tijd dat Buchelius in Leiden studeerde, trachtte een praktisch antwoord te formuleren op de vraag hoe de mens de misère van een wereld vol twist, gevaar en onzekerheid kon verdragen.Ga naar eind21 Het was Lipsius die Buchelius geleerd had dat de schijnbaar willekeurige grillen van fortuna in werkelijkheid de manifestaties waren van een lot dat in laatste instantie van Gods wil stamde. Het ontvluchten of bevechten van het lot is daarom niet alleen nutteloos, maar ook zondig. De mens kan rust vinden door te accepteren dat zijn lot van goddelijke herkomst is.Ga naar eind22 Lipsius was niet de eerste renaissancefilosoof die had geprobeerd om een ethisch systeem te ontwikkelen dat christendom en stoïcisme combineerde, maar hij was zeker een van de succesvolste.Ga naar eind23 Toch bleven er problemen te over; sommigen van Lipsius' critici wezen erop dat hij weinig ruimte had gelaten voor de menselijke vrije wil, terwijl anderen vonden dat hij het verband tussen het lot en Gods wil niet had verklaard.Ga naar eind24 Hoewel Lipsius bovendien betoogde dat de ‘blinde fortuna’ gemakkelijk kon worden genegeerd, gebruikte hij de term toch in veel van zijn exempla.Ga naar eind25 Ook Buchelius, die zei | |
[pagina 70]
| |
niet in de fortuin te geloven, zou haar naam voortdurend op de lippen hebben. De Constantia was Lipsius' antwoord op de gangbare zorg over de chaos en het geweld in de Nederlanden, en het is dan ook niet moeilijk te begrijpen waarom het zo'n aantrekkingskracht uitoefende op Buchelius en zijn vrienden. Niettemin handelde het voornamelijk over de klappen van de fortuin die gepaard gingen met het collectieve lot van een samenleving in oorlogstijd, en niet over persoonlijk ongeluk. Wanneer het erop aankwam om rampspoed van puur persoonlijke aard te verklaren, kon een mens zich toch afvragen wat de oorzaak van zijn misère was. Als men die aan de blinde fortuin weet, hoefde men het in elk geval niet te beschouwen als een directe waarschuwing of straf van God. Tegelijkertijd maakte dit de mens echter ook erg alleen. Als een mens Gods hand, zij het zegenend of straffend, niet meer in zijn eigen leven bespeurt, waar zal hij Hem dan vinden? Dit was het probleem dat Buchelius in de volgende jaren het hoofd zou bieden. | |
Het leven als vagevuurAan het eind van het jaar 1586 was Buchelius ervan overtuigd dat er in Utrecht weinig perspectief voor hem was. Hij had oorspronkelijk van Parijs door willen reizen naar Italië en blies dit plan nu nieuw leven in. Zijn ouders waren bezorgd over de gevaren van zo'n reis, maar hun bezwaren haalden niets uit. Buchelius verklaarde verontwaardigd dat hij niet ‘als een oude man’ wilde leven. Zoals hij tegen zijn mentor Hendrik van der Vecht opmerkte, was hij in de bloei van zijn jeugd, en aangezien hij vervuld was van ‘een onverzadigbaar verlangen om te leren’ en de wereld te zien, moest geen moeilijkheid hem daarvan weerhouden. ‘Er is geen gevaar dat niet met deugd en geduld bedwongen kan worden,’ verklaarde hij, en hij had er het volste vertrouwen in dat hij deugdzaam genoeg was om het aan te kunnen.Ga naar eind26 Vóór zijn vertrek zette hij zijn levensfilosofie uiteen in drie tekeningen in zijn Album amicorum (afbeelding 1-3).Ga naar eind27 In de eerste daarvan (afbeelding 2) zien we een geblinddoekte vrouwelijke figuur, een personificatie van sors - dat wil zeggen de fortuin - die op een zwarte globe balanceert en met haar ene hand nog zo'n globe hoog boven een prachtig, vruchtbaar landschap links verheft. Een derde globe ontglipt net haar andere hand in het ruïnelandschap rechts. Het onderschrift vertelt de toeschouwer dat de fortuin zowel de beste als de slechtste dingen kan leveren, maar niet in staat is het midden te houden.
Op het volgende blad ontdekt de kijker dat de drie globes verwijzen naar de schijfjes op Buchelius' wapenschild, dat hij heeft afgebeeld met het onder- | |
[pagina 71]
| |
2 Sors, in aal, 2v. Staatliche Museen zu Berlin, Kunstbibliothek.
schrift aut sors aut virtus - fortuin of deugd (afbeelding 1). Morele deugd, zoals Aristoteles die had gedefinieerd, bestaat in het aanhouden van de gulden middenweg tussen extremen, en dat is nu precies waartoe de fortuin niet in staat is. Volgens Aristoteles kan de mens echter streven naar meer dan morele deugd alleen. Met intellectuele deugd, door het goddelijke te beschouwen, kan de rationele mens het uiterste geluk bereiken.Ga naar eind28 Ook daartoe achtte Buchelius zichzelf best in staat. In een derde tekening (afbeelding 3) verbeeldde hij zichzelf als een ‘Aernt’ die opkijkt naar de zon. Terwijl een paar kleine vogeltjes aan zijn voeten druk bezig zijn kruimels van de aarde te pikken, concentreert Aernt zich op ‘het beschouwen van de Hoge’, zoals de titel van de tekening luidt. Een begeleidend gedicht verklaart de tekening aan de lezer.Ga naar eind29 In het beeld dat Buchelius schetste van zijn relatie met het goddelijke, speelde hijzelf een zeer actieve rol. Hij was geen nederig schepsel in de hand van God, maar een rationele, deugdzame man die zelf contact met het goddelijke maakte. Op het schutblad van het aantekeningenboekje dat hij met zich meenam bij zijn vertrek in april 1587, vroeg hij God niet om leiding, maar noteerde hij eenvoudigweg dat hij voornemens was Hem te volgen: | |
[pagina 72]
| |
3 Alta contemplare, in aal, 3v. Staatliche Museen zu Berlin, Kunstbibliothek.
Lezer, verhef niet uw ogen maar uw geest tot de Heiligste en ondeelbare Drieeenheid, de ware en enige Godheid van de christenheid. Ik heb in het geheim een vaste gelofte afgelegd om bij God te beginnen en in Hem te eindigen. Bij Hem is het licht, zonder Hem eeuwige duisternis. Hij is de betrouwbaarste gids en reisgezel.Ga naar eind30Buchelius had een ambitieuze reis door Europa gepland, die van Duitsland naar Italië en Spanje en terug door Frankrijk zou voeren.Ga naar eind31 Vrijwel vanaf het eerste moment gingen de dingen echter niet zoals hij had gehoopt, en Buchelius zou zich de tocht herinneren als één lange worsteling met de fortuin. Hij verliet Utrecht op Goede Vrijdag 1587 samen met zijn stiefvader en zuster Maria, die hem vergezelden tot Amsterdam. Vandaar ging het per schip naar Bremen. Nadat hij in het dorp Blixen aan een bende struikrovers was ontsnapt, reisde hij door de Wezervallei naar het zuiden. In Kassel begonnen zijn moeilijkheden. Nadat hij zijn paard had verkocht aan de herbergier van de Rode Leeuw, voerde zijn gastheer hem dronken, en toen hij de volgende morgen wakker werd, ontdekte hij dat de twaalf goudstukken die hij voor zijn paard gekregen had, weg waren.Ga naar eind32 Het verlies van een dergelijke som gelds was een ernstige tegenvaller, maar aangezien hij een beroep kon doen op de - naamloze - vriend die hem | |
[pagina 73]
| |
vergezelde, vervolgde hij zijn weg. Tegen de tijd dat de twee mannen in een dorpje bij Heidelberg aankwamen, was zijn vriend echter ziek geworden en besloot die naar huis terug te keren. Buchelius wist niet wat te doen. De mannen hadden hun andere reisgenoten in Frankfurt achtergelaten, en hij vond het een zeer onaantrekkelijk vooruitzicht alleen te moeten reizen, met slechts een gebrekkige kennis van het Duits en Italiaans.Ga naar eind33 Hij besloot zijn vriend tot Spiers te vergezellen, en daarna naar Keulen te gaan, een omweg die hem ver naar het noorden terugvoerde. Hij had introducties in Keulen en kon ook op de hulp hopen van zijn oom Hubert van Buchell, die daar sinds 1570 woonde. Hoewel Buchelius zijn oom zelden in zijn aantekeningen vermeldde, is het waarschijnlijk dat hij de drie maanden die hij in Keulen zou blijven, bij Hubert te gast was.Ga naar eind34 Buchelius vertelt ons weinig over zijn ontmoeting met zijn oom, maar het welkom zou weleens zeer koeltjes kunnen zijn geweest. Hubert was een vrek, en als bastaardneef voelde Buchelius dat hij zijn oom omzichtig moest behandelen.Ga naar eind35 Hoewel Buchelius allerlei interessant antiquarisch materiaal aantrof in Keulen, was zijn verblijf daar niet gelukkig. Aan het eind van juni kreeg hij waterpokken en hoewel hij vrij snel herstelde, liet de ziekte hem gedeprimeerd achter.Ga naar eind36 Hij wilde erg graag naar Rome, maar de maanden sleepten zich voort zonder dat hij vertrok - waarschijnlijk omdat hij wachtte tot er geld van thuis arriveerde.Ga naar eind37 Tegen het eind van juli was Buchelius wanhopig. In een brief aan zijn vriend Jan Ruysch klaagde hij dat hij de ongelukkigste der mensen was. De fata, de schikgodinnen, blokkeerden alweer zijn plannen. Werkelijk, zijn hele leven was ‘al vanaf het begin slechtgezegend’ geweest. Ik had dit inderdaad al vaak goed begrepen. Ik sus mezelf, ongelukkig over het feit dat mijn verlangens zozeer botsen met die van de fata of dat de fata zo op mij gebeten zijn. Maar als de fata aan de macht zijn, waarom komt onze voorkeur niet overeen met die van hen? Ik word voortgedreven door de kracht van de natuur en de sterren, en teruggeworpen door de fata. Als ik een voornemen heb, verijdelen de fata mijn plan, zodat ik, of ik het nu wil of niet, tegen mijn zin heen en weer word geslingerd, als een riet in de wind.Ga naar eind38 Al dan niet bewust kwam Buchelius dicht bij de godslasterlijke stellingname die hij in zijn brief aan Hendrik van der Vecht zo krachtig had afgewezen. Zijn zorgvuldige gebruik van de term fata, dat wil zeggen de schikgodinnen, in plaats van fatum - het lot zelf - wijst erop dat hij zich dat zelf ook realiseerde. Hoe het ook zij, de worsteling om zijn lot te aanvaarden bleek veel zwaarder dan hij had voorzien. De brief was meer dan een eenmalige uitbarsting van zelfmedelijden. Drie weken later noteerde hij in zijn dagboek: | |
[pagina 74]
| |
Vandaag leed ik, meer geestelijk dan lichamelijk, zodat ik het leven moe was en al vrijwel had bepaald hoe ik er een einde aan zou maken; namelijk op eenzelfde wijze als ik eerder, in de Kerk van de Apostelen, had gezien [op] een schilderij van de dood, die een boog op mij gericht hield en mij met een pijl bedreigde.Ga naar eind39Eind september slaagde hij er eindelijk in om Keulen te verlaten. Met een groep boekverkopers reisde hij naar de jaarmarkt in Frankfurt, en hij vond daar gezelschap voor de reis naar Italië. In hoog tempo trok hij over de Alpen, en op 21 oktober bevond hij zich in Padua. Omdat de winter in aantocht was, besloot hij zo snel mogelijk koers naar Rome te zetten. Hij ging per schip van Venetië naar Ravenna, en trok van daar over de Apennijnen. Op 9 november was hij eindelijk in Rome. Onderweg had hij echter opnieuw een ernstige financiële tegenslag geleden. De schipper die hem naar Ravenna vervoerde, bracht hem een veel hoger bedrag in rekening dan was afgesproken, en aangezien de autoriteiten in Ravenna niet onder de indruk waren van Buchelius' protesten, kwam hij met zeer weinig geld in Rome aan.Ga naar eind40 Gelukkig vond hij enkele landgenoten die bereid waren hem te hulp te schieten. Op aanbeveling van een Utrechtse kanunnik in ballingschap, Valerius Cuick - en onder het mom dat hij van adel was - ontving hij een klein bedrag van de Santa Maria dell'Anima, een instelling die hulp verleende aan Duitse en Nederlandse reizigers.Ga naar eind41 Hij kreeg een lening van de Utrechter Gerard Wijnbergen, en met hulp van Philip Hurnius uit 's-Hertogenbosch vond hij wat werk als klerk in de Romeinse archieven.Ga naar eind42 Op de een of andere manier kon hij zich begin januari een tochtje naar Napels veroorloven, maar bij terugkeer in Rome moest hij onder ogen zien dat zijn toestand hopeloos was. Er was geen nieuws van thuis, hij kon niet meer geld verwachten, en hij moest terug naar Utrecht, slechts drieënhalve maand nadat hij was aangekomen in de stad die hij zo graag had willen zien. Alleen, geplaagd door schurft, en met zeer weinig geld op zak, trok hij noordwaarts, via Siena en Florence naar Padua en van daaruit terug over de Brenner.Ga naar eind43 De wegen in Duitsland bleken veel gevaarlijker dan voorheen. Spaanse troepen vochten rond Bonn en nadat hij in het geteisterde platteland rond Koblenz geen herberg had kunnen vinden, werd hij de volgende morgen wakker in een weiland, omsingeld door Spaanse soldaten. Hij werd tweemaal gearresteerd voordat hij in Keulen aankwam, waar hij met thermische baden probeerde zijn schurft te verlichten voordat hij uiteindelijk de reis naar huis ondernam.Ga naar eind44 In juli 1588, vijftien maanden nadat hij zijn Grand Tour begonnen was, kwam Buchelius aan in Utrecht. In de Commentarius tekende hij aan dat zijn Grand Tour onder andere was ingegeven door de onverstandige gedachte dat hij daarmee de ‘ziekte van zijn ziel’ kon gene- | |
[pagina 75]
| |
zen.Ga naar eind45 Misschien was hij vergeten hoe vol zelfvertrouwen hij in de winter van 1586 was geweest, of wellicht erkende hij nu dat dit vertrouwen altijd al een beetje overspannen was geweest. Hoe het ook zij, hij was nu zo gedeprimeerd dat hij zijn hele leven als één lange aaneenschakeling van misère zag. Het enige goede nieuws dat hem thuis wachtte, was de naderende val van Utrechts calvinistische bewind. Leicester, wiens positie onhoudbaar was geworden, was naar Engeland teruggekeerd en stierf daar in augustus 1588.Ga naar eind46 In de tussentijd had het Utrechtse stadsbestuur niet alleen de stadhouder, aan wie ze haar macht dankte, tegen zich in het harnas gejaagd, maar ook de bevolking werd steeds afkeriger van de Zuid-Nederlandse ballingen en andere ‘vreemdelingen’ in de raad.Ga naar eind47 Eind september hielpen Holland en haar landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt de verbannen patriciërs de rollen om te draaien en de calvinistische raad af te zetten. Het Sticht stond nu zwaar in het politieke krijt bij Holland, en door de benoeming van Hollands stadhouder Maurits tot stadhouder van Utrecht in 1590, raakte het nog verder verklonken met de machtige buur. Na de anti-calvinistische coup werd in 1589 en 1590 een nieuw godsdienstreglement afgekondigd. De raad ging niet over tot herstel van de libertijns-consistoriale coëxistentie van de jaren 1580-1586. Net als tijdens het calvinistische bewind van 1586-1588 zou er slechts één gereformeerde kerk zijn, maar er werd besloten dat deze kerk zich niet zou conformeren aan gereformeerde traditie die elders in de Verenigde Provinciën de toon zette. Alle predikanten werden afgezet, en hun opvolgers moesten accepteren dat zij een kerk zouden dienen die onder strikte seculiere controle stond. Hoewel bijeenkomsten van classes en synodes, de regionale vergaderingen van de gereformeerde kerk, feitelijk verboden waren, had de ‘nieuwe’ kerk wel een kerkenraad - een kenmerk van de gereformeerde kerkorde waartegen Duifhuis zich altijd had verzet - die door de stedelijke autoriteiten werd benoemd. De kerkenraad kon gelovigen vermanen, maar hen niet excommuniceren. De gereformeerde kerk van Utrecht zou allen zonder vooronderzoek toelaten tot het avondmaal.Ga naar eind48 Terwijl consistoriale tegenstanders de Utrechtse kerk als ‘libertijns’ betitelden en demonstratief weigerden de diensten te bezoeken, was het niet echt het ‘spiritualistische’ libertinisme van Duifhuis dat er de toon zette. In hun polemieken met de consistorialen hamerden Utrechts predikanten op de rechtmatigheid van niet-calvinistische gereformeerde tradities, maar bepleitten niet de radicale verwerping van kerkelijke tucht, zoals Duifhuis had gedaan.Ga naar eind49 Als de stedelijke autoriteiten dachten hiermee religieuze eenheid in Utrecht te scheppen, hadden ze jammerlijk gefaald. Veel Utrechtse consistorialen weigerden de publieke kerk te erkennen, en vormden een ‘scha- | |
[pagina 76]
| |
duwkerkenraad’. Pas na een reeks gecompliceerde onderhandelingen en concessies kon er in de loop van de jaren negentig een schijn van vreedzaamheid worden bereikt.Ga naar eind50 Terwijl deze twisten in de Utrechtse gereformeerde kerk Buchelius nog niet interesseerden, waren de politieke gebeurtenissen wel van belang voor hem. Paradoxaal genoeg was het nettoresultaat van het calvinistisch intermezzo in Utrecht dat Buchelius zich verzoende met het bestaan van de Republiek. Hij begon de rebellen nu als de ‘onzen’ te betitelen, en in zijn Commentarius vinden we niets meer terug van de vijandigheid tegenover de Opstand die hij in eerdere teksten had geuit. De libertijnse elite, die zijn positie nu weer innam, leek zo gematigd, ordelijk en redelijk vergeleken met het calvinistische bewind dat Buchelius de ideologische bezwaren vergat die hij ooit gekoesterd had tegen de Opstand, die de libertijnen in eerste instantie aan de macht had gebracht. Het Hollandse patriciaat en stadhouder Maurits hadden de elite gesteund in zijn oppositie tegen Leicester en de Utrechtse radicalen. Buchelius begon nu te geloven dat de verschillende gewesten voor een gemeenschappelijke en rechtvaardige zaak vochten.Ga naar eind51 Een van de redenen waarom Buchelius was gaan reizen, was dat er weinig perspectief voor hem was in een calvinistisch patria, en de libertijnse restauratie betekende dat zijn vooruitzichten in Utrecht beslist verbeterd waren. Na de zuivering van de stedelijke militie in de herfst van 1588 werd hij voor het eerst opgeroepen om zijn schuttersplicht te vervullen. Maar hoewel hij natuurlijk verheugd was over de politieke ontwikkelingen, bleef hij zeer argwanend over de invloed van het volk in de stad. In december 1588 werd hij berispt door zijn kapitein in de schutterij, ‘de schoenmaker Gerard Johannes’, omdat zijn wapens niet in orde waren, en hij noteerde: Zo worden we gekweld door het laagste gepeupel en de heffe des volks, dit is de vrucht van onze aristocratie. Ik vind deze zuivere democratie onverdraaglijker dan welke vorm van tirannie ook.Ga naar eind52In de antieke politieke theorie betekent ‘aristocratie’ natuurlijk een ‘regering door de besten’ in plaats van een regering door een erfelijke adel, maar in zijn ogen waren die twee waarschijnlijk met elkaar versmolten. Buchelius' buitenlandse belevenissen hadden hem zo mogelijk nog gesterkt in zijn overtuiging dat hem een superieure sociale status toekwam. In Rome had hij zich voor een edelman uitgegeven, in Keulen had hij gezocht naar de sporen van de oude glorie van de familie Buchell.Ga naar eind53 Maar al gaf zijn afstamming hem geen recht op een adellijke titel, door zijn humanistische scholing kon hij wel aanspraak maken op ‘adel van de geest’, zoals men dat in de Renaissance noemde. Om die reden meende hij beter te | |
[pagina 77]
| |
zijn toegerust voor een bestuurdersrol dan gewone handwerkslieden. Als gevolg van de Utrechtse restauratie herwonnen de familieconnecties van de Buchells langzaam hun waarde, maar ook al buitte de familie al haar relaties uit om hem een baan te bezorgen, het duurde toch nog twee jaar voordat er een passende werkkring voor hem was gevonden. In het voorjaar van 1589 probeerde de deken van het kapittel van Sint-Marie, Lambert Verburch, het rentmeesterschap over de Brabantse bezittingen van de weduwe Monceau voor Buchelius te bemachtigen, maar dat liep uiteindelijk op niets uit. Pas in juni 1590 aanvaarde Buchelius een benoeming als secretaris van de Hollandse edelman Walraven van Brederode. De twee jaar waarin hij de tijd aan zichzelf had, waren vrij productief. Hij vulde zijn dagen met oudheidkundig onderzoek in zijn geboortestad, vooral in de kerken die zo vreselijk te lijden hadden gehad van de iconoclastische geestdrift van de Utrechtse calvinisten. Samen met zijn oude vriend Johannes de Witt ging hij zelfs op zoek naar Romeinse overblijfselen in de omgeving van de stad.Ga naar eind54 In november 1588 begon hij zijn Commentarius te schrijven en hij vulde de waarnemingen die hij op zijn reizen had gedaan aan door uitgebreide literatuurstudie. Tijdens bezoeken aan Hollandse steden breidde hij zijn verzameling tekeningen en grafschriften uit; ondertussen bleef hij ook als dichter actief. Toch was hij verre van gelukkig. Het jaar 1589 bracht allerlei tegenslag. In mei stierf zijn stiefvader Johan Ruysch aan tuberculose, en zijn dood bracht niet alleen veel verdriet, maar ook meer verantwoordelijkheden.Ga naar eind55 In januari 1589 was zijn zuster Maria getrouwd met de Dordrechter Jacob Queeckel, en deze had zijn zwager onmiddellijk gevraagd borg te staan voor een lening. In juni kon hij zijn schuldeisers niet meer betalen, en Buchelius moest nu niet alleen zijn moeder vragen hem te helpen om Queeckels schulden te voldoen, maar bovendien verschillende rechtszaken afhandelen die uit het geval voortvloeiden.Ga naar eind56 Ondertussen had hij gehoord dat zijn rentmeesterschap niet door zou gaan en was er dus geen vooruitzicht op extra inkomen.Ga naar eind57 Buchelius' aanhoudende somberheid stond echter in geen verhouding tot zijn problemen. Zijn woede tegen het lot en de fortuin begon hem zo te verlammen dat hij de verantwoordelijkheid om zijn eigen leven te leiden niet meer op zich kon of wilde nemen. Hij voelde zich door zichzelf gemarteld, verscheurd door hoop en vrees, en in de steek gelaten door zijn vrienden en verwanten.Ga naar eind58 In de nasleep van de problemen met Queeckel overwoog hij opnieuw zelfmoord. In een grafschrift dat hij voor zichzelf opstelde, verklaarde hij: Ik ben Arnoldus Buchelius Batavus, die fortuna vanaf de wieg met verschillende narigheden heeft gekweld, en heeft geketend aan het droevige lot van het | |
[pagina 78]
| |
ineenstortende vaderland. Ik heb mijn geest altijd boven de fortuin verheven en was het ware leven [na de dood] gedachtig.Ga naar eind59Desondanks, zo vervolgde hij, voelde hij zich nu met zo veel problemen bezwaard dat hij had besloten ‘in vrijwillige en eeuwige ballingschap’ te gaan, ‘om het gebrek aan rust en de noodlottige ondergang van de mijnen te ontlopen’. Zijn lezers vroeg hij slechts te bidden voor zijn ziel.Ga naar eind60 In deze curieuze aankondiging van zijn zelfmoord probeerde Buchelius de schijn op te houden dat hij zich boven de fortuin verheven had, maar in zijn Commentarius beschreef hij de angst die zijn worsteling met het lot en de fortuin veroorzaakte: Ik weet niet of ik het moet wijten aan de macht van de fortuin of van het lot of aan die van allebei. Ik word door zo veel verschillende smarten en zulke moeilijke problemen bezwaard, en word bedrukt door droevige overpeinzingen. Zodra ik mijn geest gesust en mijn ziel gekalmeerd heb, steekt er meteen weer een andere storm op [...] nooit en nergens is er rust. Ik bespeur een innerlijke opstand in mijzelf en een hevig gevecht tussen mijn gevoelens, zodat ik mijzelf zie als iemand die gedoemd tot verdriet geboren is.Ga naar eind61In juni 1590 verwierf Buchelius zijn benoeming als secretaris van Walraven van Brederode, en in de ogen van de wereld lachte de fortuin hem eindelijk toe. Aanvankelijk dacht ook hijzelf dat misschien. Brederode was ‘eerste edele’ van Holland, een actief lid van de Hollandse Staten, en hij was betrokken bij belangrijke politieke onderhandelingen.Ga naar eind62 Hij was een machtig patroon, en zijn nieuwe secretaris kreeg de gelegenheid zich te bewegen in de aristocratische kringen waartoe hij meende te behoren. Toch bereikte Buchelius' vrienden en verwanten al snel een gestage stroom jammerklachten. Hij beklaagde zich vooral over de decadentie van het hof - Brederode had zich bij de stadhouder in Den Haag vervoegd. In termen die hij ontleende aan een Europese traditie van kritiek op hoofse zeden, verkondigde Buchelius dat hovelingen ijdel, wellustig en leeghoofdig waren, en noemde hij het hofleven een vorm van ‘schitterende misère’.Ga naar eind63 Tussen de regels door blijkt dat de werkelijke reden voor zijn onvrede lag in de ontdekking dat de secretaris van een edelman niet bepaald een hoge status genoot. Zoals hij in juli 1590 aan zijn moeder rapporteerde: Mijn vrouwe [van Brederode] heeft mij belooft een ander camere op te doen stellen, daer ick aleen mach sijn, want haer seyde nyet soo te connen scriven. Het is een goede vrouwe dan wonder nueswijs [= maar erg pedant] ende mijn Heer houdt wonder van hem selven. Het avancement is cleyn, daer ick sie, dat | |
[pagina 79]
| |
[n]yemand van hunne dienaers (oick die daer over de twintich iaeren hebben gewoont) mede gerecompenseert [zijn], de proufijten [zijn] noch cleynder, soo dat ick mij daer op niet sal connen onderhouden.Ga naar eind64Hij was ook geërgerd dat hij niet bij zijn meester aan tafel mocht eten. Bovenal klaagde hij echter dat zijn intellectuele gaven, zijn ‘adel van de geest’, niet werden gewaardeerd in deze wereld van gens méchaniques.Ga naar eind65 Buchelius wanhoop keerde in het kwadraat terug. Hoe ongelukkig hij ook was, in de ogen van zijn vrienden kon hij nu niet langer beweren dat hij door de fortuin werd vervolgd. Hij moest onder ogen zien dat zijn misère voortkwam uit zijn eigen onvermogen om zich aan de realiteit aan te passen. Zijn brieven laten zien dat hij zich daarvan bewust was. In augustus 1590 schreef hij aan een van de gebroeders Ruysch: Ik weet niet wat ik over mijn toestand en conditie moet zeggen. Niemand krijgt wat hij wil; ieder heeft zijn hel of, als je dat zo kunt uitdrukken, zijn vagevuur hier op aarde. De scherprechter en beul liggen in ons zelf besloten [...]. Mijn ‘esprit’ is te hoog om de spotternij van de fortuin te kunnen verdragen, [de fortuin] die mij sinds mijn geboorte heeft achtervolgd [...]. Ik weet niet waarheen mijn lot mij voert, maar het is tot mijn ongeluk. Men moet het verdragen, men moet de dingen waarmee God en de voorbestemming [la predestiné] ons vervolgen gewillig accepteren. Zo moet het, ik geef het toe, maar gelukkig is hij die ertoe in staat is. Ik heb mijzelf gedwongen [...] om mijn gevoelens met geduld te overwinnen, maar wát een geduld [...]. Als God mij een lager en grover gemoed had gegeven, zou ik tevredener zijn met mijn positie en mijn beroep. Hoe het ook zij, ik zal van de nood een deugd moeten maken, voor ogen moeten houden wat voor een vreselijkere ongemakken en droefenissen me nog hadden kunnen overkomen, en God bidden dat Hij mij een hart geeft dat beter aangepast en geëigend is voor mijn situatie, want van Hem, in Hem, door Hem is alle zaligheid. Daar bid ik om.Ga naar eind66In deze brief weet Buchelius zijn smart aan maar liefst vier verschillende krachten: het lot, de fortuin, God en de ‘voorbestemming’. Aan die eerste twee was niet bijzonders, maar de laatste twee waren nooit eerder in zijn klachten voorgekomen. Wat hij bedoelde met ‘voorbestemming’ is nogal onduidelijk, hoewel het evident is dat hij niet doelde op de calvinistische opvatting over predestinatie. Belangrijker echter is het feit dat hij nu ook God noemde, en niet alleen als het begin en einde van de menselijke zaligheid, maar ook als de kracht die hem het verkeerde ‘gemoed’ gegeven had. De jonge Buchelius sprak nooit veel over God. In enkele gevallen deed hij een beroep op God als een nogal abstracte helper, op reis en als hij ziek was. | |
[pagina 80]
| |
Hij vroeg God ook hem te zuiveren van de zonde, vooral in gebeden en geloften waarin hij de wens uitte te worden bevrijd van seksuele driften en overmatig drankgebruik.Ga naar eind67 Maar wanneer hij zijn depressieve gevoelens en zelfmoordneigingen beschreef, had Buchelius zijn worsteling altijd gekenschetst als een strijd die hij in zijn eentje voeren moest. De afwezigheid van God in zijn eerdere klachten is zeer significant. Door zijn klachten tot het lot en de fortuin te beperken kon hij in elk geval nog tegenover zichzelf pretenderen dat God niets met zijn ongeluk van doen kon hebben. Impliciet sloot hij daarmee ook de mogelijkheid uit dat God hem zijn ongeluk had toebedeeld als straf voor zijn zonden. Het lot en de fortuin houden geen rekening met deugd of ondeugd; ze doen wat ze willen. Zoals we hebben gezien wist Buchelius heel goed dat een aanklacht tegen het lot feitelijk een aanklacht tegen Gods wil inhield, maar in de praktijk was hij niet in staat gebleken dat probleem onder ogen te zien. In de zomer van 1590 had zijn depressie echter een punt bereikt waarop hij openlijk wanhoopte, zowel aan zijn Schepper als aan zichzelf. Herfst en winter gingen voorbij zonder dat zijn toestand verbeterde. In de zomer had hij nog één troost gehad. Kort na zijn indiensttreding was hij halsoverkop verliefd geworden op Jeanne Mabuse, die ook in Brederodes huishouden woonde.Ga naar eind68 Na de aanvankelijke verrukking over zijn eerste grote liefde werd Jeanne Mabuse, zoals we nog zullen zien, op haar beurt echter een bron van ellende. In januari 1591 bereikte zijn depressie een crisis. Hij had al tweemaal eerder zelfmoord overwogen, maar nu ondernam hij daadwerkelijk stappen om een eind aan zijn leven te maken. Hij noteerde in de Commentarius: [...] toen ik in deze tijd werd gekweld door innerlijke troebelen en mijn geestkracht door allerlei zorgen was ondermijnd, leed ik aan een of andere ziekte van de verbeelding, zozeer dat ik genoeg had van het leven en het met vergif probeerde te beëindigen. Laat mij daarom openlijk verkondigen, zoals de waarheid zelf vereist, dat God, die mij meer liefheeft dan ikzelf, mij terzijde stond.Ga naar eind69Nooit eerder had Buchelius het gevoel geuit dat God hem meer liefhad dan hijzelf. Het was een interpretatie achteraf, en zoals we gezien hebben, vertelde Buchelius dit verhaal in de context van een ‘exemplum’ dat niet God, maar de onvoorspelbaarheid van de dood tot onderwerp had.Ga naar eind70 Maar ook ander bewijsmateriaal suggereert dat zijn mislukte zelfmoordpoging een keerpunt in Buchelius geloofsbeleving werd. Zijn abstracte Schepper was nu tot een actieve helper geworden. ‘God, die ons altijd ziet, heeft alles voorzien,’ schreef hij aan Johannes de Witt een maand nadat hij aan de dood | |
[pagina 81]
| |
ontsnapt was.Ga naar eind71 Buchelius had de werking van de goddelijke voorzienigheid aan den lijve ondervonden. In de maanden na zijn poging om zijn leven te beëindigen deed Buchelius steeds vaker een beroep op God, en met succes. Hij deed dit in eenzelfde soort situaties als voorheen, maar in plaats van God te vragen hem van lust te bevrijden of voor een schipbreuk te behoeden, bad hij Hem nu om hem te helpen zijn passies en gevaar te verdragen.Ga naar eind72 Met andere woorden, hij beschouwde zijn eigen geest niet langer als een onafhankelijke - en potentieel toereikende - kracht. Zijn geestkracht, geloofde hij nu, was afhankelijk van Gods bijstand. Te oordelen naar een brief die hij in de zomer van 1591 aan zijn moeder schreef, groeide zijn godsvertrouwen. Dit leven, zo schreef hij haar: [...] is het rechte purgatoire ende vagevier waer inne de sielen gereynicht, beproeft ende bequaem gemaeckt worden tot het rijcke Godts [...]. Het ouwe spreekwoort seyt dat den eenen mensch is den anderen een godts ofte den wolff, maer met meer reden is de mensch [voor] sich selfs óff Godt óff Wolf. Want wije [= wie] is [het] die den mensch meer quelt dan sijn eyge opinie, sijn eygen sinlickheydt, die welcke ons altijt is barende ende voortbrengende diverse quellagien [= kwellingen]? Soo wij nochtans die alles behooren buyten te stellen [= te negeren], alleenlick ons op Godt betrouwende, die nimmermeer de sijnen en sall verlaeten.Ga naar eind73In deze brief probeerde Buchelius zijn moeder te troosten, en niet zijn eigen problemen te bespreken. Het wekt dan ook geen verbazing dat de toon ervan verschilt van zijn eerdere jammerklachten. Toch wijst het opvallende contrast met de brief die hij een jaar eerder aan Ruysch schreef, erop dat hier wel degelijk iets veranderd was. Hij vergeleek het leven nog steeds met het vagevuur, maar voegde daar nu aan toe dat het de mens in staat stelde het Koninkrijk Gods te bereiken. Hij dacht nog steeds dat de mens zijn eigen ergste vijand kon zijn, maar beklemtoonde dat hij ook de keuze had om als God te zijn. En terwijl hij een jaar eerder erkend had dat alle zaligheid in God berust, maar dat hij het moeilijk had gevonden Hem te vinden, verzekerde hij zijn moeder nu dat God haar nimmer zou verlaten. In de loop van het volgende jaar begon Buchelius melding te maken van momenten waarop de goddelijke wil in zijn voordeel had ingegrepen en de grillen van de fortuin ongedaan had gemaakt. Nadat hij een verloren zegelring had teruggevonden, dankte hij de Heilige Clara dat zij fortuna voor hem overwonnen had.Ga naar eind74 ‘Geïnspireerd door Venus, of misschien wel door de duivel’ ging hij op een zomerdag in 1592 op weg om een prostituee te bezoeken, maar zware regen en onweer dwongen hem op zijn schreden terug te keren. Hij noteerde dankbaar: | |
[pagina 82]
| |
[...] en net zoals ik altijd heb gevoeld dat fortuna's gunst tegenover mij tekortschoot en tegen mijn wensen indruiste, zo ben ik ook door de waarschuwing van een vrijwel goddelijke macht afgehouden van verschillende bedreigingen voor mijn ziel, mijn lichaam en mijn fortuin.Ga naar eind75Het was een van de laatste keren dat hij zichzelf als een slachtoffer van fortuna of het lot beschreef. De noties verdwenen eenvoudigweg uit zijn mentale wereld. Van nu af aan was hij in Gods hand. Buchelius was weliswaar altijd overtuigd geweest van de menselijke kwetsbaarheid, maar hij had aanvankelijk meer staat gemaakt op zijn eigen vermogen om God te zoeken, dan vertrouwd op Gods zorg voor hem. Opgegroeid zonder zijn echte vader, en afhankelijk als hij was van een stiefvader wiens liefde de gevaren van de wereld waarin hij opgroeide niet teniet kon doen, had hij de zekerheid nodig dat zijn hemelse vader hem niet ten onder zou laten gaan. Nu hij die zekerheid gekregen had, kon hij betekenis geven aan de smarten van het leven. Buchelius zag eindelijk een toekomst voor zichzelf. | |
Het beheersen van een dolende geestIn 1591 liep Buchelius' worsteling met de fortuin ten einde, maar dat bood geen onmiddellijke oplossing voor al zijn problemen. In de eerste plaats was hij nog steeds ontevreden met zijn werk. In maart 1591, drie maanden na zijn zelfmoordpoging, verliet hij het huishouden van Walraven van Brederode. Hij tekende aan dat hij genoeg had van de ‘redeloze woede’ waaraan zijn heer ten prooi was, en hoewel hij in de gunst stond bij Brederodes echtgenote, sorteerde haar verzoek om te blijven geen effect. Buchelius beweerde dat hij zijn vrijheid wilde en dat het ‘hofleven’ niet naar zijn aard was, maar binnen enkele weken was hij bereid zich aan een andere heer te binden. Na zeven weken vrijheid deed hij zijn intree in het huishouden van Johannes van Hornes, heer van Boxtel.Ga naar eind76 Hornes had Buchelius eigenlijk al het jaar daarvoor een baan aangeboden, net nadat deze zijn diensten aan Brederode had toegezegd, en Buchelius had het toen jammer gevonden dat hij die niet kon aannemen.Ga naar eind77 Hornes stond op het punt op een diplomatieke missie naar Nassau en Keulen te vertrekken en zocht een secretaris die Duits sprak. Buchelius verheugde zich op de gelegenheid weer te kunnen reizen en vond de post in het algemeen ‘eerbaarder’; niet alleen zou hij meer salaris krijgen, hij zou ook aanzitten aan de tafel van zijn heer.Ga naar eind78 Toch zou hij maar ongeveer een jaar bij Hornes blijven. In april 1592 ontdeed hij zich van de ‘hoofse ketenen’, voorgoed.Ga naar eind79 Opnieuw klemde de vraag wat hij moest doen in het leven, maar ditmaal was hij in staat een | |
[pagina 83]
| |
oplossing te vinden. In de laatste dagen van 1592 won Buchelius het advies in van een oude kennis, Johan Sypestein, in Leiden. Al enige tijd, mijn Sypestein, heb ik mij voorgenomen om naar Leiden te komen om daar uit mijn studies enig profijt voor de toekomst te behalen, en dat plan heb ik nog steeds. Want ik heb nu een leeftijd bereikt waarop ik me genoopt zie mijn dolende geest, die tot op heden in onzekere regionen verkeerd heeft, te beheersen en te hopen op de rust van een kalmer leven (voor zover de problemen van het menselijk bestaan, onze sterfelijke conditie en de beschikkingen van de schikgodinnen het toelaten).Ga naar eind80 Hij vroeg praktisch advies over de auteurs die hij moest bestuderen, en over logies in Leiden. Hij vertrok al enkele dagen daarna naar Leiden en nadat hij zijn mondelinge examens had afgelegd, verkreeg hij op 6 februari 1592 zijn licentiaat in het recht. De examinatoren waren niet erg onder de indruk van Buchelius' prestaties in het examen en de disputatie. Rector Bronckhorst kwalificeerde ze in zijn Diarium beide als ‘timide’.Ga naar eind81 Maar het is verbazingwekkend dat hij überhaupt voor het examen slaagde. Hij moet meer profijt hebben getrokken van zijn jaar in Douai dan hijzelf toegaf, want niets wijst erop dat hij in de jaren daarna veel aan zijn studie had gedaan. Hij keerde vrijwel onmiddellijk terug naar Utrecht, en werd op 1 april ingeschreven als Advocatus bij het Hof van Utrecht, het hoogste gerechtshof in het gewest.Ga naar eind82 Door zijn terugkeer naar de universiteit vond hij niet alleen een manier om aan de kost te komen. Het stelde hem ook in staat een andere dringende kwestie op te lossen, namelijk het vinden van een echtgenote. Vier weken nadat hij zich als jurist gevestigd had, tekende hij een huwelijksovereenkomst met de vrouw met wie hij de rest van zijn leven zou slijten. In 1591 en 1592 was Buchelius in toenemende mate door vrouwen geobsedeerd geraakt. In bloemrijk Frans en Italiaans noteerde hij in de Commentarius zijn ervaringen met de andere sekse; vrouwen domineerden gesprekken en correspondentie met vrienden, en hij begon een citatenboek en een boek over vrouwen. Buchelius had altijd wel oog gehad voor mooie meisjes, maar pas nadat hij Jeanne Mabuse ontmoette, gingen vrouwen, liefde en zijn eigen seksualiteit een belangrijke plaats in zijn geschriften innemen. Hoewel zijn brieven aan Jeanne zijn overgeleverd, en hoewel hij de hele liefdesgeschiedenis nauwgezet aan Johannes de Witt uit de doeken deed, blijft ze een opmerkelijk vlakke figuur.Ga naar eind83 Natuurlijk beschreef Buchelius haar als bekoorlijk en lieftallig, deugdzaam en verrukkelijk, maar het meeste dat hij over de affaire schreef, betrof eigenlijk hemzelf in plaats van zijn geliefde. Hij, Buchelius, werd gekweld, kon slapen noch eten, was gek van verlangen en hoop en | |
[pagina 84]
| |
smart, wanhopig als ze hem leek af te wijzen, opgetogen als ze dat niet deed. Buchelius was kortom helemaal een gekwelde minnaar à la Petrarca. Jeanne was de dochter van Jacques de Mabuse, de kastelein van het kasteel van Breda.Ga naar eind84 In oktober 1584, al drie maanden nadat Buchelius haar voor het eerst had ontmoet, verliet ze Brederode om terug te keren naar haar familie in Breda, en Buchelius zou haar nooit weerzien. Een aantal maanden lang stuurde hij haar brieven, ook al klaagde Jeanne dat het niet ‘veilig’ was om te corresponderen. Waarschijnlijk wilde ze dat haar verwanten in Breda er niets van zouden weten, maar ze had wel haar zuster in vertrouwen genomen. Die verbleef nog steeds in het huishouden van Brederode en hield Buchelius op de hoogte van Jeannes welbevinden.Ga naar eind85 Aangezien ze hem uiteindelijk terugschreef, mogen we aannemen dat hun liefde wederzijds was, en zijn verwijten aan haar dat haar hart ‘hard en onmenselijk’ was, was waarschijnlijk al net zo'n romantische stijlfiguur als haar kritiek dat een van zijn brieven ‘facheuse’ was.Ga naar eind86 Veel ernstiger was het dat Jeanne in januari 1591 het gerucht bereikte dat hij trouwplannen in Utrecht had, en hij haaste zich dat te ontzenuwen.Ga naar eind87 Buchelius gaf Jeanne te kennen dat hij hoopte op een verandering in zijn fortuin en destin, maar het blijft onduidelijk of hij haar afwezigheid, haar gebrek aan belangstelling in hem, of zijn eigen maatschappelijke positie als het beletsel voor zijn geluk beschouwde. Haar familie was in tamelijk goeden doen, en aangezien lokale bronnen ons vertellen dat een van de zusters Mabuse ten slotte zou trouwen met de edelman Adriaen van Dorp, mogen we aannemen dat haar familie altijd al hoopte een echtgenoot voor haar te vinden van hogere maatschappelijke status dan Buchelius.Ga naar eind88 Het contact tussen de twee lijkt te zijn verbroken in het voorjaar van 1591. Hoewel Buchelius zijn liefde voor Jeanne tot het eind van het jaar bleef bewenen, weerhield haar gedachtenis hem er niet van om van ander vrouwelijk gezelschap te genieten. Hij registreerde zelfs meer seksuele activiteit in de jaren 1591 en 1592 dan ooit daarvoor. Hoewel eerdere lezers gechoqueerd waren over de losbandigheid die ze in de jonge Buchelius bespeurden, was hij allesbehalve een lichtzinnige rokkenjager.Ga naar eind89 Hij lijkt af en toe zelfs nogal preuts, zelfs naar de maatstaven van zijn eigen klasse. Zo veroordeelde hij de danspartij op de bruiloft van een vriend in 1588: Ze noodden me tot dansen en toen ik weigerde lachten ze, en daarom verkoos ik liever weg te gaan dan te doen wat ik kan noch wil. En, bij Hercules, ik weet niet waarom jonge mannen en meisjes zo genieten van deze onbeduidende gebaartjes dat ze daarzonder geen gezellige bijeenkomst volmaakt achten [...]. Om de waarheid te zeggen, dit gedans van ons is een obsceen vertoon | |
[pagina 85]
| |
van schaamteloze passie en een allerverderfelijkste ontaarding van zeden, leven en rechtschapenheid.Ga naar eind90Buchelius keurde dansen niet alleen af omdat hij het zelf niet kon. De reden dat hij het nooit leerde, is waarschijnlijk zelfs dat hij het afkeurde. Toen hij jn 1583 in de omgeving van Leiden een boerendans zag, had hij die al even immoreel gevonden. En niet alleen dansen botste met zijn fatsoensnormen. In een brief aan Johannes de Witt uit het voorjaar van 1591 meldde hij dat er in Den Haag talrijke ‘bosnimfen’ beschikbaar waren ‘die me onpasselijk maakten, toen ik ze onlangs zag, zo gedegenereerd, zo onrein’. Hij zocht liever zijn toevlucht bij de illustraties in een uitgave van Ovidius' Metamorfosen ‘waarin enige preludes tot de liefde zijn afgebeeld, maar die zijn onschuldig’.Ga naar eind91 Buchelius werd duidelijk gefascineerd door vrouwen en was vertrouwd met de pornografische kant van de letterkunde van de Renaissance. Toch haastte hij zich altijd te wijzen op het kwaad dat vrouwen konden brengen. Ook al beschreef hij opwindende meisjes in geuren en kleuren, hij herinnerde zichzelf er voortdurend aan dat hun karakter waarschijnlijk niet zo deugdzaam was.Ga naar eind92 In zijn verslagen van seksuele ontmoetingen nemen de vrouwen bijna altijd het initiatief. Dat kan best het geval zijn geweest, en niet alleen omdat Buchelius een verlegen man was.Ga naar eind93 Overal in Europa waren herbergen de plaats waar men stuitte op beroepsprostituees of dienstmeisjes die zich af en toe voor seks lieten betalen, en waar de reiziger dus mogelijkheden voor seksueel contact zou aantreffen zonder dat hij het gevoel had dat hij die zelf had opgezocht. Ook Buchelius associeerde herbergen met seksuele prikkeling en bedrog.Ga naar eind94 De gebeurtenissen in een herberg in Bremen, die hij met Hornes bezocht, vond hij memorabel genoeg om ze in verzen aan zijn vriend Johannes de Witt te beschrijven. Ik leegde een glas Bremener bier. En zie, terwijl we aan het drinken waren, kwam een landelijke maagd op ons af. We grapten met haar op onmaagdelijke wijze en ik zag dat ze voor iedere bekwame man gereed was. Met wellustige woorden maakte [ook] onze aantrekkelijke waardin obscene gebaren, die mijn ondergang betekenden. De meid aan mijn metgezel overlatend, zei ik: ‘De gewillige vrouw bevalt me, met de andere kun jij je gang gaan.’ Wat kon ik doen? Berouw volgt altijd op een afspraak. Ik bedreef in stilte de liefde en de woorden vervlogen in gefluister.Ga naar eind95 Onverwachter is dat verscheidene van zijn seksuele contacten op het water plaatshadden, en hij beweerde dat hij ook daar door vrouwen werd opgezocht in plaats van andersom. De trekschuiten die de Nederlandse rivieren | |
[pagina 86]
| |
en kanalen bevoeren zijn bekende settings voor zogenaamde ‘Schuitepraetjes’, teksten waarin de passagiers de tijd doden met levendige politieke en moraliserende gesprekken, maar Buchelius' geschriften laten zien dat de trekschuit de reiziger meer te bieden had dan alleen de gelegenheid tot een goed gesprek.Ga naar eind96 Op 17 maart 1591 was Buchelius per schip onderweg van de familie Brederode naar Amsterdam. Hij noteerde in het Italiaans: Op de schuit was er een mooi jong stadsmeisje, Maria, die mij van goeden wille leek. Ze had geen echte mantel, en omdat de avondkou streng was, kroop ze tegen me aan zo dicht als ze kon, ons voor de warmte met haar jurk en mijn mantel bedekkend. We vlijden mond aan mond en ik warmde mijn handen, de ene aan de haard daarbeneden, de andere op haar zachte en stevige borsten, tot grote wederzijdse tevredenheid.Ga naar eind97Na deze bevredigende ontmoeting met Maria bracht hij een paar wilde dagen door in Amsterdam met zijn vriend, de goudsmit Antonius Boonhoff, die hem voorstelde aan de graveur Jacques de Gheyn en aan de kunstverzamelaar Jacob Roset. Vier dagen lang hielden de mannen lange, dronken maaltijden in verschillende herbergen; in de Gouden Valk dreven ze de spot met de aantrekkelijke waardin, haar jaloerse echtgenoot en hun afgunstige dienstmeid. In de Engelen genoten ze van de zang en dans van ene Maria uit Zutphen, hoewel Buchelius er preuts aan toevoegde dat ze niet zo deugdzaam leek. In de Uilenburg, een echt bordeel, wachtten ze tevergeefs op een zekere Elisabeth, wier lof zijn metgezellen gezongen hadden.Ga naar eind98 De toon van deze verslagen is bedrieglijk vrolijk. Zo nodig kon Buchelius best de toffe jongen uithangen, maar onherroepelijk zette daarna de bezorgdheid in. Vier dagen na zijn escapades in Amsterdam noteerde hij: Zo vaak als ik mij liefde van het verleden herinnerde, keerde ook de schaamtelozere en slechtere liefde die ik veracht weer terug, en ik zocht naar een remedie ter verlichting van de kwaal van mijn ziel.Maar het was niet alleen verdriet om Jeanne dat hem in de armen van andere vrouwen dreef. Zelfs toen de herinnering aan haar begon te vervagen, bleef | |
[pagina 87]
| |
zijn seksualiteit Buchelius zorgen baren. Het was misschien omdat hij zich meer bewust was van Gods liefde en bescherming, dat zijn schendingen van Gods geboden hem meer verontrustten dan voorheen. In de vroege weken van januari 1592 stuurde hij Johannes de Witt een ‘gelofte van matigheid aan de zuivere en genadige God’ waarin hij ‘het onmatige gebruik van Bacchus en Venus’ afzwoer ‘zo dat die mijn ziel niet met mijn lichaam, en mijn geest niet met mijn ziel vernietigen’. Hij smeekte God hem de standvastigheid te geven die hij zozeer van node had. In het begeleidende gedicht stelde hij zijn enige hoop in Hem: Gij zijt voor mij het schild waarop ik kan betrouwen.Het houden van die gelofte bleek niet eenvoudig. In een opmerkelijke aantekening uit april 1592 beschreef hij hoe hij had geprobeerd een knap dienstmeisje te verleiden. Het meisje, Jantje Claes, weigerde het geld dat hij haar aanbood, maar vond kennelijk ook dat zij haar weigering moest rechtvaardigen, zoals Buchelius in de Commentarius noteerde: ‘Ik ben een arm meisje, en bezit niets anders dan mijn eer en mijn kuisheid, en daarvoor zal ik door allen worden geëerd. En misschien verandert uw liefde wel in haat en ongenoegen, zoals ook dit korte pleziertje mij, door mijn geweten te verteren en te martelen, tot eeuwige misère zou strekken. Het nut of plezier dat u aan mij zou beleven zou slechts klein zijn, maar voor mij zou de schade oneindig en onherstelbaar zijn. Als u zulke onkuisheid zoekt, zal het gemakkelijk voor u zijn om vrouwen te vinden die zichzelf aan u willen prijsgeven, zoals ze aan anderen hebben gedaan, tot grotere bevrediging en minder schade.’Naast dit incident was er slechts één ander moment waarop Buchelius erkende dat hijzelf actief op zoek was geweest naar seks, in plaats van door gewillige vrouwen te zijn benaderd. Dat was de keer dat goddelijke interventie - in de vorm van een onweersbui - hem verhinderd had een prostituee te | |
[pagina 88]
| |
bezoeken.Ga naar eind102 Beide keren waren zijn plannen verijdeld, en de mededelingen vervullen een exemplarische rol doordat ze de aandacht vestigden op zijn versterkte deugd, in plaats van op zijn rol als slachtoffer. Aangezien deze incidenten erop wijzen dat Buchelius niet altijd zo passief was als hijzelf beweerde, is het moeilijk te bepalen hoe significant het is dat hij zichzelf voorstelde als het slachtoffer van vrouwelijke lust. Dat heeft waarschijnlijk meer te maken met het karakter van autobiografische teksten dan met zijn persoonlijke eigenaardigheden. Maar natuurlijk konden de twee ook goed samengaan. Buchelius beschouwde zijn moeder als het slachtoffer van bedrog en vond het misschien een onaangename gedachte dat hijzelf een vrouw zou verleiden die in de grond deugdzaam was. Maar ook zijn samenleving maakte een strikt onderscheid tussen deugdzame vrouwen en zij die zichzelf al ‘aan anderen hadden prijsgegeven’, en exemplarische verhalen neigden er natuurlijk toe dat onderscheid te volgen. De cultuur van zijn tijd bood ruimschoots verklaringen voor het feit dat vrouwen van het rechte pad af konden raken, en maakte het mannen gemakkelijk zichzelf te zien als het slachtoffer van vrouwelijke lust.Ga naar eind103 Buchelius verzamelde dergelijke opvattingen in twee handschriften die hij in 1592 begon. Het ene, een citatenboek, was getiteld Observaties over de zeden en gewoonten van vrouwen en was verdeeld in secties die respectievelijk over maagden, echtgenotes en lichtekooien handelden. Het tweede bestond uit twee delen, de Philogynos, of een boek tot lof der vrouwen en de Misoginos, of een boek over de ondeugden van vrouwen.Ga naar eind104 Zelfs deze tekst, hoewel gepland als een op zichzelf staand betoog, was feitelijk een verzameling van citaten. Beide projecten bleven onvoltooid. Hij legde de Philogynos en Misoginos waarschijnlijk al vrij snel terzijde, maar Buchelius bleef nog veertig jaar lang af en toe nieuwe Observaties noteren. De Philogynos handelde vrijwel uitsluitend over vrouwelijk schoon, hoewel het ook hun rol als verzoenende krachten en sporadische dapperheid vermeldt. Het bevat enkele excerpten uit pornografisch materiaal, maar is al met al niet erg interessant. De Misoginos is van meer waarde, omdat het een levendig inzicht geeft in de angsten die vrouwelijke seksualiteit opriep. Na uitgebreide citaten uit Aretino's Spiegel der Courtisanen besteedde Buchelius een aantal pagina's aan de ‘kwetsbaarheid en onreinheid’ van vrouwen. In navolging van de medische theorie van zijn tijd legde hij uit hoe de combinatie van lichaamssappen, ofte wel humeuren, vrouwen seksueel onverzadigbaar maakt. Omdat ze op jongere leeftijd geslachtsrijp zijn dan mannen - net zoals onkruid sneller groeit dan oogstgewassen - moesten ze van meet af aan worden bewaakt en in de gaten worden gehouden. Uit eigen ervaring herinnerde Buchelius zich het ‘afschuwelijke tafereel’ van twee zesjarige meisjes die zich ‘voor zover zij konden’ vermaakten met iets wat hij als coïtus omschreef.Ga naar eind105 Zodra vrouwen van het pad van de deugd afdwaalden, kon niets | |
[pagina 89]
| |
hen meer tegenhouden, zoals hij illustreerde met recente schandalen waarin Nederlandse edelvrouwen verwikkeld waren.Ga naar eind106 Om zulke aberraties te voorkomen beval hij zedige kleding aan. Men moest meisjes beschermen tegen ‘lichtzinnige praat’ en het waarnemen van seksuele activiteiten, bijvoorbeeld in het ouderlijk bed.Ga naar eind107 Het grootste deel van de tekst berust echter niet op zijn eigen waarnemingen, maar vertelt griezelverhalen die hij elders gelezen of gehoord had. Een deel daarvan was ontleend aan gangbare medische opvattingen - zoals dat seks tijdens de menstruatie lepra veroorzaakte. Andere weerspiegelen mannelijke angsten. Zo vertelde hij verhalen over vrouwen die drankjes gebruikten om hun partners een permanente erectie te geven - uiteindelijk met dodelijke afloop - terwijl andere messen in hun schede verborgen. Het beangstigendst was nog wel dat vrouwen deugdzaam konden lijken zonder het te zijn.Ga naar eind108 In de Misoginos bespreekt Buchelius kort de wettelijke middelen waarmee mannen hun vrouwen in toom konden houden, zoals het recht hen te slaan of het recht hun te verbieden naar de ochtendmis te gaan of een nachthemd te dragen, en zo hun seksuele beschikbaarheid te garanderen.Ga naar eind109 Ook de Observaties berusten deels op juridische bronnen, maar het overgrote deel bestaat uit etnografisch materiaal uit de hele wereld.Ga naar eind110 Het interessantst is de sectie over echtgenoten en huwelijksgebruiken, die een rijke verscheidenheid aan huwelijksceremonieel en huwelijkswetten behandelt. Deels ontleende hij deze aan wetscodes en antieke bronnen, maar ze waren vooral afkomstig uit de geschriften van contemporaine reizigers als Jean de Léry en Ogier Ghislain van Boesbeeck over de onbekende en nieuwe werelden van Buchelius' tijd.Ga naar eind111 De meeste etnologie uit de Renaissance weerspiegelt beter wat er in het hoofd van de etnoloog omging dan in de cultuur van de mensen die hij beschreef, en dit geldt nog des te meer voor de selectie die een lezer als Buchelius maakte. Gefascineerd rapporteerde hij over ‘verkeerde werelden’, waar mannen geen maagden wilden trouwen, waar echtgenoten het overspel van hun vrouw toejuichten, waar polygamie regel was en verkrachting als een eer werd beschouwd, waar mensen de liefde bedreven als beesten en naaktheid geen schaamte opriep. Onder het mom van geleerdheid presenteerde hij hier een wereld vol verboden vruchten, vergaard in Turkije, Lapland, Moscovië, de Canarische Eilanden, uit West- en Oost-Indië. Buchelius verzamelde zelf een paar van zulke verhalen op Vlieland, dat hij en Hornes in de zomer van 1591 aandeden op weg naar Duitsland. Hun gastheer deed hun gedetailleerd verslag van een lokaal gebruik, het queesten, dat jongeren de gelegenheid bood tot voorechtelijke seks zonder de verplichting hun partners te trouwen.Ga naar eind112 Buchelius, die in West-Friesland al eerder geruchten over deze praktijk had gehoord, was geïntrigeerd, en verhaalde het zowel uitgebreid aan Johannes de Witt als in zijn Commentarius. Zijn Vlie- | |
[pagina 90]
| |
landse gastheer hield vol dat de paren zich van gemeenschap onthielden, maar Buchelius kon dat niet echt geloven, vooral omdat ze - naar verluidt - naakt waren. Buchelius was bijzonder gebiologeerd door naaktheid, misschien omdat zijn losse seksuele contacten zelden met volledige ontkleding gepaard gingen.Ga naar eind113 Interessant genoeg zag hij het queesten als een test voor de mannen in plaats van voor de vrouwen. Hij verbeeldde zich dat tekortschietende mannelijke potentie een reden kon zijn om de relatie te verbreken, alweer implicerend dat vrouwen seksueel veeleisender waren dan mannen.Ga naar eind114 Buchelius' cultuur leerde hem de beschikbare lichtekooien te vrezen, en de deugdzame maagden die dat niet waren, te adoreren. Werelden waarin dat onderscheid niet van toepassing leek waren angstaanjagend en tegelijkertijd bijzonder aantrekkelijk. Zoals hij aan Johannes de Witt schreef over het queesten: ‘O, als dit gebruik en zulke goede trouw eens opgeld zouden doen bij onze meisjes, maar hun schroom is zo groot dat ze geen geloof zouden hechten aan degenen die dergelijke eden zweren.’Ga naar eind115 Aangezien er van seksuele experimenten met nette Utrechtse meisjes eenvoudigweg geen sprake kon zijn, moest de oplossing voor Buchelius' problemen in een huwelijk liggen. In de loop van 1592 rapporteerde hij over enkele huwbare jonge dames. In augustus voelde hij zich korte tijd aangetrokken tot Annette Verhuel, die hij later als goedaardig en knap beschreef, maar die hij ook nogal dom vond.Ga naar eind116 Maar aan het eind van het jaar was er een andere kandidate ten tonele verschenen. Aanvankelijk waren zijn aantekeningen over deze vrouw nogal cryptisch. Op oudejaarsavond 1592 noteerde hij: ‘Het jaar mag dan ten einde lopen, maar Cupido boeit mij zonder einde en wakkert de eeuwige vlammen aan.’Ga naar eind117 Zes weken later, op 18 februari, rapporteerde hij: ‘Ik dineerde met mijn geliefde en het verlangen naar een vastere liefdesband veranderde in hoop.’Ga naar eind118 Pas eind april, toen de huwelijksovereenkomst werd getekend, gaf hij haar een naam: Claesje van Voorst.Ga naar eind119 | |
Burgerlijk maar eerbaarHet is overduidelijk dat Buchelius wilde dat zijn huwelijk een breuk met het verleden zou worden. Zoals hij in de Commentarius zei, beschouwde hij het als de enige remedie die hem kon wegvoeren van zijn ‘dolende leven’, en hij parafraseerde de spreuken van Salomon: Verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd, een lieflijke hinde en aangename ree; les u altijd aan haar borsten, en dool steeds in haar liefde. Waarom zoudt gij, mijn zoon, van anderen drinken, en de boezem die niet de uwe is omhelzen.Ga naar eind120 | |
[pagina 91]
| |
In een begeleidend gedicht zwoer hij dat er in zijn leven geen plaats meer zou zijn voor onreine gedachten. Hij zou een trouwe echtgenoot zijn. ‘Er zal slechts één vrouw voor mij zijn, ik zal de enige zijn voor mijn vrouw.’Ga naar eind121 En ditmaal lijkt hij zich ook aan zijn geloften gehouden te hebben. Klaarblijkelijk was Buchelius werkelijk verliefd op de vrouw met wie hij op 8 mei 1593 in de Utrechtse Geertekerk in de echt verbonden werd.Ga naar eind122 In de Commentarius noemde hij haar ‘de wijste der vrouwen, en zeer wel voorzien van huiselijk inzicht’, en al waren dat geen bijzonder erotische epitheta, hij was tenslotte op zoek geweest naar meer dan een mooi gezichtje alleen.Ga naar eind123 En hoewel hij haar zelden in zijn geschriften zou vermelden, lijkt hij zijn keus nooit te hebben berouwd. Na zeven jaar huwelijk schreef hij uit Keulen liefhebbende brieven aan zijn ‘alderliefste’, brieven die hij, zoals hij in zijn dagboek noteerde, slechts zelden kon afmaken zonder tranen te vergieten.Ga naar eind124 Ook voor Claesje was het waarschijnlijk een huwelijk uit liefde. Ze was enkele maanden ouder dan Buchelius en was toen ze hem trouwde al weduwe; ze had een zoontje van vier, Jacob. In 1587 was ze de vierde echtgenote geworden van Valentijn van der Voort, die twintig jaar ouder was en die een vrouw nodig gehad zal hebben om voor de drie kinderen uit zijn eerste huwelijk te zorgen.Ga naar eind125 Zoals we nog zullen zien, was Van der Voort een prominent man in Utrecht geweest, en dit huwelijk zal eerder zijn ingegeven door familiebelangen dan door romantische overwegingen. Van der Voort was in 1591 gestorven, en had Claesje en haar zoon in goeden doen achtergelaten, zodat hertrouwen niet noodzakelijk zal zijn geweest.Ga naar eind126 Aangezien weduwen hun eigen inkomen konden beheren en hun eigen partners konden kiezen, was het waarschijnlijk haar eigen beslissing om Buchelius te trouwen.Ga naar eind127 Maar het was beslist niet alleen maar een huwelijk uit liefde; geld, status en familiebanden moeten in hun wederzijdse keus een rol hebben gespeeld. Claesje was welvarend, zo welvarend zelfs dat Buchelius in 1597 beweerde dat ze van haar geld alleen al ‘eerbaar’ konden leven.Ga naar eind128 Buchelius' financiële situatie was veel minder gezond. Het jaarinkomen van zestig gulden dat hij uit zijn vaders erfenis genoot, was nauwelijks genoeg om van te leven, hoewel hij en Maria ook van hun stiefvader hadden geërfd.Ga naar eind129 Zelfs als hij nog een deel van zijn vaders erfenis zou kunnen bemachtigen, en ondanks het feit dat hij nu geld kon verdienen als advocaat, was hij niet bepaald een rijke partij.Ga naar eind130 Buchelius kan Claesje erop gewezen hebben dat hij goede vooruitzichten had op een andere erfenis. Zijn oom Hubert was een fabelachtig rijk man. Sinds diens vlucht in 1570 had Dirk de Lange, Buchelius' zwager, Huberts enorme bezittingen in Utrecht beheerd en de familie was dus goed op de hoogte van het formidabele kapitaal dat hij vergaard had.Ga naar eind131 Ze konden niet weten dat Hubert al in 1578 besloten had hen eens en voor altijd te onter- | |
[pagina 92]
| |
ven. Toen Hubert in 1599 stierf, ontdekte de familie tot haar ontzetting dat hij al zijn bezit, dat jaarlijks zo'n negenduizend gulden opleverde, had nagelaten aan de armen van de Utrechtse Jacobiparochie, en zijn bibliotheek aan de kerk zelf had vermaakt.Ga naar eind132 De familie wist dat hij een excentrieke vrek was, die ruzie had gemaakt met de meesten van zijn verwanten en die zeer weinig belangstelling voor hen toonde, maar ze hadden er ongetwijfeld op gerekend dat in elk geval een deel van het geld hun kant op zou komen. Buchelius tekende aan dat Huberts dood ‘de angel van een quaet hert tegens sijn vrunden [verwanten]’ had nagelaten.Ga naar eind133 Maar ook al was Buchelius' financiële situatie niet goed, zijn sociale positie was ongetwijfeld een pre. Claesje kwam uit een familie van handwerkslieden die tot de koophandel waren doorgedrongen en nu tot de middenechelons van de Utrechtse burgerij behoorden. Haar vader, Cornelis van Voorst, was oorspronkelijk tinnegieter, net als zijn vader en een van zijn broers, maar hij was betrokken geraakt bij de graanhandel en de vetweiderij, en had drie van zijn dochters aan kooplieden uitgehuwelijkt.Ga naar eind134 Terwijl zijn broers hun hele leven handwerkslieden bleven, werd Cornelis' sociale stijging vergemakkelijkt door zijn vrouw Peterken, die een aanzienlijke bruidsschat meebracht. Cornelis en Peterken van Voorst koesterden hoge aspiraties voor hun dochters. Claesjes oudste zuster, Josijntje, trouwde Thomas van Breen, raadslid van Utrecht, en Claesjes huwelijk met Valentijn van der Voort was een bijzonder goede zet.Ga naar eind135 Van der Voort, een koopman, kwam uit een familie van aanzienlijk politiek gewicht in de Utrechtse samenleving. Zijn vader en zijn broer Goswin hadden beiden het ambt van stadssecretaris vervuld, en hijzelf was in de jaren 1580 raadslid en kameraar.Ga naar eind136 Maar hoe voordelig deze huwelijken ook waren, Claesje en haar zuster waren er niet mee doorgedrongen tot de echte elite in de Utrechtse samenleving. Had ze in een Hollandse stad gewoond, dan had haar familie waarschijnlijk in koopmanskringen naar een tweede echtgenoot voor haar uitgekeken, maar in Utrecht lagen de zaken anders. Daar was de adel van enorm belang en voor Claesjes familie was een band met dit milieu, hoe halfbakken ook, een sociale stap voorwaarts. Buchelius' onwettigheid - die formeel was opgeheven - was niet ongebruikelijk en nauwelijks een stigma.Ga naar eind137 Zijn opleiding en eerdere ervaringen hadden hem geleerd zich als een heer te gedragen, en hij had heren tot vrienden. Een man die de wereld gezien had, die met edelen had getafeld, die van kunst afwist, vier talen sprak en zeker niet onaantrekkelijk was, moet nogal zijn opgevallen in het solide en degelijke milieu van zijn schoonfamilie. Buchelius, die in hoge adellijke kringen nooit kon meetellen, was verstandig en sloot zich aan bij de Utrechtse bourgeoisie. Zoals hij aan het eind van dat gedenkwaardige jaar 1593 aan zijn oom Hubert schreef: | |
[pagina 93]
| |
Tot zover heb ik met meer esprit dan fortuin geleefd, hoewel die, nu ze veracht wordt, een zekere luwte in mijn problemen teweeg lijkt te hebben gebracht. Ik heb nu wat meer gemoedsrust en heb dit jaar alles bereikt waaraan ik al volstrekt wanhoopte, namelijk de status van licentiaat in het recht, advocaat en echtgenoot, en volgend jaar, als God het wil, ook die van vader. De vrouw die ik getrouwd heb en die ik erg graag wilde trouwen, munt uit in deugdzaamheid, kuisheid, moraal, leeftijd en uiterlijk, en komt uit een burgerlijke, maar zeer eerbare familie.Ga naar eind138Buchelius had zijn verzet tegen de wereld van eerbare burgers opgegeven en er gemoedsrust voor teruggekregen. Hij, Claesje en haar zoon Jacob vestigden zich in de buurt waar Buchelius was opgegroeid, in de straten rond de Heerenstraat en de Oude Kamp in Utrecht.Ga naar eind139 In april 1594 kregen ze een zoon, die naar zijn vader en zijn grootvader Aernt werd genoemd. Binnen drie jaar had Buchelius zijn God, een beroep en een familie gevonden. Eindelijk was er een eind gekomen aan zijn dolingen. In de loop van zijn zwerftocht had Buchelius geen beroep gedaan op de kerkelijke cultuur. Een van de opvallendste aspecten van de manier waarop hij zijn mentale crisis had opgelost, is dat hij dit had gedaan zonder enige hulp van - of zelfs verwijzing naar - georganiseerde religie, kerkelijke gezindten of theologie. Buitenkerkelijke middelen hadden uiteindelijk volstaan om zijn geestelijke evenwicht te hervinden en zijn relatie met God te veranderen. Zijn persoonlijke opvattingen over het leven na de dood, geloof en zonde waren eenvoudig en lijken gebaseerd te zijn geweest op een mengeling van volksopvattingen, humanistisch-christelijke ethiek en zijn lezing van de kerkvaders, Erasmus, en favoriete bijbelboeken - de psalmen, het Hooglied, Prediker en de evangeliën. Hoe angstig hij ook over zijn aardse leven was geweest, hij bleef er steeds vast van overtuigd dat hem uiteindelijk de hemel ten deel zou vallen. Hoewel theologen van alle gezindten zelfmoord veroordeelden als een daad die door de duivel was geïnspireerd en slechts tot de hel kon leiden, lijkt Buchelius zich hierover geen enkele zorg te hebben gemaakt. Op het dieptepunt van zijn crisis twijfelde hij aan zijn God, maar niet aan zijn eigen geloof. Hij aanvaardde dat hij deelde in de collectieve last van de erfzonde, maar beschouwde zijn eigen zondigen als het onvermijdelijke gevolg van de menselijke staat. Na zijn crisis begonnen zijn seksuele avonturen hem te vervullen met de vrees dat zijn ziel met zijn lichaam ten onder zou kunnen gaan, en hij werd zich er meer van bewust dat zijn nieuw gevonden, beschermende God hem vroeg tegen zijn zonden te strijden. Voorlopig dacht hij dat echter prima af te kunnen zonder de hulp van een kerkverband. Tegelijkertijd begon er echter iets te veranderen in zijn oordeel over de | |
[pagina 94]
| |
religieuze veranderingen die hij in 1586, op het toppunt van zijn woede over het calvinistische bewind in Utrecht, nog zo walgelijk had gevonden. Op deze verandering zullen we onze aandacht nu richten. |
|