Een andere weg naar God
(2000)–Judith Pollmann– Auteursrechtelijk beschermdDe reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641)
[pagina 39]
| |
I De stem van Mars (1565-1586)In een aantekening over zijn geboortedag, 18 maart 1565, klaagde Buchelius in de Commentarius dat ‘de stem van Mars’ hem zo lang als hij zich kon herinneren in de oren had geschetterd.Ga naar eind1 Dat was niet overdreven. Nog vóór zijn zesde verjaardag was de oorlog tot zijn thuis doorgedrongen, en tegen zijn twintigste had die de wereld van zijn jeugd onherkenbaar veranderd.Ga naar eind2 Niet alleen was het politieke toneel compleet gewijzigd, maar ook de religieuze wereld van zijn jeugd lag aan diggelen. Voor degenen die noch de Reformatie noch de Opstand verwelkomden waren dit verwarrende tijden, die hen beroofden van het institutionele kader waarin zij hun geloof hadden gepraktiseerd. Maar ook het katholicisme was in snelle verandering, en Buchelius is een voorbeeld van iemand die beklemd raakte tussen de ‘erasmiaanse’ katholieke cultuur waarin hij was opgevoed, en de volstrekt andere katholieke traditie die zich buiten de opstandige gewesten begon te ontwikkelen. | |
Opstand en Reformatie in UtrechtIn 1565 was Utrecht nog een van de grootste steden van de Noordelijke Nederlanden, en verreweg de indrukwekkendste. De 25.000 inwoners waren omringd door de pracht van vijf kapittelkerken, vier parochiekerken en zesentwintig kloosters, alsmede die van meer dan een dozijn gasthuizen, liefdadige instellingen voor zieken en zwakken. Kanunniken, edellieden en patriciërs bewoonden de fraaie huizen die de oude binnenstad van Utrecht ook nu nog sieren.Ga naar eind3 Tegen het midden van de zestiende eeuw was Utrecht als handels- en handwerkscentrum al enige tijd op zijn retour, maar de aan- | |
[pagina 40]
| |
wezigheid van edelen en vermogende geestelijken verzekerde gespecialiseerde handwerkslieden nog steeds van klandizie. Er was een uitstekende Latijnse school, en Utrecht herbergde een aantal goede humanistische geleerden.Ga naar eind4 De stad dankte haar positie in de middeleeuwse Nederlanden aan de aanwezigheid van de bisschoppen, die landsheerlijk gezag uitoefenden over het Sticht, dat grof gezegd de huidige provincies Utrecht, Overijssel en Drente omvatte. Het bood bovendien onderdak aan vijf machtige kapittels, die de bisschoppen kozen, grote delen van het Stichtse en Hollandse platteland in bezit hadden en die, via hun stem in de Staten van het Nedersticht (de huidige provincie Utrecht), ook grote politieke invloed uitoefenden. De rijke en overwegend adellijke families waaruit de kanunniken werden gerekruteerd, domineerden ook het stadsbestuur, en de adel had dus een naar Nederlandse maatstaven ongebruikelijk grote invloed op het stedelijke leven. Maar hoezeer de stad ook door adellijke en geestelijke krachten werd gedomineerd, de handwerksgilden speelden niettemin een vitale rol in de Utrechtse politiek. Noch de vele oorlogen waarin het Sticht verwikkeld was, noch de bittere factiestrijd in de stad konden worden beslist zonder de gewapende steun van de gilden.Ga naar eind5 Rond het midden van de vijftiende eeuw waren de hertogen van Bourgondië erin geslaagd de bisschopszetel binnen hun invloedssfeer te brengen, en in de eeuw die daarop volgde, versterkten ze langzaam maar zeker hun politieke greep op het Sticht. Het beslissende moment kwam in 1528, toen de Habsburgse keizer Karel v de kans werd geboden om het gewest voorgoed te annexeren. In ruil voor keizerlijke hulp tegen zijn rivaal, die werd gesteund door de hertogen van Gelre, deed bisschop-elect Hendrik van Beieren afstand van al zijn wereldlijke macht. Hij beëindigde zo met één pennenstreek vijfhonderd jaar politieke zelfstandigheid voor Utrecht en het Sticht. Het bestuur over stad en gewest werd naar Bourgondisch model gereorganiseerd en geïncorporeerd in dat van de Habsburgse Nederlanden. De keizer benoemde een stadhouder voor het Nedersticht (dat vanaf dat moment bekendstond als het Sticht) en beperkte de macht van de gewestelijke Staten zowel door te bepalen dat zij alleen door de landsheer konden worden bijeengeroepen, als door het oprichten van een provinciaal gerechtshof. Het stadsbestuur zou nu eveneens door de landsheer worden benoemd; de gilden werd hun politieke invloed ontnomen en de Utrechtse burgerij moest nu beroepssoldaten bekostigen in plaats van zelf militaire plichten te vervullen. Om zijn positie kracht bij te zetten liet de keizer een burcht optrekken, de Vredenburg, wiens commandant te allen tijde in de stad kon ingrijpen. Op verzoek van Holland, de aartsvijand van het Sticht, besloot Karel in 1534 om het Sticht te verenigen met Holland en Zeeland. Vanaf nu zouden de drie | |
[pagina 41]
| |
gewesten één stadhouder delen, ook al behielden ze ieder hun eigen gewestelijke Statenvergadering.Ga naar eind6 Vooral nadat Karel v in 1534 Gelre had veroverd, bracht het Habsburgse bewind rust in het door conflicten geteisterde Sticht, maar de prijs was hoog. Het verwijderen van alle beeltenissen van de Utrechtse patroonheilige Sint-Maarten uit openbare gebouwen was slechts één van de tekenen van de teloorgang van de vroegere onafhankelijkheid. Veel ernstiger waren de almaar stijgende fiscale lasten waarmee de stad en het gewest al spoedig bezwaard werden. In de loop van de Habsburgse oorlogen met Frankrijk werden de Staten steeds onwilliger om verdere beden te voteren en in de vroege jaren 1560 legden ze nieuwe verzoeken om meer geld eenvoudigweg naast zich neer.Ga naar eind7 Tezelfdertijd stuitten zowel de plannen voor bisschoppelijke herindeling van de Nederlanden als de decreten van het Concilie van Trente op verzet van de kapittels, die door hun stem in de Provinciale Staten groot politiek gewicht hadden.Ga naar eind8 Vijftien Stichtse edelen sloten zich aan bij het Verbond der Edelen, dat in het voorjaar van 1566 zulke belangrijke gebeurtenissen in gang zette met het rekest aan regentes Margareta van Parma om de kettervervolgingen te staken.Ga naar eind9 De Reformatie had het Sticht al in een vroeg stadium bereikt, en vooral in de kring van goedgeschoolde leken en geestelijken was er warme belangstelling voor godsdienstige hervorming.Ga naar eind10 Net als elders in de Nederlanden was ook in Utrecht de anabaptistische oproep voor het stichten van een Nieuw Jeruzalem in Münster niet onbeantwoord gebleven, maar de fatale afloop van deze onderneming bekoelde voorlopig de belangstelling voor radicale religieuze vernieuwing onder de elite. De gewelddadige benden Batenburgers - oorspronkelijk militante anabaptisten - die het gewest in de jaren veertig onveilig maakten, hielden de herinnering levend aan de risico's die het in twijfel trekken van de orthodoxie met zich meebracht. Toch was er veel belangstelling voor gematigde evangelische denkbeelden, en in de jaren veertig waren er korte tijd Utrechtse geestelijken die in het openbaar onorthodoxe ideeën uitdroegen. Een aantal edellieden, met name de Heren van Vianen en Culemborg, moedigden gereformeerde prediking metterdaad aan. Hoewel de stad en het provinciale Hof van Utrecht geen enkel risico namen met diegenen die zich inlieten met het anabaptisme, betoonden de gerechtshoven zich clement ten aanzien van andere ketters; ze negeerden de strikte regels die de centrale overheid had vervat in de ‘Bloedplakkaten’ van 1550. Vóór 1566 zijn er weinig sporen van gereformeerde activiteit in Utrecht, maar in juni van dat jaar begonnen groepen Utrechters gereformeerde preken bij te wonen in het kasteel van de Heer van Culemborg, en half augustus vonden de eerste hagepredikers hun weg naar Utrecht. Bij honderden | |
[pagina 42]
| |
stroomde men toe om hun openluchtpreken te horen. Spoedig daarna sneuvelden de eerste beelden in de Utrechtse Geertekerk, en binnen enkele dagen vielen ook de parochiekerken en de kerken van de franciscanen en dominicanen ten prooi aan de beeldenstormers. De commandant van de Vredenburg en het Hof wilden niet ingrijpen, en het stadsbestuur zag zich gedwongen om de Jacobikerk over te leveren aan de aanhangers van de nieuwe religie. Tien dagen later moesten ze alweer het veld ruimen; de Habsburgse regentes in Brussel, Margareta van Parma, was met de adel overeengekomen dat de prediking in de steden onmiddellijk moest worden stopgezet en op het platteland uitsluitend daar kon plaatsvinden waar het vóór 23 augustus 1566 was toegestaan.Ga naar eind11 De elite van de stad was verdeeld over het standpunt dat men ten aanzien van de gereformeerde religie moest innemen, maar sloot al snel de rijen toen Hendrik van Brederode, de Heer van Vianen, van de politieke wanorde gebruik leek te willen maken voor een samenzwering om Utrecht te overmeesteren. Hendrik van Brederode was de leidsman van het Verbond der Edelen; de familie Brederode beroemde zich op een lange traditie van verzet tegen de Habsburgers en schraagde die houding met de bewering dat zij de legitieme graven van Holland waren.Ga naar eind12 Die aanspraak, die zoveel bijdroeg tot Brederodes populariteit in Holland, had in Utrecht precies het tegenovergestelde effect. Utrecht had dan wel niet veel op met de Habsburgers, het was zeker niet van zins zichzelf uit te leveren aan Holland, de eeuwenlange vijand, die bovendien verantwoordelijk werd gehouden voor de gebeurtenissen van 1528. De stad was verwikkeld in een langdurig conflict met Hendrik - en zijn vader vóór hem - over de pogingen van de Brederodes om hun positie als burggraven van Utrecht, al eeuwenlang niet meer dan een nominale titel, nieuw leven in te blazen. Met dreigementen dat zij waterverbindingen zouden blokkeren die voor de stad van levensbelang waren, hadden de Brederodes de stad bovendien aanzienlijke sommen gelds afgeperst.Ga naar eind13 Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat Utrecht niet warmliep voor een zaak waaraan Brederodes naam en persoonlijke ambities zo hecht verbonden waren. Dat Willem van Oranje nauw met Brederode leek samen te werken, deed zijn prestige in Utrecht geen goed, ondanks het feit dat hij van midden oktober tot midden december 1566 in de stad verbleef. De Prins verkreeg uiteindelijk enkele concessies voor de gereformeerden in Utrecht, maar zowel de Staten als het Hof bleven afkerig van zijn politiek. Begin januari werd een aanslag op de stad, waarvan Brederode onkundig beweerde te zijn, afgeslagen door de troepen van de Staten en de burgerij. De Staten namen het heft nu in eigen handen, wierven meer troepen en verzochten de regentes hun een commandant te zenden - maar vroegen niet om Oranje. Tot grote opluchting van de stad nam de katholieke graaf van Megen aan | |
[pagina 43]
| |
het eind van februari de leiding over. Hij maakte een einde aan de strooptochten op het platteland door de troepen die Hendrik van Brederode - zelf afwezig - in Vianen had achtergelaten.Ga naar eind14 Spoedig daarna ging zowel Brederode als Oranje in ballingschap in Duitsland. Hoe content Utrecht ook was met de aftocht van Brederode en Oranje, het werd al spoedig weer geconfronteerd met de schaduwzijden van het Habsburgse bewind. Na de komst van de hertog van Alva en diens leger in de herfst van 1567, werden 236 Stichtse ketters, beeldenstormers en gecompromitteerde gezagsdragers berecht door de Raad van Beroerten, die Alva had opgericht. Hoewel de meesten van hen al in ‘vrijwillige’ ballingschap waren gegaan, werden toch nog 55 mensen terechtgesteld voor hun aandeel in de troebelen.Ga naar eind15 Toen Alva in 1569 zijn onpopulaire belastingplannen voor de tiende, twintigste en honderdste penning bekendmaakte, waren de Staten van Utrecht nog verontwaardigder dan hun collega's elders en Buchelius' vader, de kanunnik Aernt van Buchell, was een van degenen die zich er uit alle macht tegen verzetten. Hun protesten beriepen zich op de formele status van het Sticht als niet-patrimoniaal gewest, maar Alva was niet onder de indruk. In 1570 liet hij de Staten wegens majesteitsschennis veroordelen door de Raad van Beroerten en ontnam hij de stad al haar privileges. Alva's opvolger Requesens zou deze beschikking in 1574 herroepen.Ga naar eind16 Een andere methode waarmee Alva de Staten op de knieën hoopte te dwingen, was door de inkwartiering van 1500 soldaten en officieren - en hun aanhang - in Utrecht. In vroegmodern Europa was inkwartiering te allen tijde zeer onaangenaam, en de Utrechters vonden de aanwezigheid van de troepen al spoedig vrijwel onverdraaglijk. Niet alleen moesten de soldaten van eten, drinken en brandstof worden voorzien, in de praktijk zag de stad zich ook nog gedwongen om hun soldij te betalen. De soldaten waren zich er kennelijk van bewust dat hun aanwezigheid als een afstraffing was bedoeld, en ze voelden zich vrij om de lokale burgerij het leven zuur te maken, zoals ook Buchelius' familie aan den lijve zou ondervinden.Ga naar eind17 Hoewel de Spaanse tercio in 1572 uit de stad vertrok, werd vanaf 1574 een groot aantal, steeds muitziekere troepen in het Sticht ingekwartierd, die in dat jaar brand stichtten in de Utrechtse buitenwijken. De commandant van de Vredenburg koos de partij van de burgers, en onder zijn leiding werd de schutterij door het stadsbestuur heropgericht om de orde in de stad te bewaken en muitende troepen buiten de stadsmuren te houden, ook al kon men die niet beletten het platteland te plunderen. De Spaanse aanwezigheid verleidde de Utrechtse bevolking echter niet tot sympathie voor de Opstand die in 1572 in de Hollandse steden was uitgebroken. Toen Haarlem in 1573 in Spaanse handen viel, werd er in Utrecht openbaar feestgevierd. De bevolking verbrandde de beeltenis van Willem | |
[pagina 44]
| |
van Oranje, die kon worden beschouwd als de oorzaak van al hun moeilijkheden.Ga naar eind18 Pas in 1576 besloten de Stichtse Staten dat ze, hoe loyaal aan de Habsburgers ook, voorrang moesten geven aan het kwijtraken van de Spaanse troepen, zowel die op het platteland als de drie garnizoenen die in de Vredenburg waren gelegerd. In oktober 1576 (8 november n.s.) tekende het gewest de Pacificatie van Gent en ondernam onmiddellijk stappen om zich van de Habsburgse troepen te bevrijden. Het belegerde de overgebleven soldaten in de Vredenburg, en in februari 1577 werden de laatste Spaanse soldaten gedwongen de stad te verlaten. De Utrechtse bevolking begon onmiddellijk aan de afbraak van de burcht die de Habsburgse overheersing symboliseerde.Ga naar eind19 Hoewel de Utrechtse elite nog steeds niet veel van opstand wilde weten, waren velen zeer teleurgesteld in de katholieke stadhouder Bossu, en een aanslag op de stad door Duitse troepen die onder zijn gezag stonden, ondermijnde diens prestige nog verder. Er was groeiende druk uit de bevolking - vooral bij monde van de schutters - om Willem van Oranje te vragen het stadhouderschap van het Sticht weer op zich te nemen. De Staten waren diep verdeeld over deze kwestie. Velen wantrouwden Oranje en maakten zich zorgen over de positie van de katholieke eredienst, die in 1573 in Holland en Zeeland verboden was. Maar het alternatief, het bevechten van Holland en Zeeland aan de zijde van de Kroon, was al even onaantrekkelijk.Ga naar eind20 Oranjes persoonlijke verschijnen in de stad gaf de doorslag, en na lange onderhandelingen werd hij opnieuw als stadhouder aanvaard. Na deze ‘Satisfactie’ kreeg een aantal aanhangers van de Opstand, ballingen, gematigde protestanten en ook een van de burgerhoplieden (de kapiteins van de schutterij) een raadszetel. Verder werd overeengekomen dat de positie van de katholieke kerk zou worden gehandhaafd en dat er geen gereformeerde prediking in de stad zou plaatshebben. Utrechts stellingname ten gunste van de Opstand bleef echter aarzelend. De provincie ondertekende uiteindelijk de Unie van Utrecht in 1579, maar pas na hevig debat en het onderdrukken van fel verzet van de kant van een aantal kapittels. Tegenstanders voorspelden het einde van de katholieke religie en wezen op de immense gevaren die een verbond met Holland, Utrechts traditionele vijand, met zich meebracht.Ga naar eind21 Inderdaad begon de macht van de kapittels al na enkele maanden af te brokkelen; de rechten van de katholieke kerk werden geleidelijk aan beperkt, en de golf van publieke verontwaardiging over het ‘verraad’ van Rennenberg, de katholieke stadhouder van Groningen, mondde in 1580 uit in een definitief verbod op de katholieke eredienst in de stad. Tegen 1580 had Utrecht zichzelf onherroepelijk verbonden aan de Opstand, die ze aanvankelijk zo bestreden had. Ze had de kerk die de grondslag van haar middeleeuwse glorie had gevormd, buiten | |
[pagina 45]
| |
de wet gesteld en zich gecommitteerd aan een Unie met een eeuwenoude vijand. Wie gehoopt had dat deze volte-face rust zou brengen, kwam al snel bedrogen uit. Utrecht werd spoedig het toneel van een bitter religieus en politiek conflict over het type gereformeerde godsdienst dat de oude kerk zou vervangen. Pastoor Hubert Duifhuis van de Jacobikerk, die zich al lang aangetrokken had gevoeld tot de evangelische denkbeelden, was in januari 1578 begonnen zonder superplie te preken, en in het late voorjaar vroeg hij toestemming aan het stadsbestuur om voortaan ‘op de maniere van de gereformeerde religie’ te prediken. Onder de bepalingen van de Satisfactie kon de raad dit niet toestaan, en Duifhuis verliet de stad. Publieke protesten dwongen de raad zijn beslissing te heroverwegen; in de late zomer werd Duifhuis teruggeroepen en kreeg de gevraagde toestemming. De Jacobikerk ontdeed zich van de ceremoniële en doctrinaire attributen van de oude kerk. Utrecht had nu een kerk die door Duifhuis zelf als ‘gereformeerd’ omschreven werd. Duifhuis was een representant van wat vaak de ‘libertijnse’ of ‘spiritualistische’ stroming in de Nederlandse Reformatie wordt genoemd. Hij was oorspronkelijk beïnvloed door Hendrik Niclaes en diens Huis der Liefde, maar Niclaes had hem van zich vervreemd door zijn pogingen om zijn volgelingen tot een sekte om te smeden, zodat hij had besloten zijn eigen weg te gaan. Duifhuis was ervan overtuigd dat geen enkele geestelijke - of wie dan ook - een ‘bijzondere roeping’ had om de gelovigen te leiden. Met de hulp van de Heilige Geest kon ieder mens de ware betekenis van de Schrift begrijpen, geestelijk herboren worden en zichzelf transformeren ‘tot een nieuwe, hemelse Adam’. Uiterlijkheden, niet alleen ceremonieel vertoon en beelden, maar ook kerkelijke hiërarchie en tucht, werden door Duifhuis verworpen als irrelevant voor de zaligheid.Ga naar eind22 Zijn ideeën stonden lijnrecht tegenover een deel van de leer van Calvijn en botsten met de leerstellingen en het kerkmodel dat was ontwikkeld door de Nederlandse kerken ‘onder het kruis’ en de Nederlandse gereformeerde kerken in Engeland en Duitsland.Ga naar eind23 In 1566 was ook deze andere, calvinistische stroming in de Nederlandse gereformeerde traditie in Utrecht vertegenwoordigd geweest, zij het slechts voor korte tijd. Tijdens Alva's bewind waren de meeste gereformeerden de stad ontvlucht, en zij hadden de jaren daarna in ballingschap doorgebracht. Aan het eind van de jaren zeventig keerden ze terug, gesterkt in hun confessionele overtuiging door hun ervaringen in het buitenland. In Utrecht zouden deze calvinisten bekend komen te staan als ‘consistorialen’. Net als vele gereformeerden in Holland hechtten de consistorialen aan een duidelijk gedefinieerde kerkorde, die het lidmaatschap en toegang tot het avondmaal beperkte tot diegenen die de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Heidel- | |
[pagina 46]
| |
bergse catechismus onderschreven. Hun institutionele leven speelde zich af rond het consistorie, ofte wel de kerkenraad, de vergadering van predikanten en ouderlingen die over toelating tot het avondmaal en de kerkelijke tucht besliste. Hun aanvankelijke geestdrift voor de hervormingen van Duifhuis veranderde algauw in bitterheid toen ze ontdekten dat zijn opvatting van een ‘gereformeerde’ kerk nogal van de hunne verschilde. De consistorialen vroegen het stadsbestuur hun een eigen kerkgebouw toe te kennen; toen hun dat geweigerd werd, namen ze op eigen houtje de kerk van de verdreven franciscanen in gebruik. In maart 1579 gebruikten 185 lidmaten van deze gereformeerde kerk voor het eerst het avondmaal. De raad legde zich bij de feiten neer, maar was deze calvinisten veel minder gunstig gezind dan Duifhuis, die in 1579 officieel werd bedankt voor zijn inspanningen en een bonus kreeg toegekend. Het was de opmaat van een bitter en langdurig conflict over Utrechts gereformeerde identiteit, dat zich al snel uitbreidde tot het politieke domein.Ga naar eind24 Hoewel de Opstand wel enige aanhang had in Utrecht, kan men niet bepaald zeggen dat de stad zich uit enthousiasme voor de Opstand of de Reformatie bij de Republiek aansloot. In de vroege jaren tachtig toonde pas een kleine minderheid van de Utrechtse bevolking belangstelling voor duifhuisiaanse of consistoriale vormen van godsdienstigheid. De grootste aanhangers van de Opstand waren Utrechts handwerkslieden en de schutterij, maar hun geestdrift kwam net zozeer voort uit onvrede met de stedelijke elite als uit afkeer van de Habsburgse regering. De elite deelde hun grieven over de macht van de Habsburgers en de Spanjaarden, maar hun weerzin tegen Holland en het calvinisme was er niet minder om. Zowel de politieke als de religieuze situatie bleef buitengewoon onbestendig. Het was in deze onzekere wereld dat Aernout van Buchell opgroeide; ook al zou hij nooit een veldslag zien, de stem van de oorlog was duidelijk en voortdurend hoorbaar. | |
De spotternij van fortunaIn veel van zijn vroege geschriften klaagde Buchelius dat fortuna hem ‘vanaf mijn geboortedag’ had bespot en gekweld.Ga naar eind25 Arnoldus Buchelius was een bastaardkind en had alle reden om zijn geboorte te beschouwen als de eerste en gemeenste streek die fortuna hem geleverd had. Buchelius' vader, Aernt van Buchell, was een kanunnik van het Utrechtse kapittel van Sint-Pieter. Hij was geboren in 1505, als telg van een aanzienlijke familie die strikt genomen niet van adel was, maar zeker adellijke aspiraties had. Buchelius' grootvader, Edmond van Buchell, was vanuit het gebied rond Keulen naar de Nederlanden getrokken om te dienen als stadhouder en drost van Floris van Egmont, graaf van Buren. Hij trouwde daar met de edelvrouw Judith van | |
[pagina 47]
| |
Zuylen van Blasenburch en Tull, die hem veertien kinderen schonk. Door de protectie van de graaf van Buren werden er voor alle kinderen gerieflijke voorzieningen getroffen; de graaf bezorgde Aernt en zijn jongere broer Hubert beneficies in de rijke kapittels van Utrecht, en tegen het eind van hun leven waren beide broers rijke mannen.Ga naar eind26 Volgens Buchelius beliep het fortuin van zijn vader op diens sterfdag in 1573 twintigduizend gulden, en toen Hubert in 1599 stierf, liet hij een inkomen van negenduizend gulden per jaar na aan de Utrechtse armen.Ga naar eind27 De Utrechtse kanunniken waren een benijdenswaardig gezelschap. Ze waren rijk en machtig, hun religieuze verplichtingen waren minimaal en ze hadden de ruimte om hun eigen leven te leiden. Ondanks hun gelofte van kuisheid hielden velen van hen er langdurige seksuele relaties op na en hadden ze kinderen.Ga naar eind28 Brigitta Jans, Buchelius' moeder, was niet de eerste minnares van Aernt van Buchell. Na Aernts dood beweerde de schoenmaker Melchior Aerts dat hij diens zoon was en dus recht had op een deel van de erfenis. Hoewel de executeurs van het testament dit op den duur voor het gerecht zouden aanvechten, meenden ze klaarblijkelijk dat er afdoende reden was om hem 150 gulden en een rouwmantel toe te bedelen.Ga naar eind29 Buchells verhouding met zijn meid Agniet was onbetwist. Zij had hem een dochter gebaard, Geertruid, die in 1561 de huwbare leeftijd had bereikt.Ga naar eind30 Tegen die tijd had Aernt echter alweer een andere vriendin, Brigitta Jans, die zwanger was van de eerste van de drie kinderen die ze van hem zou krijgen. Johanna werd geboren in 1561, in 1562 gevolgd door Maria en in 1565 door Aernout. Brigitta Jans was de dochter van Johan Everts (overleden in 1554), een drukker uit Kampen, en een zekere Geertge Pieters. Volgens Buchelius was zijn grootvader het kind van een Kamper burgemeester, wiens voogden hem na diens dood zijn vaderlijk erfdeel afhandig hadden gemaakt. ‘Geen sinne hebbende om geestelick te worden’, zoals Buchelius ons vertelt, leerde hij het drukkersvak en vestigde zich als eerste drukker in Kampen.Ga naar eind31 Hij en Geertge hadden zes kinderen, van wie Brigitta de jongste was. We weten niet wanneer en hoe zij Aernt van Buchell ontmoette. Volgens Buchelius werd Brigitta ‘onder schone beloften van hy[we]licke bijgebracht door Mr. Aernt van Buchell, niet tegenstaande hij haar voor God en sijn conscientie [=geweten] wel getrou[w]t hadde’.Ga naar eind32 Tenzij Aernt Brigitta had voorgespiegeld dat hij zijn beneficie voor haar zou opgeven, is het onwaarschijnlijk dat hij haar zo'n belofte had kunnen doen. Zijzelf of Buchelius gaf misschien gewoon de voorkeur aan deze lezing van de gebeurtenissen voor de familieoverlevering. Misschien aangemoedigd door Aernt huwde ze, ergens tussen 1565 en 1569, de landmeter Johan Adriaens Ruysch, zelf ook het bastaardkind van een aanzienlijke Utrechter.Ga naar eind33 Op zich was het in de zestiende-eeuwse Nederlanden geen ramp om het | |
[pagina 48]
| |
bastaardkind van een invloedrijke en gegoede vader te zijn, maar voor Buchelius en zijn zusters had het ernstige gevolgen.Ga naar eind34 Toen hun vader in 1573 stierf, werd algemeen erkend dat hij had beoogd een deel van zijn fortuin aan zijn kinderen te vermaken. Aangezien er echter geen behoorlijk testament voor den dag kwam, waren de kinderen afhankelijk van de barmhartigheid van de executeurs en van degenen die van Aernts wensen konden getuigen. Hoewel Aernt in zijn wilsbeschikking een groep executeurs had genoemd, was het Johan Bogers - een collega-kanunnik en vanaf 1580 ook deken van het kapittel van Sint-Pieter - die de vrijwel volledige controle over het kapitaal naar zich toe trok. Bogers beweerde dat Geertruid, Johanna, Maria en Aernout ieder duizend gulden was toebedeeld; de rest was bedoeld voor de armen en moest door het kapittel van Sint-Pieter worden beheerd. De kinderen beklaagden zich niet alleen over de trage uitbetaling van hun aandeel, maar betwistten ook de grootte daarvan. De zaak kwam meer dan eens voor de rechter en sleepte zich voort tot in de late jaren negentig.Ga naar eind35 We kunnen niet met zekerheid zeggen of Johan Bogers werkelijk zo'n schurk was als Buchelius in vele bittere passages in de Commentarius beweerde, maar Aernout zag hem in elk geval als een ‘satelliet van de duivel’ en beschouwde hem als een permanente bron van ellende.Ga naar eind36 Aernout was zich zeer bewust van zijn afstamming. In verschillende van zijn geschriften noteerde hij genealogische gegevens over de familie Buchell en hij bediende zich van het familiewapen, drie zilveren schijfjes in een rood veld (afbeelding 1).Ga naar eind37 In 1584 liet hij zich officieel wettigen, misschien in de hoop dat hem dit zou helpen in zijn juridische strijd met Bogers, maar hij bleef zich ervan bewust dat zijn positie onduidelijk was, en groeide op in een milieu dat aan de Utrechtse elite raakte, maar er niet echt deel van uitmaakte.Ga naar eind38 Hoe trots hij ook was op zijn vaderlijk voorgeslacht, Buchelius noteerde geen enkele herinnering aan zijn vader, en misschien had hij die ook wel niet. Zijn ouders vertrouwden hem toe aan de zorg van een reeks minnen, en vanaf maart 1566 totdat hij vierenhalf jaar oud was, woonde hij bij zijn derde min, Nel, de vrouw van schoenmaker Johan Aerts.Ga naar eind39 Hij herinnerde zich dat Nel heel veel van hem hield, en zijn vroegste herinnering - afgezien van die aan de vrouw-met-de-baard die hij in Utrechts straten had zien vertonen - betrof een pelgrimage die zij samen maakten naar het Laurensconvent in De Bilt. Nel en hij kregen daar gewijd zout aangeboden, dat een jaar lang bescherming tegen kiespijn zou bieden.Ga naar eind40 Aan Aernouts verblijf bij Nel kwam een einde in oktober 1569, toen Brigitta, inmiddels getrouwd met Johan Adriaens Ruysch, besloot de Spaanse troepen te ontvluchten en naar Gorinchem in Holland te vertrekken.Ga naar eind41 Het huis van Johan Ruysch en Brigitta in de Heerenstraat was door de Spanjaarden in beslag genomen en werd deels als stalruimte en deels als zieken- | |
[pagina 49]
| |
1 Wapenschild van Buchelius, met het motto Aut sors, aut virtus, aal 3r. Staatliche Museen zu Berlin, Kunstbibliothek.
boeg voor syfilispatiënten gebruikt. De schade was enorm.Ga naar eind42 Een vergelijkbaar lot trof het huis van Hubert van Buchell, die een levendig verslag naliet van de pesterijen en intimidaties waaraan hij en zijn bedienden door de soldaten werden onderworpen. Hubert, des duivels over de schade en de kosten, vertrok naar Keulen, om nooit meer in Utrecht terug te keren.Ga naar eind43 De schok van het afscheid van Nel en zijn vaderstad was wellicht groot, maar zijn aantekeningen over zijn dagen in Gorinchem verraden het niet. Afgezien van een tochtje naar Woudrichem herinnerde Aernout zich als belangrijkste gebeurtenis van het jaar dat hij nu oud genoeg was om een | |
[pagina 50]
| |
broek te dragen.Ga naar eind44 In de zomer van 1570 bracht het gezin enige tijd door bij Ruysch' halfbroer Justus in Dordrecht, en het bezocht daarna Antwerpen.Ga naar eind45 Het is niet duidelijk waarvan ze leefden tijdens het verblijf in Gorinchem. Misschien hielden de uitstapjes van de familie verband met de activiteiten van Johan Ruysch als landmeter.Ga naar eind46 Hoe dan ook, ze waren niet armlastig, en het leven was ordelijk genoeg voor Aernout om, vlak voor zijn zesde verjaardag, een begin te maken met het leren van het alfabet. Om te zorgen dat hij dat nooit uit het oog zou verliezen, kreeg hij een ‘hanenplank’ - een bord met de letters - aan zijn middel gebonden.Ga naar eind47 In oktober 1571 keerde het gezin terug naar Utrecht, waar het nu in elk geval weer op een deel van het huis beslag kon leggen, hoewel er tot juni 1572 soldaten ingekwartierd bleven.Ga naar eind48 Vooral de aanwezigheid van de eenogige soldaat Johannes Franciscus maakte diepe indruk op Aernout. Diens gewoonte om af en toe zijn houten oog uit zijn kas te wippen was al meer dan genoeg om een zesjarig kind de stuipen op het lijf te jagen, maar daar zou het niet bij blijven: Hij beweerde ons ter wille van zijn kapitein nogal toegedaan en goedgezind te zijn. Want hij placht te zeggen dat alle Nederlanden schuldig waren bevonden aan majesteitsschennis en als buit waren toegekend aan de Spaanse soldaten. Hij wilde dat hem van alles het beste werd gegeven, en verklaarde dat wij hem (hij, die waarschijnlijk uit een ganzenhok of een Marraanse stal afkomstig was) dienden te gehoorzamen zoals slaven hun meesters. En daarin ging hij zo ver dat hij mij, eerst met vleierijen en daarna met dreigementen, opeiste als zijn wapenknechtje. Moeder verzette zich zoveel zij kon en protesteerde uit alle macht, maar dit sorteerde geen effect, en het geweld van mijn stiefvader hielp al evenmin. Uiteindelijk dwong een bevel van de kapitein hem bakzeil te halen, en ergens anders te gaan wonen.Ga naar eind49Geen enkele gebeurtenis uit zijn vroege jeugd stond Aernout zo levendig voor ogen als deze, en het moet een angstaanjagende ervaring zijn geweest. Zijn afgrijzen van de dreigementen van de soldaat ging gepaard met het schokkende besef dat zijn ouders niet bij machte waren iets aan deze situatie te veranderen. Zijn moeder en stiefvader, hoe graag ze hem ook wilden beschermen, konden de soldaat niet de deur wijzen en waren afhankelijk van diens superieuren om van hem af te komen. Het wekt geen verbazing dat Buchelius de Spanjaarden zijn hele leven zou wantrouwen, en het voorval kan goed hebben bijgedragen aan het gevoel van onveiligheid dat hem tot tegen zijn dertigste zou beheersen. In september 1572 deed Aernout zijn intrede in een kleine particuliere school die werd gedreven door meester Dionysius, bijgenaamd Dicduijm. | |
[pagina 51]
| |
Dicduijm leerde hem niet alleen lezen, maar ook het kruisteken te maken, te danken voor zijn maaltijden, en het paternoster, het Ave Maria, het confiteor en de zeven boetepsalmen op te zeggen.Ga naar eind50 Misschien bleven de vaardigheden van meester Dionusius daar toe beperkt, want een jaar later bezocht Aernout de school van Hector Caeculus, die hem zo ongenadig sloeg dat zijn moeder hem van school haalde. Hij herinnerde zich hoe een schrijfmeester hem had geleerd te schrijven en zijn eigen pennen te snijden, maar het is niet duidelijk of dit in schoolverband was.Ga naar eind51 In april 1574 - Aernt van Buchell was inmiddels gestorven - ondervond Aernout voor het eerst de invloed van Johan Bogers in zijn leven. Op zijn advies werd de jongen ingeschreven aan de Hiëronymusschool en in de kost gedaan bij Petrus Camps, ook al een kanunnik van Sint-Pieter en medeexecuteur van Aernts testament. Het was ongebruikelijk dat pupillen die dicht bij Latijnse scholen woonden, kostleerling werden, en het moet behoorlijk kostbaar zijn geweest. Misschien was Brigitta in beslag genomen door de zorg voor zijn oudste zusje Johanna, die in oktober 1574 aan tering zou bezwijken. Johanna's dood was een enorme slag voor de jongen. Hij koesterde de herinnering aan deze zuster, evident zijn lieveling, en prees haar schoonheid en intelligentie.Ga naar eind52 De Hiëronymusschool was een befaamde Latijnse school die werd bezocht door de kinderen van de Utrechtse elite.Ga naar eind53 Aernout voelde zich er echter diep ongelukkig. Rouwend over Johanna, en woedend dat hij van zijn ouders gescheiden was, uitte hij zijn protest met het enige middel dat hem ter beschikking stond: werkweigering.Ga naar eind54 Buchelius zelf weet zijn afkeer van zijn schoolwerk aan de invloed van een zekere Johannes Orthotanus, die was ingehuurd om hem met zijn werk te helpen, maar die hem liever meenam naar de bastions van de stadsmuren en de aangrenzende weilanden om daar te kaarten. Volgens Buchelius leerde Orthotanus hem alleen de ‘vaardigheden van losbollen’, zodat ‘ik niets meer haatte dan mijn studie, zoals maar al te duidelijk blijkt uit de vooruitgang die ik in deze twee jaar boekte’.Ga naar eind55 Aan Aernouts verblijf bij Camps kwam een einde toen hij in oktober 1574 ernstig ziek werd. Zijn ledematen waren zo opgezwollen dat hij nauwelijks kon bewegen, en de artsen hadden de hoop al opgegeven. ‘Meer door goddelijke dan menselijke inspanningen’ kwam hij er ten slotte bovenop.Ga naar eind56 Na zijn herstel ontdekte hij tot zijn grote opluchting dat hij niet meer naar de Hiëronymusschool terug hoefde. In juni werd zijn stiefvader benoemd tot gewestelijk landmeter van Gelre en verhuisde hij met zijn vrouw en Aernout naar Arnhem, het bestuurlijke centrum van de provincie.Ga naar eind57 In de herfst deed Aernout zijn intree in de Arnhemse Latijnse school, waar zijn prestaties snel verbeterden; na een jaar was hij de beste van de klas en kreeg hij een prijsboek toegekend. Zijn ouders vierden het evenement met een | |
[pagina 52]
| |
uitgebreid diner voor de rector, Sydracus Schotus.Ga naar eind58 Om onbekende redenen verhuisde het gezin in december 1578 weer terug naar Utrecht en twee maanden later keerde Aernout terug naar zijn oude school. Ditmaal ontmoette hij daar Johannes de Witt, een jonge edelman die bijna veertig jaar lang een van zijn beste vrienden zou blijven.Ga naar eind59 Hij bleef nog tweeënhalf jaar op de Hiëronymusschool, verwierf er de noodzakelijke kennis van de (Latijnse) syntaxis, het Grieks, de welsprekendheid, de dialectica en vooral de dichtkunst, maar bleef, zoals hij zich herinnerde, ‘een kille leerling van kille leraren’.Ga naar eind60 In oktober 1581 ging Aernout van school, blij met zijn vrijheid, maar zonder een duidelijk doel voor ogen. Hij nam lessen in rekenkunde en Frans, dat laatste omdat hij een tocht naar Frankrijk wilde maken.Ga naar eind61 Nu hij vrij was ontdekte hij dat boeken en geleerdheid wel degelijk hun attracties hadden. Het was nogal een humanistische gemeenplaats om zich over de kwaliteit van zijn formele scholing te beklagen, en voorspelbaar genoeg verklaarde Buchelius later dan ook dat hij meer had geleerd van ‘stomme leraren’ - zijn boeken - dan van wie van zijn leermeesters ook.Ga naar eind62 Om zijn stijl te verbeteren begon Aernout ‘historische en de eenvoudigere auteurs’ te lezen en hij herinnerde zich dat ‘ik een verzameling res gestae aanlegde (want niets in het leven is zo plezierig of profijtelijk)’.Ga naar eind63 Helaas zijn deze eerste oefeningen in de geschiedschrijving niet overgeleverd, maar het is waarschijnlijk dat hij ze gebruikte bij het schrijven van de Commentarius. Voorlopig was het echter vooral de dichtkunst die hem aantrok, en in de volgende jaren werd hij een productief, zij het niet bijzonder getalenteerd, Neolatijns dichter.Ga naar eind64 Zijn moeder en stiefvader waren er zich maar al te zeer van bewust dat Buchelius niet zou kunnen leven van poëzie en geschiedschrijving, maar ze vonden het kennelijk moeilijk om de jongen hiervan te overtuigen. Hoewel Aernout van zijn ouders hield, wekt hij de indruk dat hij hen niet helemaal serieus nam. Johan Ruysch had de jongen meegenomen op veel van zijn inspectietochten in de steden en dorpen rond Utrecht, en had ongetwijfeld Buchelius' belangstelling gewekt voor architectuur en chorografie, maar Aernout klaagde dat zijn stiefvader hem al zijn kennis van de ‘letteren’ (dat wil zeggen Latijn) op eigen houtje had laten verwerven. Wat Brigitta betreft, toen Buchelius noteerde dat de mulierculae - de vrouwtjes - in zijn leven zijn belangstelling voor geleerdheid hadden ontmoedigd, was zijn moeder waarschijnlijk een van de vrouwen die hij voor ogen had.Ga naar eind65 Het zal een grote opluchting zijn geweest voor Brigitta en Johan Ruysch dat hun verre verwant Hendrik van der Vecht, een jurist en kanunnik van Sint-Maarten, belangstelling in de jongen begon te tonen.Ga naar eind66 Hij won Aernouts vertrouwen en moedigde hem aan in zijn studie. Langzaam maar zeker begon hij druk op Aernout uit te oefenen om aan zijn toekomst te gaan denken.Ga naar eind67 | |
[pagina 53]
| |
In maart 1583 vertrok Aernout dan ook naar de universiteit van Leiden, maar zoals hij later bekende had hij niet veel zin om te studeren voor de juridische graad die zijn familie voor hem ambieerde. Hijzelf werd aangelokt door de reputatie en eruditie van de geleerden die in Leiden werkzaam waren. De stad wemelde van de dichters en historici, en het was vooral de aanwezigheid van de grote historicus en filoloog Justus Lipsius die Buchelius naar de universiteit trok.Ga naar eind68 Voor 125 gulden per jaar ging hij in de kost bij Christiaan, kanunnik van Sint-Pancras, aan de Hogewoerd, waar privé-docenten hem begeleidden in zijn studie zoals gebruikelijk was. Het feit dat zowel zijn magister, Theodorus Gemirus, als zijn paedagogus uit Utrecht afkomstig waren, bepaalde waarschijnlijk zijn keus voor dit adres.Ga naar eind69 Hij maakte spoedig vrienden onder zijn negen medekostgangers, en gezamenlijk bezochten ze plaatsen als Katwijk, waar ze op zoek gingen naar sporen van het Romeinse fort Brittenburg. Ze bespraken de Leidse meisjes - die Buchelius mooi maar vulgair vond - en waren geschokt bij het zien van een groepje dansende boerenmeisjes die hun kuiten toonden.Ga naar eind70 Aernout deed niet veel aan zijn studie, maar ging op in de studentendebatten die het decor vormden voor een dialoog over de zonden, het Convivium Satyricum, die hij in het voorjaar van 1584 opdroeg aan zijn oom Hubert. Het is de vroegste tekst die we van hem kennen. In dit aandoenlijke voortbrengsel van adolescentenhumanisme liet Buchelius Theodorus Gemirus, zijn Leidse vrienden en Candidus - zijn koosnaam voor Johannes de Witt - debatteren over de verschillende zonden waaronder de wereld gebukt ging: goddeloosheid, hoogmoed, dronkenschap, genotzucht, afgunst en hebzucht. De jonge mannen in Buchelius' dialoog sloofden zich ongenadig uit en doorspekten hun argumenten met klassieke citaten, met gedichten en met voorbeelden uit de oudheid. In het overgeleverde exemplaar wordt het effect een beetje bedorven door de fouten in het Latijn, en we moeten maar hopen dat oom Hubert een verbeterde versie ontving.Ga naar eind71 De inhoud van de dialoog lijkt als twee druppels water op veel andere teksten uit de Renaissance en verschaft nauwelijks een oorspronkelijk inzicht in de denkbeelden van Buchelius en zijn vrienden. Hun herhaalde jammerklachten dat de wereld het toppunt van verdorvenheid had bereikt, en hun conclusie dat ware adel besloten lag in een deugdzaam leven, waren bekende topoi. Aangezien geen van hun voorbeelden op specifieke personen of gebeurtenissen betrekking had, kunnen we het Convivium beter lezen als een exercitie in renaissancistische cultuur dan als een commentaar op de contemporaine Nederlanden.Ga naar eind72 De satirische gedichten die Buchelius in Leiden begon te schrijven en waarvan hij de eerste aan Gemirus opdroeg, maken veel beter duidelijk waaraan hij dacht als hij over goddeloosheid en adel schreef. Ze bieden ons | |
[pagina 54]
| |
bovendien een eerste inzicht in de indruk die de Opstand bij hem had achtergelaten. In zijn eerste satire richtte hij al zijn dichterlijke furie op de politieke veranderingen van de afgelopen decennia. Zijn bezwaren wortelden niet in militant katholicisme, royalisme of pro-Spaanse sympathieën, maar richtten zich op de omverwerping van de sociale orde die hij met de rebellie associeerde. Hij bespotte helden van de Opstand als Jan van Hout, die hij beschuldigde van het ‘ontwrichten van Leiden’, en Paulus Buys, wiens hebzucht hij hekelde. Maar zijn woedde richtte zich nog het meest op handwerkslieden die hun plaats niet langer kenden: Nu het stadsbestuur, aangevoerd door Rovius en Grijpius, goeddeels bestaat uit barbiers, brouwers, klusjesmannen en molenaars van vergelijkbare faam (want de molenaar is tegenwoordig een gewichtig heerschap in de Bataafse stad)Ga naar eind73Buchelius stak de draak met het idee dat ‘zij die eens in versleten kleren nederig om werk vroegen, en nu het openbare leven regelen’ met goede bedoelingen konden hebben gehandeld.Ga naar eind74 Het geselen van ‘ellendige Papisten’ was niet bepaald iets om trots op te zijn en hij hoonde diegenen die meenden dat ze: [...] een grootse daad hadden verricht door het omverwerpen van beelden en het verbranden van kerken. Stenen kunnen zichzelf niet verdedigen, aangezien ze geen gevoel [sensus] hebben, net als de altaren van onze oude voorvaderen, die [zij uit] goddelijke eenvoud en een deugd die van bedrog geen weet had, toewijdden aan de beoefening van de vroomheid.Ga naar eind75De heiligheid van beelden berustte niet op goddelijke kracht, maar op hun rol als tastbaar bewijs van de godsvrucht en deugdzaamheid van het verleden. Het vernielen van beelden symboliseerde een aanval op de traditionele wereldorde, en dus op God zelf. Buchelius voorspelde plechtig dat dit onherroepelijk zou worden afgestraft. God is rechtvaardig en geduldig. Hij verdraagt noch negeert het kwaad, en wanneer Zijn geduld op de proef wordt gesteld, verdubbelt Hij meteen de verdiende straf.Ga naar eind76 Hoe overdreven het ook is, dit gedicht biedt belangrijke inzichten in Buchelius' kijk op de gebeurtenissen van de afgelopen decennia. In de eerste plaats toont het ons Buchelius als een tegenstander van de Opstand. We zagen al dat dit onder Utrechters niet ongebruikelijk was. Dat zijn kritiek op de Op- | |
[pagina 55]
| |
stand zelfs naar Utrechtse maatstaven wel heel heftig was, kan misschien worden verklaard uit zijn conflict met Bogers. Als gevolg van de religieuze en politieke zuiveringen van 1580 werd de deken van Sint-Pieter van zijn post ontheven en werd Johan Bogers tot zijn opvolger benoemd. Volgens Buchelius was het Bogers zelf die de val van zijn voorganger beraamd had. Als ‘vijand van vrede’, ‘de kwade aanstichter van rebellie’ en ‘goddeloze vijand van de godvruchtigen’ zou hij de patria ongetwijfeld ten ondergang brengen.Ga naar eind77 Dat deze verachte figuur de partij van de Opstand koos - of er tenminste profijt van trok - kan er toe hebben bijgedragen dat Buchelius de ideologische aanspraken van de Opstand met groot wantrouwen bezag. In de tweede plaats laat Buchelius zich in dit gedicht kennen als iemand die zich met alle geweld probeerde te distantiëren van de handwerkslieden en van de burgerlijke cultuur die de Republiek zou domineren. De onduidelijke sociale status van Buchelius zelf speelde hierin evident een grote rol. Zijn grootvader van moederszijde was een drukker, zijn - niet-erkende - halfbroer was een schoenmaker, zijn stiefvader had geen humanistische opleiding genoten en moest werken voor zijn brood, maar Buchelius stamde af van en was opgevoed te midden van de zoons van patriciërs en edellieden. In de gegeven omstandigheden was een carrière als jurist een respectabele en praktische optie, maar Buchelius voelde dat hij voor hogere zaken was weggelegd. Zijn overtuiging dat Bogers hem tekort had gedaan, en zijn jacht op een erfenis die almaar geen vaste vorm aannam, beletten hem een realistische kijk op zijn eigen positie in de maatschappij te ontwikkelen. Het voornameheren-humanisme dat hij zich aanmat nadat hij van school was gegaan, voorzag hem van een identiteit als een ‘aristocraat van de geest’, maar het sterkte hem ook in zijn fantasieën in plaats van die te beteugelen. In dit gedicht hoonde hij de ‘handwerkslieden’ van het opstandige Leiden, maar ook in Utrecht dongen ambachtslieden naar de macht. Hun victorie, meende Buchelius, moest onherroepelijk leiden tot de degradatie van de aristocratische cultuur waarmee hij zich identificeerde, en dus tot de degradatie van hemzelf. Ten slotte biedt dit gedicht een aanwijzing omtrent de religieuze overtuiging van Buchelius, een onderwerp dat hij in zijn jeugdherinneringen maar zelden ter sprake brengt. Aernout werd katholiek opgevoed, dat is wel zeker, maar hij vermeldt niet dat zijn ouders naar de mis gingen, deelnamen aan processies, of pelgrimstochten maakten. In het voorjaar van 1575 ontving hij het vormsel van Joachim Oprode, de wijbisschop van de Utrechtse aartsbisschop, en zijn leraren bereidden hem in april 1576 voor op de Paasbiecht en -communie.Ga naar eind78 Als hij al leraren met protestantse sympathieën had, vertelt hij ons daarvan in elk geval nooit, en Schotus in Arnhem uitte zelfs een heftig protest tegen het verwijderen van de beelden uit de Arnhemse kerkgebou- | |
[pagina 56]
| |
wen.Ga naar eind79 De Hiëronymusschool - die onderwijs in het Grieks aanbood, en zelfs korte tijd met Hebreeuws experimenteerde - onderwees waarschijnlijk eveneens een erasmiaanse kijk op religieuze aangelegenheden, door het bekritiseren van bijgeloof en het beklemtonen van de waarde van christelijke ethiek. Er zijn bovendien aanwijzingen dat ook onder Utrechtse leken in het algemeen de belangstelling voor rituele vormen van eredienst tanend was.Ga naar eind80 Dit zou kunnen verklaren waarom Buchelius beelden behoedzaam een symbolische rol toeschreef, en zich niet beklaagde over de ketterij van de opstandelingen, maar over hun gebrek aan pietas. De politieke en religieuze beroering van zijn jeugdjaren, gepaard aan zijn persoonlijke ressentiment, hadden van Buchelius een nogal stuurloze jongeman gemaakt. Hij hunkerde naar de ordelijke wereld van het verleden, al was hij te jong om zich die te kunnen herinneren, een wereld waarin hij meende dat hij niet tekort zou zijn gedaan. De huidige toestand van de samenleving was voor zover hij kon zien, inherent onstabiel en wanordelijk, zowel in sociale en politieke als in religieuze zin. Vooralsnog was zijn enige alternatief te proberen er zo min mogelijk mee te maken te hebben. Hij zou zijn eigen morele en sociale weg moeten zoeken; om zijn koers te bepalen wendde hij zich tot de wetenschap. | |
OnderwegIn oktober 1583 vroeg een zoveelste ronde in de gerechtelijke strijd met Johan Bogers om Buchelius' aanwezigheid in Utrecht, en hij was daarom gedwongen zijn studie te onderbreken en naar huis te gaan. Aanvankelijk was hij voornemens naar Leiden terug te keren, maar het bericht dat zijn kostbaas daar was overleden, deed hem van plan veranderen.Ga naar eind81 Op 15 februari 1584 vertrok hij uit Utrecht naar Douai, waar hij zijn studie zou voortzetten aan de universiteit die Filips ii er een kwart eeuw eerder had gesticht. De beslissing om naar Douai te gaan lijkt wellicht ideologisch geladen. De Nederlandse opstandelingen hadden de universiteit van Leiden opgericht om de opleiding van gereformeerde predikanten veilig te stellen; Douai, in Waals Vlaanderen, was een brandpunt van contrareformatorisch katholicisme.Ga naar eind82 Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat Buchelius' vertrek naar Douai een religieus of politiek motief had. Na een moedige start was de Leidse universiteit in de vroege jaren tachtig van de zestiende eeuw enigszins in het slop geraakt. Conflicten binnen de universiteit en problemen met de overheid leidden tot organisatorische chaos, klachten over het niveau van het onderwijs, en dalende studentenaantallen.Ga naar eind83 Douai was een aantrekkelijk alternatief; het herbergde een aanzienlijk aantal studenten uit Utrecht, waaronder Buchelius' vriend en verre verwant Hugo Ruysch.Ga naar eind84 Buchelius had al enige | |
[pagina 57]
| |
tijd naar Frankrijk willen reizen, en een verblijf in Franssprekend Douai bood hem de gelegenheid zijn Frans te verbeteren en Parijs te bezoeken.Ga naar eind85 Maar hoe praktisch zijn besluit aanvankelijk ook was, het leidde toch tot een confrontatie met de ideologische en religieuze verschillen tussen het Noorden en het Zuiden. Toen Buchelius de kerktorens van Utrecht uit het zicht zag verdwijnen, bad hij in stilte dat de stad twist en oorlog bespaard zou blijven.Ga naar eind86 Maar voordat hij één voet in Douai had gezet, werd hij gedwongen zich te realiseren dat hij in de ogen van de wereld niet zozeer een burger uit een bedreigde stad was, als wel een representant van de opstandige gewesten. In een kerk in Saint-Omer die hij onderweg naar Douai bezocht, werden hij en zijn medestudenten uit de Verenigde Provinciën aangeklampt door: [...] een of andere kanunnik of priester, die, ons overstelpend met zijn Latijn [...] met een grimmige gelaatsuitdrukking naar ons toe kwam en wilde weten waar we vandaan kwamen en waar we naar toe gingen. We antwoordden dat we uit Batavia kwamen en op weg waren naar Douai om daar te studeren. Met een onplezierige glimlach zei hij toen: ‘Jullie zijn net op tijd, want het zwaard hangt jullie al boven het hoofd, en binnen een jaar zal niet één van jullie landgenoten zijn straf ontlopen.’In zijn satire had Buchelius voorspeld dat zijn landgenoten door God gestraft zouden worden, maar hij had evident niet gedacht dat die afstraffing ook hemzelf zou treffen. Hij had hen bovendien gehekeld vanwege de instorting van de maatschappelijke orde die de Opstand in gang had gezet, en niet vanwege hun ketterij. In Saint-Omer ontdekte hij dat de bijzonderheden van de religieuze situatie in de Nederlanden waarnemers van buiten ontgingen; in hun ogen rustte op iedere ingezetene van de Republiek de verdenking van ketterij en rebellie, net zoals de Spaanse soldaat uit zijn kindertijd had gedacht.Ga naar eind88 Het incident in Saint-Omer was niet alleen een eerste indicatie van de positie van een Utrechter in het buitenland, maar was ook een kennismaking | |
[pagina 58]
| |
met een nieuwe religieuze wereld, die van het contrareformatorisch katholicisme. Zoals gezegd was de invoering van de hervormingen van het concilie van Trente in de Noordelijke Nederlanden gedwarsboomd door de politieke chaos van de jaren zestig en zeventig. De plannen voor de regeneratie van de geestelijkheid en het aanpakken van problemen als absenteïsme, vriendjespolitiek en simonie waren in klerikale kring, onder andere in de Utrechtse kapittels, op aanzienlijk verzet gestuit. Wat de leken betreft was er eenvoudigweg niet genoeg tijd geweest om het nieuwe beleid voor de verbetering van het godsdienstonderwijs en de bevordering van volksdevotie ten uitvoer te brengen, voordat de politieke onrust doeltreffend optreden onmogelijk maakte. Buchelius was opgevoed in een inmiddels verouderde religieuze traditie, die vertegenwoordigd werd door een kerk wier macht snel afbrokkelde. In Waals Vlaanderen en Frankrijk daarentegen was de Contrareformatie in volle gang. Hoe katholiek Buchelius zich ook mag hebben gevoeld toen hij naar Douai vertrok, hij ontdekte al spoedig dat het katholicisme in Douai en Parijs een vorm had aangenomen waarmee hij niet vertrouwd was. In de Acta diurna, de aantekeningen die hij tijdens zijn verblijf in Douai en Parijs bijhield, zijn maar weinig uitingen van persoonlijk religieus sentiment te bespeuren. Ze bevatten een lang gebed aan de Heilige Maagd dat Buchelius neerschreef op oudejaarsavond 1584, maar aangezien dit een vrijwel letterlijke bewerking was van een gebed aan de heidense godin Isis door Apuleius, is het betwijfelbaar of we het moeten beschouwen als een afspiegeling van Buchelius' persoonlijke band met Maria. Twee dagen eerder had hij haar feestdag gevierd en hij vond de Heilige Maagd verering en gebed waardig, maar het was waarschijnlijk niet religieuze geestdrift, maar de elegantie en eruditie van zijn bron die hem inspireerde tot zijn navolging van de tekst.Ga naar eind89 De enige aanleiding tot het noteren van een persoonlijke aanroep aan God was een angstig moment op zijn zeereis van de Nederlanden naar Calais. In het gedicht waarin hij die reis beschreef, vertelde hij hoe hij zijn vertrouwen had gesteld in het ‘getrouwe anker’, en in een passage die aan psalm 126 herinnert, getuigde hij hoezeer de mens voor zijn veiligheid van Christus en God afhankelijk was.Ga naar eind90 Toch weerspiegelen de Acta diurna zijn verwondering over de religieuze wereld waarin hij nu zijn intrede had gedaan. Sommige aspecten daarvan, zoals de jezuïeten, die in Douai voor het eerst zijn pad kruisten, maakten een gunstige indruk op hem. De jezuïeten hadden de leiding over een van de colleges van de universiteit, en Buchelius kreeg algauw ontzag voor de intellectuele gaven van de jezuïeten en hun studenten. De herziene versie van zijn aantekeningen in de Commentarius was meestal kritischer over het katholicisme dan de oorspronkelijke versie. Maar ook daar merkte hij nog op dat, hoewel men de jezuïeten kon bekritiseren voor hun bijgelovigheid en hun | |
[pagina 59]
| |
onmatige respect voor ceremonieel en de paus, hun rol in het onderwijs bijzonder waardevol was.Ga naar eind91 Een van de weinige katholieke preken die hij ooit het vermelden waard vond, was die van een jezuïet die met omstandige geleerde argumenten had aangetoond op welke datum de Heilige Maagd gestorven was.Ga naar eind92 Hij was daarentegen veel minder gecharmeerd van de sociale discipline waaraan de jezuïeten en andere geestelijken in Douai de leken trachtten te onderwerpen. De heftigheid waarmee de geestelijkheid daar campagne voerde tegen weelderige kledij schokte hem diep. Hij noteerde hoe een priester een jonge dame hoogstpersoonlijk een kraag van de hals had gerukt, terwijl een jezuïet jongens had aangemoedigd om een andere modieuze vrouw met schimpscheuten en met stenen te bekogelen. Buchelius, altijd alert op gebrek aan respect voor de hogere klassen, merkte op dat dergelijk optreden waarschijnlijk meer ‘tot de ondergang dan tot de verlossing van de samenleving’ zou bijdragen.Ga naar eind93 Al even achterdochtig was hij over de pogingen om het gezag van de kerk te vergroten. Hij rapporteerde verontwaardigd dat de priester van de parochiekerk had geprobeerd de studenten te dwingen daar op feestdagen de mis bij te wonen, en protesteerde samen met zijn medestudenten dat zij volgens het kerkelijk recht vrijgesteld waren van de plichten van de lokale bevolking.Ga naar eind94 Buchelius was geschokt over de ‘impertinente’ bewering in de disputatie van een medestudent, dat louter de aanwezigheid van een hostie - zelfs als die door een priester op straat werd meegedragen - voortvluchtigen recht op immuniteit gaf.Ga naar eind95 Buchelius was verbaasd over de intensiteit van het godsdienstige leven dat hij in het buitenland tegenkwam, maar de vele processies en feestdagen overtuigden hem niet van de vroomheid van de samenleving waarin hij zich nu bevond. Hij zag deze veeleer als een uiting van de ‘extreme gehechtheid aan ceremonieel’ die ook Julius Caesar al in de Galli had opgemerkt.Ga naar eind96 In Parijs, waar hij zag hoe Hendrik iii en zijn hovelingen in boeteprocessies door het stof kropen, betwijfelde hij of die nu werkelijk uit religio en devotio werden ondernomen.Ga naar eind97 Kennelijk had het type katholicisme waarin hij was opgevoed hem ervoor gewaarschuwd dat uiterlijk openbaar ritueel maar al te gemakkelijk verward kon worden met de vroomheid die het geacht werd tot uiting te brengen. Buchelius' minachting voor geritualiseerde vroomheid komt ook tot uiting in zijn opmerking over enkele vrouwen die hij Latijnse gebeden hoorde prevelen die ze uitspreken noch begrijpen konden. Toen hij hen uitlachte, antwoordden ze dat God hen wel zou begrijpen; dat was tenslotte waar het op aan kwam. Volgens Buchelius moest gebed echter kennelijk onverbrekelijk verbonden zijn met individueel begrip, zoals was beklemtoond door de denkers van de moderne devotie en Erasmus.Ga naar eind98 Ondanks Buchelius' kritiek op de religieuze praktijk in Douai en Parijs, | |
[pagina 60]
| |
wijst niets erop dat hij de grondbeginselen van het geloof in twijfel trok. Buchelius deelde de opvatting die hij in Augustinus had opgemerkt, dat ‘men de Kerk niet moet verlaten omdat deze kwade mensen in haar midden heeft’.Ga naar eind99 Protestanten waren voor hem ‘ketters’, en hoewel weinig erop duidt dat hijzelf heiligen en relieken vereerde, stond hij daar in beginsel geenszins afwijzend tegenover. Hij geloofde in het martelaarschap van Sint-Ursula en de elfduizend maagden, ook al betwijfelde hij de echtheid van hun relieken in Keulen. Anderzijds beschreef hij de indrukwekkende verzameling relieken in Saint-Denis zonder enig minachtend commentaar.Ga naar eind100 Aspecten van het geloof waarvan hij zich in de Commentarius zorgvuldig distantieerde, zoals het houden van de vasten of de verschijning van de Heilige Maagd in Loreto, noteerde hij in zijn oorspronkelijke Acta diurna nog zonder enig voorbehoud.Ga naar eind101 Ook zijn opvatting over de sacramenten lijkt traditioneel te zijn geweest. Zijn opmerking dat impotentie kon worden veroorzaakt door een knoop in een touw te leggen op het moment in de huwelijksplechtigheid dat de priester het Conjungo vos (ik verenig u) uitsprak, geeft impliciet aan dat hij zowel geloofde in het gewijde karakter van het sacrament van het huwelijk, als in de sacramentele kracht van de priester.Ga naar eind102 Al met al had zijn verblijf in Douai en Parijs echter niet geleid tot een sterkere band met het katholicisme, maar eerder tot het tegendeel. Het had blootgelegd dat het contrareformatorisch katholicisme juist die elementen van het oude geloof naar voren haalde die Buchelius had geleerd het minst te waarderen. In die zin had het laten zien dat traditionele katholieken zoals hij niet langer een confessioneel thuisland hadden. Voorlopig kon hem dat blijkbaar nog niet veel schelen, maar de Acta diurna waren dan ook niet bedoeld als het verslag van een spirituele queeste. Een aanzienlijk deel van de aantekeningen betreft knappe meisjes, de ondeugden van de Fransen, obscene versjes en rebussen, maar bovenal weerspiegelen ze de intellectuele opwinding waarin Buchelius tijdens zijn tweejarige afwezigheid uit Utrecht verkeerde.Ga naar eind103 In Douai las hij veel en gretig; hij breidde het corpus van klassieke teksten die hij op school gelezen had, uit met schrijvers als Macrobius, Apuleius, Plutarchus en Arnobius, en las ook de commentaren op hun werken. Buchelius becommentarieerde de teksten zelden in hun totaliteit, maar noteerde in plaats daarvan details, thematisch geselecteerde stukjes kennis die onontbeerlijk waren voor een type wetenschap dat zwaar leunde op het vergelijken en citeren van verschillende autoriteiten.Ga naar eind104 Zijn belangstelling was in deze jaren nog extreem gevarieerd. Details uit klassieke werken over de windrichtingen, Romeinse eetgewoonten en het karakter van dromen, noteerde hij zij aan zij met opmerkingen over pygmeeën, Peruviaanse goudmijnen en de eigenschappen van allerlei kruiden die hij ontleende aan het werk van zestiende-eeuwse beroemdheden als Girolamo Car- | |
[pagina 61]
| |
dano en Goropius Becanus. Aantekeningen over Augustinus combineerde hij met een lijst antieke termen voor vrouwelijke genitaliën.Ga naar eind105 Buchelius had waarschijnlijk al tijdens zijn verblijf in Leiden, waar Lipsius de nieuwste inzichten over de klassieke oudheid doceerde, kennisgemaakt met de geavanceerde filologische technieken van het zestiende-eeuwse humanisme, en in Douai en Parijs verdiepte hij zijn inzicht. In Douai noteerde hij regelmatig het belang van de emendaties van klassieke teksten die werden bepleit door filologen als Dirk Canter en Louis Carrion, en zijn aantekeningen verraden een groeiende ambitie om deel uit te maken van de humanistische cultuur die traditionele interpretaties met zo veel aplomb verwierp.Ga naar eind106 Voor jonge mannen was een van de aantrekkelijkste trekjes van die cultuur ongetwijfeld dat die hen in staat stelde hun leermeesters te verachten. Buchelius was al net zo geringschattend over zijn formele scholing als hij verrukt was van zijn eigen talenten. Hij beschreef zijn magister, Martinus Bossem, kanselier van de Universiteit, hoogleraar in de theologie en deken van het kapittel van Saint-Amand, als ‘grotesk, inhalig en arrogant’, en merkte op dat Bossem hem aan die andere deken, Johan Bogers, deed denken.Ga naar eind107 Johannes Benignius, hoogleraar in de rechten, voldeed niet aan Buchelius' wetenschappelijke maatstaven: Toen Benignius bij hem thuis college gaf over het eerste boek van de Institutiones juris en hij in zijn verklaring stuitte op enkele dingen die betrekking hadden op de Romeinse oudheid - waarvan hij nooit een kruimel heeft geproefd - nam hij meteen zijn toevlucht tot het gebruikelijke axioma van barbaarse juristen, dat zulke zaken niet van nut waren voor het onderwerp in kwestie. Het is beschamend en betreurenswaardig dat ik in een tijd geboren ben waarin alleen onderwezen wordt wat tot gewin strekt [...].Ga naar eind108Ondanks al zijn kritiek lijkt Buchelius te hebben genoten van zijn verblijf in Douai. Hij trok veel op met Hugo Ruysch en maakte een aantal nieuwe vrienden, met name Adam Verduin, wiens dood in 1587 hem ontroostbaar achter zou laten. Met twee anderen, de gebroeders Verspulius uit Amersfoort, besloot hij in juni 1585 naar Parijs te reizen. Het jaar dat hij daar doorbracht was een van de gelukkigste in zijn leven en van grote invloed op zijn verdere ontwikkeling. Het was in Parijs dat hij zijn eerste Italiaanse kunst zag; de schilderijen van Raphael, Giovanni Battista Rosso en Sebastiano del Piombo waren een openbaring.Ga naar eind109 Hij ontmoette een aantal beroemde mannen: Jean Dorat, dichter van de Pléiade, Paulus Melissus, een Duitse poeta laureatus, Andreas Thevet, de kosmograaf van de koning.Ga naar eind110 Hij zag de pracht van het Franse hof, en kwam voor het eerst joden tegen. Maar bovenal ontdekte hij in Parijs de oudheidkunde. | |
[pagina 62]
| |
Onderweg naar Parijs ontmoette Buchelius tot zijn geluk Louis Carrion, een bekende filoloog uit Brugge wiens werk hij in Douai had gelezen. Buchelius vermeldde trots dat hij en Carrion onmiddellijk ‘een, mag ik wel zeggen, warme vriendschap’ aanknoopten, en gezamenlijk vervolgden ze de tocht naar Parijs.Ga naar eind111 Kwade tongen beweerden dat Carrion een sodomiet was, en het kan goed zijn dat hij zich seksueel aangetrokken voelde tot Buchelius, die bijna twintig jaar jonger was dan hij.Ga naar eind112 Buchelius van zijn kant uitte dikwijls zijn afschuw van sodomie.Ga naar eind113 Wat de aard van hun vriendschap ook geweest mag zijn, Carrion betoonde zich een metgezel van onschatbare waarde en voorzag Buchelius van een entree in Parijse kringen waar toe hij anders maar moeilijk had kunnen doordringen. Een van de Parijse kennissen van Carrion was waarschijnlijk Philips van Wingen, een Leuvenaar die vijf jaar ouder was dan Buchelius en die familie was van de invloedrijke oudheidkundige en staatsman Antoine de Morillon. Via Carrion en Wingen maakte Buchelius kennis met een nieuwe benadering van het verleden die een levenslange passie zou worden. Zoals hij enthousiast rapporteerde aan zijn vriend Adam Verduin: Lach niet dat ik een oudheidkundige geworden ben. Ik ben dol op deze beuzelingen, beuzelingen, zeg ik, zoals ze genoemd worden door sommige mannen van het strengere soort, namelijk Scotisten en Albertisten en de kale kudde baccalaurei [d.w.z. de scholastieke tegenstanders van het humanisme], die dit betitelen alsDe avant-garde van de zestiende-eeuwse filologie, waarvan Carrion een representant was, was gebruik gaan maken van klassieke overblijfselen, in het bijzonder grafschriften en munten, voor het oplossen van taalkundige en historische problemen in klassieke teksten.Ga naar eind115 Van Wingen was gefascineerd door materiële overblijfselen vanwege hun artistieke en historische waarde en was, naar algemeen wordt erkend, een uitzonderlijk begaafd oudheidkundige. Enkele jaren later zou hij als een van de eersten de catacomben van Rome betreden en tekeningen maken van de spectaculaire inhoud daarvan. Het materiaal dat hij in Parijs verzamelde, was bedoeld voor een herziene | |
[pagina 63]
| |
editie van Corrozets Fleur des antiquitez de Paris en het was voor dit project dat hij Buchelius' hulp inriep, hem aldus inwijdend in de praktische chorografie en in antiquarische technieken.Ga naar eind116 Van Wingen was grondig en kritisch, net als Carrion, en al snel had Buchelius niet alleen geleerd hoe echte en vermeende Romeinse overblijfselen te bekijken en te beoordelen, maar kon hij ook middeleeuws schrift dateren en vaststellen of een gebouw volgens de principes van Vitruvius was gebouwd.Ga naar eind117 Tot dan toe had Buchelius geschiedenis niet beschouwd als een onderwerp dat kritisch onderzocht moest worden. Hij had in Douai wat geschiedenis gelezen, maar de tamelijk traditionele werken die hij bestudeerd had, besteedden niet veel aandacht aan de bronnen waarop ze waren gebaseerd.Ga naar eind118 De kritische methoden die hij had leren kennen in de commentaren van de filologen, zo ontdekte hij nu, konden feitelijk worden toegepast op teksten en materiële overblijfselen uit alle tijden. Buchelius zou nooit meer een kerk bezoeken of een monument tegenkomen zonder te kijken wat ze te vertellen hadden. Zijn ontdekking van de oudheidkunde was voor Buchelius van enorme betekenis. Het verschafte hem een intellectueel oriëntatiepunt en geleerd gezelschap, maar bovenal gaf het hem het gevoel dat hij ergens bij hoorde. Hij had erkenning verworven van mensen die kritisch stonden tegenover de wereld waarin zij leefden, maar die ook ten volste overtuigd waren van hun eigen intellectuele en morele kwaliteiten. In hun eigen ogen waren ze een elite, zelfs al erkende de wereld hen niet als zodanig, en de jonge Buchelius was er trots op dat hij zich nu tot die elite mocht rekenen. Hij had de eerste stap gezet om te leren leven met de ontworteling die het gevolg was van zijn bastaardschap en de politieke en religieuze onrust van zijn jeugd. Buchelius' reactie op de maatschappelijke en religieuze wanorde om hem heen werd natuurlijk sterk bepaald door zijn opleiding en zijn reizen, die zeker niet waren weggelegd voor de meesten van zijn tijdgenoten. Toch was de manier waarop hij de gebeurtenissen van zijn tijd duidde, niet specifiek voor hem alleen. Traditionele katholieken betreurden de Reformatie en de Opstand, maar hadden ook geleerd de Spanjaarden te vrezen. Ze hadden een afkeer van gereformeerd activisme, maar ontwikkelden zich niet tot katholieke activisten, en hadden voorlopig ook niemand die hun daarin voor kon gaan. Voorlopig moesten katholieke leken hun eigen interpretaties formuleren van al hetgeen hun overkwam, en er hun eigen antwoorden op vinden.Ga naar eind119 In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe vindingrijk ze daarin konden zijn. |
|