Een andere weg naar God
(2000)–Judith Pollmann– Auteursrechtelijk beschermdDe reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641)
[pagina 11]
| |
InleidingDit ene doel is voor allen vastgesteld, en deze ene deur is open voor allen die zich daarheen spoeden. Wij zoeken Christus en hem volgen wij, al is het langs verschillende wegen, en wie zich dit doel voor ogen stelt, die kan niet dwalen. Onze voorouders hadden één weg naar dit ware doel, zij die nu leven hebben een andere.Ga naar eind1 Op 28 juni 1612 verliet priester Wouter Brock voor het eerst in 32 jaar zijn huis in Utrecht - in een grafkist. Zó woedend was hij geweest over het verbod op de katholieke eredienst in 1580, dat hij had besloten nooit meer een voet op straat te zetten, en in die gelofte had hij tot het einde volhard.Ga naar eind2 Slechts weinigen in de Nederlanden trotseerden de politieke en religieuze veranderingen die het gevolg waren van de Nederlandse Opstand met zo veel hardnekkigheid, maar Brock was dan ook in een uitzonderlijke positie. Over geld hoefde hij zich niet te bekommeren. Hij was vicaris van de Dom, een van de vijf Utrechtse kapittelkerken die ontsnapt waren aan het lot van de meeste katholieke instellingen in de opstandige gewesten. Hoewel de katholieke eredienst was afgeschaft, hadden de geestelijken van de kapittels hun beneficies behouden, en Brock kon zich zijn passieve verzet dus veroorloven.Ga naar eind3 Voor de meeste mensen was dat geen alternatief. Ze hadden geld nodig, ze hadden gezinnen te onderhouden en moesten compromissen sluiten om te kunnen overleven. Ze konden het land verlaten, en sommigen deden dat ook. Maar de meesten hadden noch de betrokkenheid, noch de wil om zo'n radicale stap te zetten. Ze bleven, pasten zich aan en wachtten op de dingen die komen gingen. | |
[pagina 12]
| |
Dit boek verkent de individuele problemen die dat met zich meebracht, die gewenning aan de nieuwe religieuze orde die ontstond tijdens de Nederlandse Opstand en de vroege jaren van de Republiek. Het vertelt het verhaal van één uitzonderlijk goed gedocumenteerd individu, de Utrechter Aernout van Buchell of - om de Latijnse versie van zijn naam te gebruiken - Arnoldus Buchelius. Hij werd geboren aan de vooravond van de Opstand, in 1565, en zou het einde van het conflict met Spanje nooit beleven. Hij stierf in 1641, zeven jaar voordat in Münster eindelijk de vrede werd getekend. Zijn levensjaren brachten ongekende welvaart voor de nieuwe Verenigde Provinciën. Als jongeman wierp hij een sceptische blik op een van de eerste windmolens en geloofde hij niet dat het mogelijk zou zijn om land uit water te winnen; in de jaren twintig van de zeventiende eeuw werkte hij samen met mannen die hun fortuin dankten aan het nieuwe land.Ga naar eind4 Rond 1600 stuurde een vriend hem enkele tulpenzaden, een opwindende nouveauté; in de jaren dertig zorgde de tulipomanie voor chaos op de Amsterdamse beurs.Ga naar eind5 In de jaren negentig beschreef hij de durf van Nederlandse ontdekkingsreizigers; aan het eind van zijn leven waren Chinese kommen deel van zijn huisraad, en ontving hij bezoek van verwanten uit Nieuw-Nederland, het huidige New York.Ga naar eind6 Maar het waren bovenal de politieke en religieuze ontwikkelingen van zijn tijd die de wereld onherkenbaar veranderd hadden. Hij werd geboren als een Nederlands onderdaan van de koning van Spanje, en stierf in een nieuwe republiek. Hij werd geboren in een overwegend katholieke samenleving, en stierf in een maatschappij die vermaard was om haar religieuze verscheidenheid. Het waren die politieke en religieuze veranderingen die zijn leven lang een bron van verwondering, zorg en angst voor hem bleven. Historici spreken liever niet meer van de Tachtigjarige Oorlog om de Nederlandse Opstand en de daaropvolgende strijd met Spanje beschrijven, en het is niet de bedoeling van dit boek om deze term nieuw leven in te blazen.Ga naar eind7 De grote verdienste van de term is wel dat deze ons eraan herinnert dat tot ver in de Gouden Eeuw de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur door oorlog werd bepaald. Drie generaties Nederlanders beleefden een oorlog die hun maatschappij van top tot teen veranderde, en zij moesten ieder hun strijd voeren om te leren leven met de snelle veranderingen. In de laatste decennia van de twintigste eeuw is de historische kijk op de Nederlandse Opstand en de Reformatie drastisch veranderd.Ga naar eind8 De Opstand, die ooit gezien werd als een nationale oorlog tegen de Spanjaarden of als een protestantse strijd tegen het katholicisme, wordt nu beschouwd als een burgeroorlog. Historici hebben beklemtoond dat noch de politieke noch de religieuze uitkomst van de gebeurtenissen door de hoofdpersonen was voorzien. Niemand, in 1568, in 1572, in 1576 of zelfs nog in 1581, beoogde het ontstaan van een onafhankelijke republiek. Hoe innovatief de politieke agenda van | |
[pagina 13]
| |
de Opstand in de praktijk ook was, ze was verpakt in de taal van de traditie. De rebellen beweerden dat ze oude vrijheden, bestaande privileges en traditioneel particularisme beschermden tegen de ‘nieuwigheden’ die de Habsburgers in de zin hadden.Ga naar eind9 En ook het religieuze resultaat was onvoorzien. Het gekibbel in het belegerde Leiden over de vraag of het hier een strijd omwille van de vrijheid - libertatis ergo - of omwille van de religie - religionis ergo - betrof, was de opmaat voor een uiterst merkwaardige religieuze regeling. De religieuze tolerantie die Willem van Oranje had bepleit, leed vrijwel onmiddellijk schipbreuk, maar de Opstand bracht al evenmin een volledige triomf voor de gereformeerde religie. In plaats daarvan ontwikkelde zich in de Verenigde Provinciën een vorm van semi-officieel religieus pluralisme, die de nieuwe staat tegen 1648 in heel Europa berucht had gemaakt. Het onderzoek naar de Nederlandse Opstand richt zich niet meer alleen op de pleitbezorgers van opstand of onderdrukking. Het wordt nu algemeen erkend dat de middengroepen in het Nederlandse politieke spectrum een sleutelrol vervulden en dat de loop der gebeurtenissen in de eerste decennia van de Opstand goeddeels werd bepaald door hun respons op het politieke conflict.Ga naar eind10 Maar ook degenen die zich meteen vóór of tégen rebellie uitspraken, kunnen de gevolgen van die keuze niet hebben voorzien. Gewone mensen zagen zich gesteld voor de gruwelen van de oorlog, voor de inkwartiering van soldaten en de aanwezigheid van vluchtelingen, voor de honger van belegeringen, voor overstroomde akkers en velden, en voor exorbitant hoge belastingen. Boeren konden niet veel anders doen dan bidden. Stedelingen lieten hun stem horen in schutterijen en gilden, maar bleken maar al te vaak overgeleverd aan de grillen van regionale, nationale en internationale politieke en militaire ontwikkelingen. Vanaf de jaren negentig hadden Hollanders de oorlog niet meer op hun stoepen en erven, maar de andere gewesten zagen zich nog steeds geconfronteerd met de grimmige aanwezigheid van het krijgsgeweld.Ga naar eind11 De religieuze veranderingen die de Opstand met zich meebracht boden veel meer ruimte voor een actieve individuele respons dan het politieke en militaire fortuin van de Nederlanden. In de afgelopen jaren zijn godsdiensthistorici zich steeds meer bewust geworden van het belang van het religieuze equivalent van de politieke middengroepen, de gelovigen die zich bij geen enkel religieus uiterste thuis voelden.Ga naar eind12 Terwijl wordt aangenomen dat de politieke middengroepen tegen 1580 verdwenen, was hun religieuze tegenhanger een veel langer leven beschoren. Dit kwam vooral doordat Nederlanders in godsdienstige aangelegenheden een hoge mate van vrijheid genoten om hun eigen beslissingen te nemen. Hoe en waarom zij zulke beslissingen namen, is het onderwerp van dit boek. | |
[pagina 14]
| |
Religieuze geschillenIn de halve eeuw voor de Opstand waren christenen in de Habsburgse Nederlanden - net als elders in Europa - getuige geweest van de snelle afbrokkeling van de religieuze eenheid. Na een piek in het laatste decennium van de vijftiende eeuw, was de geestdrift voor traditionele vormen van vroomheid in de jaren twintig van de zestiende eeuw snel verminderd. Er werden minder aflaten verkocht, minder vrome schenkingen gedaan, minder missen besteld, minder broederschappen opgericht, en minder priester- en kloosterroepingen genoteerd.Ga naar eind13 Anderzijds waren er veel klanten voor de nieuwe bijbels in de volkstaal die op de markt verschenen, en was er gretige belangstelling voor de vorm van lekenvroomheid die werd bepleit door Erasmus en andere humanistische voorstanders van hervorming. Vanaf de jaren twintig is er bewijs voor een wijdverspreide interesse in evangelische ideeën. Die was meestal gematigd, maar ontwikkelde zich bij sommigen al snel tot de radicale geestdrift die tot uiting zou komen in de anabaptistische beroering van de vroege jaren dertig. Chiliastisch activisme zorgde voor grote problemen in Amsterdam, en duizenden spoedden zich naar Münster om daar het nieuwe Jeruzalem te bouwen. Na een periode van genadeloze onderdrukking reorganiseerden de anabaptisten zich, onder leiding van figuren als Menno Simons, in vredelievende, heimelijke groepen, die vooral aanhang hadden onder de armere lagen van de bevolking. De sympathie voor de ideeën uit de hoofdstroom van de evangelische beweging leidde aanvankelijk niet tot het ontstaan van aparte kerken. Maar de verharding van confessionele stellingnames en de verwerping van nicodemisme (uiterlijk conformisme) door Calvijn dreven sommigen uiteindelijk tot een werkelijke breuk met de oude kerk. Rond 1555 begonnen zich in veel Nederlandse steden, vooral in het Zuiden, clandestiene gereformeerde kerken ‘onder het kruis’ te vormen.Ga naar eind14 Aan de vooravond van de Opstand was er dus grote verscheidenheid in het religieuze engagement van de inwoners van de Nederlanden. Aan de ene zijde van het religieuze spectrum stonden degenen die met Rome gebroken hadden en die hun eigen, verboden kerkdiensten bezochten of in ballingschap waren gegaan. Tot 1566 waren de mennonitische anabaptisten, ofte wel doopsgezinden, waarschijnlijk de grootste groep onder hen, maar hun aantrekkingskracht op de middenklasse en de elite was zeer gering. De gereformeerden genoten zowel steun onder de elite als onder respectabele handwerkslieden. Ze waren gehard door vervolging en ballingschap en compenseerden hun kleine aanhang met hun gedrevenheid en organisatorische kracht. Ze putten hun inspiratie in deze tijd nog uit zeer gevarieerde bronnen. Omdat Luther afkerig was van clandestiene godsdienstigheid bleef zijn | |
[pagina 15]
| |
invloed beperkt, maar de ideeën van een breed scala andere Duitse en Zwitserse hervormers was vertegenwoordigd in de gereformeerde kerken. In de toekomst zou dat voor problemen zorgen.Ga naar eind15 Aan de andere kant van het spectrum stonden militante katholieken, die gruwden van ketterij en die bereid waren haar te bestrijden. Ze hadden sinds de jaren twintig hardnekkig strijd geleverd, soms met weinig fijnzinnige maar indrukwekkende preken, zoals in het geval van de Brugse broeder Cornelis, maar vooral door onderdrukking. Tussen 1523 en 1566 werden meer dan 1300 inwoners van de Nederlanden voor ketterij ter dood veroordeeld.Ga naar eind16 Geestelijken waren de warmste verdedigers van de oude religie, maar ook vaak de vroegste aanhangers van de nieuwe ideeën. De Kroon had bovendien vele anderszins orthodoxe geestelijken van zich vervreemd door haar plannen voor kerkelijke reorganisatie.Ga naar eind17 In het algemeen had de vervolging van ketters meer prioriteit gekregen dan het versterken van het geloof van leken, en noch de besluiten van het concilie van Trente, noch de begeestering van de nieuwe jezuïetenorde hadden al veel invloed kunnen uitoefenen. Militante katholieke leken waren aanmerkelijk schaarser dan hun gereformeerde tegenhangers.Ga naar eind18 Tussen deze beide extremen bevond zich een groep gelovigen die niet paste binnen de nieuwe categorieën van confessioneel gedefinieerde orthodoxie. Vooral onder geletterde stedelingen was er een aanzienlijk aantal mensen dat sympathiseerde met een deel van het evangelische gedachtegoed, dat de Bijbel las, kritisch stond tegenover sommige vormen van kerkelijk ritueel, en niet veel ophad met monniken en fraters. Sommigen onder hen verzetten zich tegen de gedachte aan een breuk met de oude kerk, en betoogden dat deze van binnenuit moest worden hervormd; anderen, die bekend stonden als spiritualisten of libertijnen, waren tot de conclusie gekomen dat georganiseerde eredienst überhaupt irrelevant was. Weer anderen bleven lange tijd eenvoudigweg te bang om hun idealen openlijk te belijden, en betoogden hun steun voor de Reformatie pas in 1566. Na het hervatten van de vervolgingen verzoenden velen van hen zich met de katholieke kerk.Ga naar eind19 Ten slotte waren er nog degenen die gehecht waren aan de oude tradities en die in hun geloof in de heiligen en de gebeden voor de doden, in de sacramenten, de biecht en de communie met Pasen, alles vonden dat zij nodig hadden. Toen de Opstand uitbrak, bleken weinigen van hen bereid strijd te leveren voor hun traditionele christendom. Maar hun gehechtheid aan de traditie (of elementen daarvan) maakte hen al even weinig ontvankelijk voor protestantse prediking als voor de veranderingen die werden gepropageerd door het katholicisme van de Contrareformatie.Ga naar eind20 Er was grote verscheidenheid binnen deze middengroep, maar die had één belangrijk punt gemeen, namelijk een bewust of onbewust verzet tegen | |
[pagina 16]
| |
‘confessionalisme’, dat wil zeggen tegen de ontwikkeling van een geloofsopvatting die veel meer nadruk legde op het begrip en belang van leerstellingen dan voorheen het geval was geweest, en die de wederzijdse onverenigbaarheid van verschillende leerstellige opvattingen beklemtoonde.Ga naar eind21 Orthopraxie, een gerichtheid op gedrag, handelingen en ritueel als expressie van de relatie tussen God en mens, maakte plaats voor orthodoxie. Men vroeg gelovigen nu om een duidelijk gedefinieerd stelsel van leerstellingen te internaliseren en te onderschrijven. | |
Religie en de OpstandHet vooruitzicht van godsdienstige scheuring dreef de christelijke wereld in twee verschillende richtingen. Enerzijds bleef men scheuring als uitermate onwenselijk en zelfs als onreligieus beschouwen, en de meeste gezagsdragers en politieke denkers konden zich moeilijk voorstellen hoe een maatschappij kon functioneren zonder één gemeenschappelijke religieuze code. Anderzijds werd het duidelijk dat het vervolgen van grote groepen religieus andersdenkenden net zo veel politieke en sociale beroering kon veroorzaken als het trachtte te bezweren. Waar waarnemingen in het veld leken te bevestigen dat andersdenkenden een fatsoenlijk en eerbaar leven leidden en niemand zichtbare schade berokkenden, kon de weerzin zich ook tegen de vervolgers zelf keren. Zij waren het, en niet de vermeende ketters, die de traditionele eenheid van de gemeenschap verstoorden. In alle lagen van de Nederlandse samenleving werd afkeer van religieuze onderdrukking gemeengoed. De anabaptisten uit de jaren dertig hadden weliswaar een duidelijke bedreiging voor de maatschappelijke orde gevormd, maar onder de gereformeerden uit de jaren vijftig en zestig waren veel respectabele burgers. Er was bovendien veel verontwaardiging over de veronachtzaming van plaatselijke privileges en jurisdicties die kenmerkend was voor de wettelijke procedures waarmee de regering ketterij meende te moeten bestrijden.Ga naar eind22 In 1566 was de koninklijke onverzettelijkheid op het punt van ketterij aanwijsbaar een anomalie geworden. Scandinavië, Engeland en Schotland waren protestant geworden. Zowel in het Duitse Rijk, door het verdrag van Augsburg van 1555, als in Frankrijk, door het januari-edict van 1562 en het edict van Amboise van 1566, was minimale politieke overeenstemming bereikt over het accommoderen van verschillende kerken. In de overtuiging dat ook in de Nederlanden een oplossing gezocht kon en moest worden, keerde een aanzienlijk deel van de Nederlandse elite zich in het ‘wonderjaar’ 1566 openlijk tegen de vervolgingspolitiek. Men wilde een vorm van religieuze tolerantie zoals die in Frankrijk voorzichtig werd uitgeprobeerd, en al van kracht was in sommige Duitse steden en de landen van de Oostenrijkse Habsburgers. | |
[pagina 17]
| |
In de eerste fase van de Opstand in Holland en Zeeland bepleitte Willem van Oranje een vorm van religieuze coëxistentie tussen de oude religie en de gereformeerde gemeenten. In Holland strandde dit idee al in 1573, na een jaar van anti-katholieke terreur door de geuzenlegers en in een klimaat van paniek over katholiek verraad.Ga naar eind23 De Pacificatie van Gent bepaalde dat Holland en Zeeland gereformeerd zouden zijn, maar dat de oude religie zou worden gehandhaafd in de andere gewesten, zij het dat alle ketterijwetgeving werd opgeschort. In de chaotische jaren die volgden, werd ‘religievrede’ opgelegd aan nominaal katholieke steden waar gereformeerde eisen voor het recht op eredienst niet langer konden worden genegeerd. In de noordelijke gewesten leidde dit onveranderlijk tot langdurige en gewelddadige gereformeerde agitatie voor meer controle. Dit mondde uit in het feitelijke staken van katholieke diensten. In de noordelijke gewesten die in 1579 de Unie van Utrecht ondertekenden - Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Friesland en delen van Overijssel - werden openbare katholieke diensten definitief verboden na het zogenaamde ‘verraad’ van de katholieke stadhouder van Groningen, Rennenberg, in 1580. Vanaf 1580 hadden deze verenigde gewesten één religie die ‘meest begunstigd’ was, de gereformeerde religie.Ga naar eind24 Gereformeerde gemeenten kregen de bestaande kerkgebouwen in gebruik, gereformeerde dominees werden betaald uit openbare middelen (of liever gezegd de genaaste bezittingen van de oude kerk), en een gereformeerde ‘publieke kerk’, zoals tijdgenoten die noemden, leverde essentiële ‘publieke’ religieuze diensten: doop, huwelijk en begrafenis (zij het dit laatste zonder religieus ceremonieel). De kerk ging voor in de openbare gebedsdiensten voor victorie en genade, en adviseerde het wereldlijk gezag. De kerkenraden distribueerden aalmoezen en trachtten het onderwijs te reguleren. Maar de rol van staatskerk, die controle had over alle ingezetenen van de Verenigde Provinciën, werd de gereformeerde kerk ontzegd, en de kerk ontzegde die trouwens ook zichzelf. De kerk beperkte de toegang tot het avondmaal tot zijn lidmaten, en lidmaatschap verkreeg men niet via het burgerschap van de Republiek. Voor het lidmaatschap moest men zich kwalificeren, door het onderschrijven van de Nederlandse geloofsbelijdenis, door het demonstreren van minimale kennis van de gereformeerde leer, en door een ‘eerlijke’ levenswandel. Wie lidmaat werd, kreeg toegang tot de Tafel des Heren, maar het betekende ook dat men zich onderwierp aan de kerkelijke tucht, de controle over leven, moraal en leer door de kerkenraden. Deze zelfopgelegde beperking van de macht van de kerken werd nog versterkt door de houding van het wereldlijk gezag. Het verbod op de katholieke mis werd gezien als een waarborg voor de veiligheid van de Republiek, niet als een garantie voor haar godsvrucht. Weinig rebellen wilden de ‘Spaanse’ inquisitie inruilen voor een ‘Geneefse’.Ga naar eind25 | |
[pagina 18]
| |
Hoewel ze niet langer religievrede nastreefden, hielden de autoriteiten vast aan een onderscheid tussen de publieke vrijheid van eredienst en de persoonlijke vrijheid van geweten - de vrijheid om te geloven en te denken wat men wil. In de praktijk betekende dit dat de autoriteiten weigerden om een reformatie in het persoonlijk leven af te dwingen. Het bezit van religieuze afbeeldingen of anti-gereformeerde boeken was bijvoorbeeld niet verboden. Kerkgang en doop waren niet verplicht en er was een voorziening voor burgerlijke huwelijksvoltrekking. Het werd op den duur wel van ambtsdragers verwacht dat zij lidmaat van de gereformeerde kerk waren, of die tenminste waren ‘toegedaan’, maar zelfs na 1618 werd deze regel niet altijd systematisch toegepast.Ga naar eind26 De gereformeerde kerkelijke tucht strekte zich uitsluitend uit tot de lidmaten, en haar zwaarste sanctie, excommunicatie of ‘afsnijding’, had geen civiele repercussies. Het bleek bovendien onmogelijk om katholieken en doopsgezinden te verhinderen hun geloof te praktiseren in huiselijke bijeenkomsten of in speciaal gebouwde huiskerken. De naleving van de ban op bepaalde boeken en van maatregelen tegen katholieke priesters was onsystematisch. Ze was afhankelijk van de opstelling van lokale gezagsdragers, en werd bemoeilijkt door de lappendeken van jurisdicties. Gewesten konden niet optreden in heerlijkheden of stedelijke jurisdicties en de Staten-Generaal hadden noch het recht noch de middelen om landelijke controle uit te oefenen. In de praktijk ontstond er een systeem waarin de verboden kerken zogenaamde ‘recognitiegelden’ aan de schout betaalden en zich daarmee een beperkte vrijheid van eredienst kochten. | |
ConfessiekeuzeAls gevolg van deze curieuze godsdienstige regeling konden mensen in de Republiek, meer dan in enig ander gebied in Europa in die tijd, zelf beslissen in welke mate ze betrokken wilden zijn bij formele godsdienstoefeningen, en zelf bepalen of ze zich al dan niet bij een kerk wensten aan te sluiten. Men nam dergelijke beslissingen vrij vaak individueel. Echtparen sloten zich soms gezamenlijk aan, maar we weten ook van veel huwelijken waarin de echtgenoten een verschillend geloof beleden, en in veel gevallen waren kerkelijk gebonden gelovigen getrouwd met iemand die kerkelijk ongebonden was. De gereformeerde gemeenten bestonden vaak voor zo'n tweederde deel uit vrouwen, wat - zelfs als we rekening houden met grote aantallen ongetrouwde vrouwen en weduwen - suggereert dat veel van hun echtgenoten geen lidmaat waren.Ga naar eind27 Als beide ouders bij hetzelfde kerkgenootschap hoorden, werd er van hun kinderen verwacht dat zij in hun voetspoor zouden treden. Maar die konden ook een andere beslissing nemen, en deden dat soms ook, zoals natuurlijk het geval was bij alle protestanten van | |
[pagina 19]
| |
de eerste generatie. Een Zwitserse afgevaardigde naar de synode van Dordt in 1618 die rapporteerde dat hij was ondergebracht bij een gezin waarvan de moeder en dochter calvinist waren, de vader en de zoon katholiek, de grootmoeder doopsgezind, en een oom jezuïet, getuigde van een situatie die waarschijnlijk betrekkelijk gewoon was.Ga naar eind28 Vooral in de eerste generaties na de Opstand was godsdienstige affiliatie in verrassende mate afhankelijk van persoonlijke voorkeur. Een van de belangrijkste recente ontdekkingen in de Nederlandse religiegeschiedenis is dat velen besloten zich in het geheel niet bij een kerkgenootschap aan te sluiten. De religieuze middengroepen bleven na de Opstand bestaan, en committeerden zich slechts langzaam. Er wordt nu gedacht dat rond 1620 een groot deel - misschien wel de helft - van de Nederlandse bevolking niet formeel tot een kerkgenootschap behoorde.Ga naar eind29 Er is geen twijfel aan dat deze mensen zichzelf wel degelijk als christenen beschouwden. Velen van hen gingen regelmatig ter kerke, en in de gereformeerde kerken had deze categorie gelovigen zelfs zijn eigen naam; ze waren de ‘liefhebbers’ van de gereformeerde religie.Ga naar eind30 Hoewel we meer weten over hun aantallen dan vroeger, hebben we weinig bronnen over de religieuze overtuigingen en gevoelens van liefhebbers en andere ongebondenen, en we hebben weinig idee of en wanneer ze verdwenen.Ga naar eind31 De ontdekking van deze grote groep van ongebondenen heeft ontegenzeggelijk belangrijke implicaties voor ons begrip van de religieuze cultuur van de Gouden Eeuw. In de eerste plaats versterkt deze de bestaande onvrede met de traditionele kerkgeschiedenis, die religiegeschiedenis meestal als institutionele geschiedenis benaderde. Niet alleen liet dit de leken min of meer buiten beschouwing, maar het veronderstelde ook dat de Nederlandse religieuze cultuur kon worden beschouwd als de som van een aantal aparte en afzonderlijke confessionele culturen. Ook zonder het vraagstuk van de ongebondenen is dit al problematisch, omdat het niet verklaart hoe deze culturen zich tot elkaar - en tot de samenleving als geheel - verhielden. Als zelfs families niet religieus homogeen waren, is het moeilijk voorstelbaar hoe zulke aparte culturen in de praktijk konden functioneren. Nu we weten dat een groot deel van de bevolking confessioneel ongebonden was, worden deze vragen nog veel belangrijker. Wat was de verhouding tussen de ongebondenen en degenen die zich wel bij een kerk aansloten? Hoe beïnvloedt het bestaan van grote aantallen ongebonden gelovigen onze kijk op de uitzonderlijke religieuze vrijheid van het zeventiende-eeuwse Nederland? De ontdekking van deze grote groep mensen zonder confessionele affiliatie wijst ook op een ander zwak punt in ons begrip van het Nederlandse religieuze landschap. Als het goed mogelijk was om christen te zijn zonder zich bij een kerk aan te sluiten, moeten we ons afvragen wat de aantrek- | |
[pagina 20]
| |
kingskracht van de band met een kerkgenootschap eigenlijk was.Ga naar eind32 Confessionele culturen dankten hun bestaan aan de beslissing van honderdduizenden individuele gelovigen om zich bij een kerkgenootschap aan te sluiten. Het gegeven dat kerklidmaatschap vrijwillig was, suggereert dat het een geengageerde en bewuste stap moet zijn geweest. Ook al vertoonden sommigen van hen een menselijke neiging tot het breken van goddelijke en kerkelijke geboden, de keuze voor kerklidmaatschap was een overtuigde daad. Dat wil echter niet zeggen dat we ook weten wat die overtuiging was, of hoe die tot stand was gekomen.Ga naar eind33 Tot op heden weten we feitelijk nauwelijks waarom mensen besloten zich bij een kerk aan te sluiten, of wat zo'n beslissing betekende. Kwam die voort uit een bewuste verandering in het persoonlijk geloof, of was het het kerklidmaatschap dat zo'n verandering bewerkstelligde? Wat dachten mensen eigenlijk wanneer ze zich bij een kerk aansloten? Zagen ze het als de enige weg tot hun mogelijke zaligheid, of als de enige juiste manier om Gods geboden na te leven? Was het de uiting van gehechtheid aan een leerstelsel, of een bevestiging van hun maatschappelijke respectabiliteit? Wilden ze laten zien dat ze van tucht niets te vrezen hadden, of wilden ze zich van anderen in de maatschappij onderscheiden? Werd het gezien als een beslissing die alleen het individu en zijn band met God betrof, of als een uitspraak over de collectieve band tussen God en samenleving? Het antwoord op die vragen zal deels het antwoord bepalen op de vragen die eruit volgen. Wat waren de consequenties van kerklidmaatschap? Veranderde het de vroomheid van deze mensen, hun visie op henzelf en het verleden, hun kijk op familie, samenleving, politiek, of op degenen die niet aan een kerk gebonden waren? Maakte het hen sociaal anders dan degenen die niet bij hun kerk hoorden? Creëerde kerklidmaatschap een vorm van confessionele apartheid? En wat impliceert dit voor de rol van religie in de cultuur van de Gouden Eeuw? Bracht religie eenheid of tweedracht? Deze vragen zijn gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. De studie van de religie van leken,Ga naar eind34 die in Nederland nog langer verwaarloosd is dan elders, heeft tot zover niet meer dan fragmenten kwalitatief bronnenmateriaal over het proces van godsdienstkeuze boven water gehaald.Ga naar eind35 Het meeste recente onderzoek naar religiegeschiedenis betreft lokale studies en is vooral gebaseerd op institutionele bronnen. We hebben daardoor bijvoorbeeld een veel beter idee gekregen van de sociale status en geografische spreiding van gereformeerde lidmaten, maar dergelijk bronnenmateriaal verschaft weinig gegevens over de motieven die een bepaalde vrouw maar niet haar echtgenoot, of de ene handwerksman maar niet de andere, er toe bewogen om zich al dan niet bij een bepaalde kerk - of welke kerk dan ook - aan te sluiten. De notulen van gereformeerde kerkenraden verschaffen interessante inzich- | |
[pagina 21]
| |
ten in het afwijkende gedrag van individuele lidmaten, maar vertellen ons veel minder over hun gedachten en gevoelens dan we zouden willen. Ze beschrijven bovendien alleen mensen die hun beslissing om zich bij de kerk aan te sluiten al genomen hadden, vermelden slechts bij uitzondering hun vroegere religieuze affiliaties, en vertellen ons uitsluitend over gelovigen in hun hoedanigheid als lidmaat. Op lokaal niveau vinden onderzoekers slechts af en toe brieven, memoires of passages in institutioneel bronnenmateriaal die licht werpen op het religieuze keuzeproces. Historici als A.Th. van Deursen, J.J. Woltjer en Wiebe Bergsma hebben getracht dergelijk materiaal bijeen te brengen, maar een samenhangend beeld is daaruit nog niet ontstaan.Ga naar eind36 Er is een voor de hand liggende manier om dit probleem te benaderen. We kunnen meer systematisch aandacht besteden aan uitzonderlijke en persoonlijke bronnen, en goedgedocumenteerde individuen gebruiken om punten te identificeren die een licht werpen op het geheel van hun cultuur.Ga naar eind37 Microstoria - het schrijven van sociale en culturele geschiedenis door de analyse van onbekende en gewone individuele mensen en incidenten - heeft de afgelopen decennia soms controversiële, maar ook buitengewoon vruchtbare inzichten in de cultuur van vroegmodern Europa opgeleverd.Ga naar eind38 De objecten van dergelijke studies zijn vrijwel per definitie uitzonderlijk. Ze schreven of handelden op een manier die hen anders maakte dan hun tijdgenoten, en lieten daarmee sporen na die de aandacht van de historicus trekken. Maar zulke uitzonderlijke personen en gevallen bieden een ingang tot een beter begrip van een cultuur als geheel. Het geval Martin Guerre bood Natalie Davis de mogelijkheid om de Franse boerencultuur in kaart te brengen; de dagboeken van de plattelandsdominee Ralph Josselin leverden Alan MacFarlane een nieuw kader voor het begrijpen van de rol van verwanten en familie in vroegmodern Engeland. Paul Seaver gebruikte de geschriften van de Londense bankwerker Nehemiah Wallington om de cultuur van puriteinse handwerkslieden te traceren, terwijl Emmanuel Le Roy Ladurie recentelijk de dagboeken van de Zwitserse familie Platter aangreep om de cultuurveranderingen van de zestiende eeuw te beschrijven. In Nederlands verband hebben Wiebe Bergsma's boek over de boer Abel Eppens en Willem Frijhoffs boek over de visionaire weesjongen Evert Willemsz gewezen op de noodzaak om studie te maken van de interactie van religieuze identiteit met andere culturele - lokale, politieke en sociale - identiteiten.Ga naar eind39 Een van de grote voordelen van het bestuderen van individuele mensen is dat het ons dwingt tot een herintegratie van de verschillende takken waarin de historische wetenschap het object van haar onderzoek heeft opgesplitst. Mensen zijn niet alleen politieke, intellectuele, economische, religieuze, seksegebonden of plaatselijke wezens; ze zijn al die wezens tegelijk. Ook al bestuderen we hen in hun hoedanigheid van boeren, hoogleraren of wedu- | |
[pagina 22]
| |
wen, we moeten ook hun andere hoedanigheden begrijpen. Dat is slechts in zeldzame gevallen mogelijk, maar die zeldzame gevallen kunnen ons niet alleen helpen om persoonlijke, maar ook om bredere culturele tendensen te begrijpen. Dat is in elk geval de gedachte achter dit boek. De hoofdpersoon van deze studie, Arnoldus Buchelius, heeft niet alleen een grote verzameling autobiografisch materiaal nagelaten, zijn voorbeeld leent zich ook goed voor onderzoek naar confessiekeuze in de nasleep van de Opstand. Hij werd opgevoed als een traditioneel katholiek, was enige tijd kerkelijk ongebonden, sloot zich vervolgens aan bij de gereformeerde kerk van Utrecht, en ontwikkelde zich ten slotte tot een rechtgelovig calvinist. Dit boek verkent die ontwikkeling in de hoop dat het kan bijdragen tot een algemeen begrip van het proces van godsdienstkeuze in de vroege Republiek. Ik zal hier niet betogen dat Buchelius ‘representatief’ is voor zijn samenleving. Hij was een humanistische jurist en oudheidkundige, en zijn scholing alleen al diskwalificeert hem voor de rol van ‘gemiddelde’ Nederlander. Net als in ieder persoonlijk verhaal is veel van wat hier wordt beschreven uniek voor Arnoldus Buchelius. Wat dit boek wel zal betogen, is dat het verhaal van Arnoldus Buchelius ons kan helpen om een aantal gemeenschappelijke culturele overwegingen te identificeren die een rol speelden in het proces van religieuze besluitvorming, hoe individueel de responsen ook waren die deze uiteindelijk opriepen. Dit boek laat zien dat deze overwegingen veel te maken hadden met de snelle politieke en culturele gedaanteverandering van de Republiek. De oorlog, het ontstaan van een nieuwe politieke entiteit, de noodzaak om lokale en gewestelijke identiteiten te integreren in de nieuwe staat, de sociale veranderingen die de Opstand in gang zette, de welvaart van de nieuwe Republiek en de religieuze verscheidenheid zelf werden door tijdgenoten in een religieus kader geïnterpreteerd. Als mensen de toestand van hun samenleving op een religieuze manier duiden, impliceert dit dat de toestand van hun samenleving invloed heeft op hun religieuze ideeën en beslissingen. Omdat deze studie het maken van religieuze keuzes benadert als een proces van aanpassing aan verandering, is de opzet min of meer chronologisch, maar die is gecombineerd met een thematische benadering. Het eerste hoofdstuk, over Buchelius' jeugd, gaat over de invloed die de Opstand en het staken van de openbare katholieke eredienst hadden op de religieuze en politieke opvattingen van traditionele katholieken, en verkent het zich ontwikkelende contrast tussen hun religieuze cultuur en die van het contrareformatorisch katholicisme. Het tweede hoofdstuk, een analyse van Buchelius' grootste persoonlijke crisis, vestigt de aandacht op de spirituele middelen die leken ter beschikking stonden om vorm te geven aan hun relatie met het goddelijke. Het derde hoofdstuk is gewijd aan Buchelius' besluit om zich bij | |
[pagina 23]
| |
de Utrechtse gereformeerde kerk aan te sluiten. Het laat zien hoe de zorg over religieuze en politieke verdeeldheid invloed kon uitoefenen op de beslissing om zich al dan niet bij een kerk aan te sluiten, en bekijkt ook de aanvankelijke gevolgen van zo'n beslissing. In een analyse van Buchelius' keuze voor het contraremonstrantse calvinisme richten we ons vervolgens op de religieuze dimensies van de verschillende - persoonlijke, plaatselijke, gewestelijke en nationale - politieke identiteiten in de Republiek. De laatste twee hoofdstukken, die de laatste en explicietst calvinistische periode van Buchelius' leven bespreken, verkennen de betekenis en de consequenties van kerklidmaatschap. Het vijfde hoofdstuk gaat over het publieke optreden van Buchelius, vooral als ouderling, en bespreekt interconfessionele vijandigheid en de perceptie van de relatie tussen kerk en samenleving. Het zesde hoofdstuk, dat Buchelius' contacten met andersdenkenden tot onderwerp heeft, keert terug tot het probleem van persoonlijke vroomheid en de vraag hoe die de alledaagse contacten in een multiconfessionele samenleving beïnvloedde. De conclusie vergelijkt Buchelius met anderen in zijn samenleving en vat nog eens samen waarom we godsdienstkeuze niet alleen moeten beschouwen als een respons op persoonlijke behoeften, maar die ook kunnen zien als een reactie op collectieve religieuze noden. | |
De geschriften van BucheliusDe studie van egodocumenten biedt weliswaar een logische ingang in de problemen die ik hierboven heb geschetst, maar is niet zonder risico's en problemen. Voordat we ons verhaal beginnen moeten we het materiaal verkennen waarop dit boek is gebaseerd, en enige aandacht wijden aan de manier waarop ik de bronnen heb gebruikt. Buchelius' verzameling is enorm groot. Zij bestaat uit meer dan tachtig handschriften, die merendeels bewaard worden in de universiteitsbibliotheek en het stads- en rijksarchief van Utrecht, maar ook te vinden zijn in bibliotheken en archieven elders in Nederland, in Duitsland en Groot-Brittannië. Slechts een klein aantal van deze handschriften is autobiografisch. De meeste andere betreffen zijn oudheidkundige werk, maar er zijn ook gedichten en zo'n tweehonderd brieven aan twee dozijn correspondenten.Ga naar eind40 Het belangrijkste egodocument van Buchelius is ongetwijfeld de Commentarius rerum quotidianarum, ook bekend als het Diarium, een combinatie van een stadsbeschrijving, kroniek, reisjournaals, memoires en dagboek. Het opent met een stadsbeschrijving van Utrecht, voordat het verdergaat als ‘dagboek’ over een grote verscheidenheid aan onderwerpen zoals internationale politiek en het verloop van de oorlog, Utrecht en zijn burgers, oudheidkundige bijzonderheden en Buchelius' persoonlijk leven. Hij begon het in 1588 | |
[pagina 24]
| |
en het omspant de periode van 1560 - vijf jaar voor Buchelius' geboorte - tot 1599.Ga naar eind41 Een deel van de gegevens over de eerdere jaren was ontleend aan rapiaria, de aantekeningen die Buchelius op zijn reizen had gemaakt en die hij voor de Commentarius bewerkte en aanvulde.Ga naar eind42 Interne aanwijzingen leren dat Buchelius waarschijnlijk soms aan verschillende delen tegelijk werkte, maar dat hij het grootste deel schreef in de jaren negentig, toen hij min of meer ‘bij’ was in zijn notities. Ter aanvulling op de rijkdom aan gegevens over Buchelius' vroege leven uit de Commentarius en de rapiaria, hebben we een verzameling gedichten van zijn hand uit de jaren tachtig en negentig, correspondentie met zijn vrienden, twee alba amicorum (een geleerde voorganger van het poëziealbum) en een reeks aantekeningen voor projecten die onafgerond zouden blijven.Ga naar eind43 Tijdens een verblijf in Keulen in 1599-1600 hield hij een apart journaal bij.Ga naar eind44 De periode 1600-1619 is helaas minder goed gedocumenteerd. Brieven zijn onze belangrijkste bron voor Buchelius' leven in deze periode, maar ze kunnen worden aangevuld met de - vaak venijnige - commentaren op zijn tijdgenoten die hij noteerde in zijn genealogische albums en met enkele historische teksten die hij in deze periode schreef.Ga naar eind45 Na 1619 is er echter weer zeer veel materiaal. Buchelius begon opnieuw aantekeningen te maken over zijn dagelijks leven, die bekendstaan als de Notae Quotidianae.Ga naar eind46 Deze zijn veel minder uitgebreid dan de Commentarius, maar ze worden gecomplementeerd door de drie aparte journaals die Buchelius' bijhield over zijn bewindhebberschap van de voc, zijn tijd als regent van het Utrechtse tuchthuis en zijn periode als ouderling in de kerkenraad van Utrechts gereformeerde kerk.Ga naar eind47 Ook Buchelius' correspondentie en zijn historische aantekeningen dragen bij aan onze kennis van zijn latere leven.
In de vroege negentiende eeuw dook het handschrift van de Commentarius op in Utrechtse historische kringen. Nadat het aanvankelijk vooral door lokale Utrechtse geschiedschrijvers was gebruikt, herkende Robert Fruin, waarschijnlijk de invloedrijkste Nederlandse historicus van de negentiende eeuw, de waarde van de tekst voor de cultuurgeschiedenis van de laatzestiende-eeuwse Nederlanden. Aangestoken door zijn enthousiasme besloot het Historisch Genootschap in 1896 een selectie uit de Commentarius op te nemen in zijn reeks bronnenpublicaties. Na jarenlange vertraging en veel conflicten publiceerden L.A. van Langeraad en G. Brom in 1907 een editie van de tekst onder de titel Diarium van Arend van Buchell.Ga naar eind48 Hoewel de tekst gegevens leverde over politieke gebeurtenissen en de genealogie van Utrechtse families, over schilders en publieke persoonlijkheden en over vele openbare gebouwen, waren de bezorgers vooral gecharmeerd van Buchelius' mededelingen over het leven van alledag, die ze be- | |
[pagina 25]
| |
schreven als ‘spontaan’ en ‘ongekunsteld’, en vergeleken met ‘kiekjes à l'instantanée’.Ga naar eind49 En de editie lijkt hun daarin gelijk te geven. Hoewel de bezorgde tekst af en toe saai en nogal ongestructureerd is, leest hij als het dagboek van een man die kennelijk zonder een bepaald doel voor ogen aantekening hield van de gebeurtenissen in zijn wereld. Langeraad en Brom hadden echter maar een klein deel van de oorspronkelijke tekst gepubliceerd. In zijn inleiding legde Brom uit wat hij in de editie had opgenomen, maar - afgezien van zijn rechtvaardiging voor de omissie van de mededelingen over Buchelius' reizen - specificeerde hij niet wat hij had weggelaten, namelijk vrijwel alle geleerde verwijzingen, de meeste mededelingen over internationale politieke ontwikkelingen, en veel van de aantekeningen over gebeurtenissen in de Nederlanden zelf.Ga naar eind50 Hoewel hij beweerde dat alle zaken die relevant waren voor Buchelius' biografie waren opgenomen, was een aantal passages over zijn seksuele escapades ook ongeschikt voor de drukpers bevonden.Ga naar eind51 In feite versluierde de editie zowel het humanistische en geleerde karakter van de Commentarius, als een aantal frivolere trekjes van de tekst. Sinds de korte biografie van Buchelius die Langeraad schreef ter inleiding van de uitgave van de Commentarius, zijn Buchelius' handschriften nooit meer in hun geheel bestudeerd. Hoewel historici de editie (en de Notae Quotidianae, die gepubliceerd werden in 1940) vaak hebben gebruikt als een bron voor feitelijke informatie en pittoresk detail, is er slechts eenmaal een poging gewaagd de Commentarius voor een casestudy te gebruiken. In een curieus artikel uit 1908 met de titel ‘Fin de siècle’ gebruikte Samuel Muller de tekst als illustratie voor zijn hypothese dat de Nederlandse Middeleeuwen pas aan het eind van de zestiende eeuw waren afgelopen.Ga naar eind52 Er is een veelvoud aan redenen voor dit gebrek aan belangstelling. Er werd tussen 1920 en 1970 door historici in het algemeen maar weinig historisch onderzoek verricht naar Nederlandse - en Europese - egodocumenten.Ga naar eind53 Buchelius' geschriften zijn lang, ze hebben geen duidelijke structuur, en ze zijn grotendeels gesteld in het Latijn (gelardeerd met stukjes Frans, Italiaans en Nederlands). Zelfs in zijn uitgegeven vorm vonden eerdere lezers de Commentarius bovendien een raadselachtige tekst. Kalff, de eerste geschiedschrijver van het Nederlandse dagboek, concludeerde dat de Commentarius weliswaar het vroegste Nederlandse dagboek ‘van intiemeren aard’ was, maar zowel vorm als inhoud stelden hem teleur.Ga naar eind54 Hij vond de tekst te beknopt en saai, en was verbijsterd over het feit dat die maar weinig aandacht besteedde aan belangrijke persoonlijke gebeurtenissen in Buchelius' leven: zijn eerste liefdesaffaire, zijn bekering tot het protestantisme en de redenen voor zijn zelfmoordpoging. Het feit dat hij er de voorkeur aan gaf grafschriften te kopiëren in plaats van ‘een levend stukje hart van zichzelf’ aan het | |
[pagina 26]
| |
papier toe te vertrouwen, wees er volgens Kalff op dat hij leed aan ‘geschokt zelfgevoel’.Ga naar eind55 Ook de bezorger van de Notae Quotidianae, J.W.C. van Campen, wees op Buchelius' onvermogen om zijn diepliggende emotionele problemen te uiten.Ga naar eind56 Maar was het wel de bedoeling van Buchelius om zijn emoties te uiten? De volledige titel van de Commentarius luidde: Een journaal [Commentarius] van dagelijkse gebeurtenissen, waarin naast reizen door verscheidene landen, de ligging van steden en stadjes, antiquiteiten, gezagsdragers, instellingen en gebruiken, vele exempla zijn opgenomen van zaken die zich zowel in persoonlijke als openbare aangelegenheden plegen voor te doen; voor lezers die hieraan, al naar gelang ze gedisponeerd zijn, hetzij nut dan wel vermaak zullen ontlenen.Ga naar eind57Zoals de titel al aangaf, zouden Buchelius' reizen een centrale rol in dit boek vervullen, en 215 van de 450 folio's in de ‘dagboek’ component van de Commentarius betreffen dan ook zijn verblijf in het buitenland. De motto's die hij onder de titel vermeldde, verwezen naar het belang van reizen voor het verbreden van de geest en naar het menselijk verlangen om te reizen en nieuwe kennis te vergaren. Zijn reisbeschrijvingen waren niet uitsluitend gebaseerd op zijn persoonlijke belevenissen, maar verschaften de lezer uitvoerig geleerd commentaar op de steden, gebouwen en kunstwerken die hij had gezien, de gebruiken die hij had opgemerkt en de verhalen die hij onderweg had gehoord. De titel gaf echter ook aan dat Buchelius zijn reisaantekeningen zou combineren met gegevens van een ander type, namelijk ‘exempla van zaken die zich zowel in persoonlijke als openbare aangelegenheden plegen voor te doen’. In zijn inleiding verduidelijkte hij de samenhang tussen de reisaantekeningen en de exempla. Beide betroffen een reis: [...] aangezien dit leven van ons meer een verplicht dan een vrijwillig oponthoud op de aardse wereld is, en [aangezien] de ziel, ver weg van zijn vaderland - dat wil zeggen de hemelse luister - verblijft in de kerker van het lichaam, is het terecht dat wij deze wereld, die we met onze voeten betreden en met onze ogen waarnemen, een reis noemen.Ga naar eind58Het was, zo vervolgt Buchelius, onder de antieken gebruikelijk geweest om memorabele gebeurtenissen en waarnemingen aan landgenoten te verhalen, en zelfs om die voor het nageslacht te boek te stellen. Hij noemt een reeks klassieke geografen - als Strabo, Ptolemaeus en Plinius - en vermeldt vervolgens gezagsdragers als Sulla, Caesar Octavianus en Marcus Aurelius die ‘hun daden in oorlog en vrede, de zeden van volkeren, de ligging en het karakter | |
[pagina 27]
| |
van verschillende gebieden’ hadden beschreven.Ga naar eind59 Zijn tijdgenoten hadden dit voorbeeld nagevolgd en waren zelfs naar nieuwe werelden op zoek gegaan. Buchelius zelf had zich niet op zulke ‘externe reizen’ gewaagd, maar had zich uitsluitend op die ‘aan ons allen gemeen zijn’ begeven en verklaart dat hij ‘alle gedenkwaardige zaken die ik gezien of gehoord heb, in dit korte commentaar verzamel’. Ten slotte groet hij zijn lezer en vermaant hij hem om zichzelf ‘hier als een bezoeker, niet als een burger te beschouwen’.Ga naar eind60 Zelfanalyse mag dan evident afwezig zijn in Buchelius' verklaarde oogmerk met dit werk, zijn opmerkingen suggereren dat zijn tekst wel degelijk een doel had. In de eerste plaats zou de tekst zijn lezers voorzien van kennis die zijn waarde ontleende aan het feit dat Buchelius die zelf had waargenomen. Dergelijke kennis kon ‘vermaak’ en zelfs ‘nut’ verschaffen. Zij kon bovendien zowel van morele als van feitelijke aard zijn, met name wanneer zij werd gepresenteerd als een exemplum van persoonlijke of openbare aard. De ‘openbare’ exempla kregen vorm in observaties over militaire en politieke aangelegenheden en gebeurtenissen in Utrecht. Met ‘persoonlijke’ exempla doelde Buchelius op zijn mededelingen over de persoonlijke ervaringen van hem en zijn tijdgenoten. In veel gevallen waren zulke persoonlijke notities niet meer dan de aanleiding voor geleerde vergelijkingen. Buchelius' mededeling over zijn eerste baardgroei bijvoorbeeld voert de lezer mee in een kort exposé van contemporaine en antieke opvattingen over baarden en scheren.Ga naar eind61 Zoals we nog zullen zien dienden zijn eigen ervaringen in sommige gevallen als een morele les. Op dit moment is het vooral belangrijk om vast te stellen dat het dus niet de uniciteit maar het exemplarisch potentieel van zijn persoonlijke ervaringen was dat voor Buchelius aanleiding was om ze op te tekenen. De andere egodocumenten van Buchelius waren al evenzeer primair bedoeld om kennis te boek te stellen. Gedurende zijn eerste reizen had hij, zoals het jonge humanisten werd aanbevolen, rapiaria bijgehouden, boekjes waarin hij aantekende wat hij had gezien en gelezen.Ga naar eind62 Zijn journaal van een verblijf in Keulen in 1599-1600 functioneerde als een logboek, dat goed van pas zou komen als hij verslag moest doen aan zijn opdrachtgevers in de Republiek. Zijn journaals over de ambten die hij in de jaren twintig vervulde, dienden kennelijk vooral als opslagruimte voor beslissingen en argumenten, hoewel hij als historicus ook kan hebben gedacht dat ze van toekomstig nut zouden kunnen zijn voor anderen die geïnteresseerd waren in de bestuurslichamen waarvan hij deel uitmaakte.Ga naar eind63 In de Notae Quotidianae, die grotendeels dateren uit de jaren dertig, noteerde hij nationale en plaatselijke gebeurtenissen, geboorten en sterfgevallen, wat financiële gegevens, verslagen van visites en academische roddels. Een deel hiervan diende om in de toe- | |
[pagina 28]
| |
komst te worden opgenomen in andere werken, en deels gebruikte hij de tekst evident ook ter ondersteuning van zijn geheugen, dat hem - naar hij klaagde - in de steek begon te laten. Vanaf 1600 splitste Buchelius de kennis die hij had vergaard in verschillende categorieën en ordende hij die in aparte manuscripten. De vele genealogische aantekeningen die hij voorheen in lege plekjes in de Commentarius had gekrabbeld, werden nu in aparte albums bijeengebracht. De inscripties en heraldische tekeningen die hij vroeger in de Commentarius had opgenomen, verzamelde hij in twee delen monumenta.Ga naar eind64 Het feit dat hij aparte journaals bijhield voor ieder van de bestuurslichamen waarin hij diende, is een vergelijkbare aanwijzing dat hij de universalistische benadering van de Commentarius achter zich had gelaten. Al met al dienden de geschriften van Buchelius dus meer voor het optekenen van nuttige kennis dan als een middel tot zelfanalyse. Als dit ongebruikelijk zou zijn, is dat significant. Als het dat niet is, kan een verkenning van de traditie waarbinnen Buchelius schreef, ons helpen begrijpen hoe we hem moeten lezen. | |
Autobiografische traditiesDe autobiografische geschriften van Buchelius zijn niet zo persoonlijk als we wel zouden willen, maar dit geldt voor de meeste andere egodocumenten uit de zestiende en vroege zeventiende eeuw. Sinds Jacob Burckhardt de Renaissance typeerde als een tijdperk waarin ‘de mens een spiritueel individu werd en zichzelf als zodanig herkende’, is het onderzoek naar autobiografische teksten uit de Renaissance primair gericht op hun rol als uitingen van individualisme of ‘zelfheid’.Ga naar eind65 Er zijn echter maar weinig teksten uit de Renaissance die voldoen aan moderne verwachtingen over egodocumenten. Het meeste onderzoek naar het genre van het egodocument in de Renaissance is dan ook gebaseerd op een klein canon van teksten dat als ‘echt’ autobiografisch wordt beschouwd - Petrarca's Secretum en zijn Brief aan het nageslacht, Cardano's Over het eigen leven, Cellini's Leven en Montaignes Essays.Ga naar eind66 Het is onmogelijk gebleken om vroegmoderne autobiografische teksten onder te brengen in vastomlijnde categorieën. Noch het moderne onderscheid tussen memoires, autobiografie en dagboek, noch contemporaine classificaties zijn erg bruikbaar. De titel Commentarius bijvoorbeeld werd gebruikt voor teksten van zeer verschillende narratieve structuur en inhoud.Ga naar eind67 Buchelius' vermenging van genres was in feite zeer gebruikelijk. Het opnemen van een stadsbeschrijving in een autobiografische tekst was niet ongewoon, net zoals veel dagboeken openden met autobiografische memoires, of bewerkt werden tot een ander soort chronologische vertelling.Ga naar eind68 In 1561 instrueerde Herman Weinsberg uit Keulen, de auteur van het waarlijk | |
[pagina 29]
| |
massieve Buch Weinsberg, zijn verwanten hoe zijn project voort te zetten en hij gaf aan hoe het ene genre zich met het andere kon vermengen: Neem ieder jaar een almanak en bind daar papieren vellen in, blank en schoon. Men noemt dit een ephemeris of diarium, dat wil zeggen een soort boekje waarin men vrijwel iedere dag samenvat en kort opschrijft al wat er aan geloofwaardigs, opmerkelijks en noodzakelijks, u en het gemeenschappelijke Haus betreffend, aan te tekenen valt. En als u dan zo in dit boekje ettelijke dagen, weken, maanden of het hele jaar opgetekend hebt, neem dan, op een moment dat u er zin in hebt of er de tijd voor hebt, het diarium of boekje voor u, denk erover na, vul het aan en schrijf de tekst dan in het lang uit, hetzij in dit of in uw eigen Gedenkboich.Ga naar eind69Ook Weinsberg combineerde niet alleen mededelingen over gebeurtenissen in de buitenwereld vrijelijk met zaken die hemzelf en zijn ‘huis’ betroffen. Hij legde tevens uit waarom ‘heldendaden en opmerkelijke oorlogs- en godsdienstzaken, en ook die van grote heren en steden, landen en volkeren’ het vermelden waard waren.Ga naar eind70 In de eerste plaats, zo zei hij, zouden de kleine aangelegenheden van hem en zijn familie beter te verteren zijn als ze met ‘grootse’ zaken waren vermengd. Wanneer hun alledaagse beslommeringen de lezer begonnen te vermoeien, zouden de belangrijke staatszaken enige verademing kunnen bieden. Hij meende bovendien dat het ‘ter versterking van het geheugen’ zou dienen als hij zijn leven in de context van de gebeurtenissen van zijn tijd plaatste.Ga naar eind71 Zoals Weinsbergs geval al aangeeft, passen Buchelius' geschriften zowel naar vorm als naar inhoud in een bredere traditie. Buchelius is zeker niet de enige auteur wiens beslissingen over wat wel en wat niet op te nemen ons op het eerste gezicht raadselachtig toeschijnen. Het was niet zomaar een kwestie van het weglaten van pijnlijke zaken. Zestiende-eeuwse autobiografische auteurs combineerden angstvallige zelfverdediging met schijnbaar onbekommerde mededelingen over onwenselijk gedrag. Cellini's zonderegister was wellicht uitzonderlijk, maar Thomas Platter vertelt ons over zijn diefstallen, Cardano en Leon van Modena over dwangmatig gokken, terwijl Weinsberg ons verhaalt van een incident waarvan zelfs hij zorgelijk constateerde dat het als verkrachting kon worden beschouwd.Ga naar eind72 Tegelijkertijd blijken sommige auteurs bereid om ons in detail te vertellen over zaken waarover anderen zwijgen als het graf. Weinsberg zag er bijvoorbeeld geen been in om het bestaan van zijn onwettige dochter te erkennen, maar Agrippa d'Aubigné vermeed zorgvuldig iedere verwijzing naar zijn bastaardzoon Nathan.Ga naar eind73 Sommige bekeerlingen tot het protestantisme deden verslag van hun bekering, maar vele anderen lieten dat na. Net als Buchelius zeiden protestanten | |
[pagina 30]
| |
van de eerste generatie als Götz von Berlichingen en Abel Eppens niets over hun beslissing om het geloof van hun vaderen te verlaten.Ga naar eind74 Sommige auteurs noemden hun vrouw en kinderen maar zelden in hun teksten, anderen noteerden ieder detail van hun echtelijke geluk en huiselijke onmin.Ga naar eind75 Peter Burke heeft recentelijk betoogd dat zowel de vorm als de inhoud van egodocumenten nauwer moeten worden gerelateerd aan de literaire tradities waarin hun auteurs werkten.Ga naar eind76 Het is al lang bekend dat bepaalde klassieke teksten, bovenal de Bekentenissen van Augustinus, een model voor het schrijven van autobiografische teksten waren. Augustinus inspireerde inderdaad zowel katholieke als protestantse bekeringsgeschiedenissen, van Theresia van Ávila tot Martin Luther, hoewel er tot de zeventiende eeuw veel minder teksten in deze augustinische traditie zijn dan vaak wordt verondersteld.Ga naar eind77 Maar er was ook een reeks heidense auteurs die als model voor autobiografische geschriften kon dienen. Caesars Commentarii, beter bekend als De Bello Gallico, inspireerde zowel Aeneas Silvius Piccolomini als Blaise de Monluc. Cardano noemde Marcus Aurelius (wiens Persoonlijke notities vanaf 1558 in druk beschikbaar waren) als zijn voorbeeld, en refereerde tevens aan Flavius Josephus en Isocrates. Sommige geleerden hebben ook gewezen op het belang van de klassieke biografische traditie.Ga naar eind78 Uit Plutarchus en Suetonius kon men ideeën opdoen voor de aanpak van een levensbeschrijving. Toch is het aantal gevallen waarin zestiende-eeuwse autobiografen naar dergelijke klassieke voorbeelden verwijzen beperkt, en zelfs als zo'n verwijzing er is, moeten we de mate waarin ze konden worden nagebootst niet overdrijven. Voor degenen die ‘klassieke’ bezigheden hadden - de militairen en de staatslieden - was het waarschijnlijk nog het eenvoudigst om klassieke voorbeelden na te volgen. Voor velen lagen dergelijke teksten echter ver buiten hun intellectuele horizon, en zelfs die auteurs die zichzelf in een klassieke traditie plaatsten, gaven een geheel eigen draai aan hun teksten. Buchelius ontleende zijn titel dan wel aan Caesar, maar er is niet de minste gelijkenis tussen zijn tekst en het doorlopende en systematische verhaal van Caesar. Buchelius noemde ook de geschriften van Marcus Aurelius, maar ik ben er niet in geslaagd aureliaanse trekken in zijn geschriften terug te vinden. Het is eveneens relevant dat slechts weinig contemporaine autobiografische teksten werden gedrukt. Voor zover ik weet verscheen tot de zeventiende eeuw geen enkel dagboek in druk, en pas in 1656 werd de eerste handleiding voor het houden van een dagboek gepubliceerd.Ga naar eind79 Er waren wat meer autobiografieën in druk beschikbaar, maar Theresia van Ávila's Leven verscheen bijvoorbeeld pas in 1588, de Memoires van Monluc in 1592. Een aantal van de beroemdste autobiografen van de zestiende eeuw, zoals Cellini, Cardano, De l'Estoile en Dürer, werden vaak pas veel later aan de vergetelheid ontrukt.Ga naar eind80 Welke werken waren algemeen verkrijgbaar? Petrarca's Brief | |
[pagina 31]
| |
aan het nageslacht en zijn Secretum en Montaignes Essays, die in elk geval zijn warme bewonderaar Pierre de l'Estoile inspireerden om een eigen magasin de mes curiosités te schrijven. Buchelius refereerde ook aan Montaigne, maar alleen aan diens advies om een reisjournaal bij te houden.Ga naar eind81 Verder was er ook een aantal reisbeschrijvingen, vooral van bezoekers van de Nieuwe Wereld, maar vanaf 1550 ook van reizigers binnen Europa.Ga naar eind82 Zoals we al gezien hebben, kende en verwees Buchelius naar deze werken, en ze beïnvloedden ongetwijfeld zijn eigen reisbeschrijvingen. Dan waren er nog de korte biobibliografieën die geleerden zelf opstelden voor geleerdencatalogi, min of meer zoals een bijdrage aan Who's who vandaag de dag.Ga naar eind83 Buchelius produceerde zelf zo'n tekst in de jaren dertig.Ga naar eind84 Een aanzienlijke groep egodocumenten werd geschreven, en soms ook gepubliceerd, met apologetische bedoelingen. In deze categorie vinden we de tendentieuze verhalen van soldaten, die de roem zongen of verantwoording aflegden van hun rol op de slagvelden van Europa en de Nieuwe Wereld;Ga naar eind85 of de levensbeschrijving van de classicus Joseph Scaliger, eigenlijk een verdediging van zijn glorieuze afstamming en zijn huidige reputatie, die recentelijk door academische tegenstanders was besmeurd.Ga naar eind86 Ook de bekeringsgeschiedenissen van Theodore Beza en de leidsmannen van de mennonitische beweging en het Huis der Liefde - respectievelijk Menno Simons en Hendrik Niclaes - horen in deze categorie thuis.Ga naar eind87 Voor degenen die niet van plan waren om hun werk te publiceren of die geen apologetische bedoelingen hadden, waren dergelijke teksten niet erg bruikbaar als model. Het is belangrijk om de invloed van een verscheidenheid aan literaire modellen te erkennen. Ze vormen een veel tastbaarder startpunt voor onderzoek naar de vorm en inhoud van egodocumenten dan het idee dat we hier van doen hebben met de onvolkomen resultaten van een drang tot zelfonderzoek. Maar juist de grote variatie in vorm en inhoud suggereert dat auteurs zowel capabel als bereid waren om bestaande tradities naar hun eigen hand te zetten.Ga naar eind88 Het gegeven dat ook auteurs met weinig formele scholing zich aan het genre waagden, is een duidelijke aanwijzing dat literaire conventies alléén geen afdoende verklaring bieden voor de autobiografische traditie.Ga naar eind89 De autobiografische traditie van de zestiende eeuw werd minstens zozeer gevoed door een boekhoudtraditie als door literaire voorbeelden. De eerste reisjournaals waren feitelijk een overzicht van de reiskosten, en boekhoudaspecten bleven belangrijk, zoals we bijvoorbeeld zien in Albrecht Dürers journaal van zijn bezoek aan de Nederlanden.Ga naar eind90 De boekhouding kon zowel een genealogisch als een financieel karakter dragen - en voor vroegmoderne families waren die twee natuurlijk nauw verwant. Zowel het Italiaanse ricordanze als Franse livres de raison beperkten zich vaak tot korte, eenvoudige lijs- | |
[pagina 32]
| |
ten met data, namen en uitgaven, maar ze ontwikkelden zich soms ook tot teksten die een reeks belangrijke gegevens over de auteur en zijn familie vastlegden.Ga naar eind91 Aantekeningen over medische bijzonderheden vinden we zij aan zij met winstberekeningen en de opbrengsten van akkers. Gegevens over bruidsschatten, processen en arbeidsovereenkomsten werden genoteerd voor toekomstig gebruik, terwijl mededelingen over de persoonlijke geschiedenis van de auteur en zijn voorouders ook het ‘sociale’ krediet van de familie konden weerspiegelen. Gezien het enorme belang van ‘reputatie’ voor vroegmoderne families was het nuttig om alles dat bijdroeg of afbreuk deed aan de eer van de familie voor later gebruik op te slaan, net zoals auteurs zelf konden teruggrijpen op de kennisvoorraad die door eerdere generaties was nagelaten. Het bijhouden van genealogische en financiële gegevens mondde ook vaak uit in het bijhouden van een spirituele boekhouding. Dergelijke rekeningenboeken waren vaak geneigd om het financiële en lichamelijke welzijn van de auteur en zijn familie aan goddelijk ingrijpen toe te schrijven, al was het maar uit gewoonte. Door Gods wil was een kind genezen, een zakelijke transactie geslaagd. Het vastleggen van de manifestaties van de goddelijke wil in het eigen leven werd vaak opgevoerd als reden voor het schrijven van een autobiografische tekst. De auteur kon er in zijn latere leven aan refereren, zijn of haar kinderen konden er troost en kracht aan ontlenen.Ga naar eind92 Vooral zeventiende-eeuwse puriteinen en piëtisten hielden overzichten bij van de manifestaties van Gods voorzienigheid waarvan zij getuige waren geweest. Persoonlijke aantekeningen konden dienen als aide-mémoire van zowel geestelijke als financiële verplichtingen.Ga naar eind93 Gregorio Dati registreerde in 1404 in zijn ‘geheime grootboek over de ontwikkeling van ons bedrijf’ dat hij zichzelf zou beboeten voor iedere keer dat hij zaken deed op plechtige feestdagen, en noteerde dat ‘ik dit heb opgeschreven zodat ik me deze gelofte herinner en me schaam mocht ik die verbreken’.Ga naar eind94 Ook Buchelius zou geloften registreren in zijn handschriften, en zijn waarschuwing aan de lezer om zichzelf meer als bezoeker dan als burger van de wereld te beschouwen weerklinkt in mededelingen waarin hij de reis van het leven in verband bracht met het ingrijpen van de goddelijke voorzienigheid. Als pakhuizen van persoonlijke waarnemingen lijken egodocumenten erg op de honderden kronieken waarin zestiende-eeuwse Europeanen de gebeurtenissen van hun tijd vastlegden. Dit resulteerde in verslagen waarvan de titels als twee druppels water lijken op die van autobiografische teksten: memoires, spiegels, journaals, enzovoort.Ga naar eind95 In een tijdperk zonder kranten en openbare archieven, waarin het vermogen om langere teksten te schrijven zeldzaam was, kon ieder geletterd mens het als zijn plicht beschouwen om collectieve herinneringen op te slaan.Ga naar eind96 Buchelius beklemtoonde dat hij de | |
[pagina 33]
| |
wereld zou beschrijven zoals we die ‘met onze voeten betreden en voor onze ogen waarnemen’, en dat gold klaarblijkelijk zowel voor zijn historische als voor zijn autobiografische mededelingen. Hij nam gegevens op die hij ontleende aan pamfletten, opschriften en afbeeldingen die hij in openbare gebouwen gezien had, en materiaal dat hij in de kroniekhandschriften van andere Utrechters had gevonden. Dergelijke informatie was in die tijd nergens anders te vinden. Buchelius' uitgebreide beschrijvingen van politieke en militaire gebeurtenissen mogen zijn bezorgers dan wel achterhaald hebben toegeschenen, in de tijd dat hij zijn Commentarius begon was er nog geen enkele geschiedenis van de Opstand in druk verschenen.Ga naar eind97 Of auteurs nu schreven over de gebeurtenissen van hun tijd, over zichzelf of over beide, wanneer ze uitlegden waaróm ze schreven, beklemtoonden ze bovenal het nut van hun teksten. Buchelius gaf zijn lezer nog de optie om uitsluitend vermaak aan zijn werk te ontlenen, maar vele andere auteurs beweerden onomwonden dat hun teksten ‘nuttig’, ‘profijtelijk’ of ‘voordelig’ zouden zijn, meestal voor anderen dan henzelf. Afgezien van het nut van feitelijke informatie - over geldzaken, data, relaties en locaties - stelden veel egodocumenten dat het leven van de auteur morele lessen kon bieden. Natuurlijk waren er veel andere literaire genres die dergelijke lessen verschaften, maar de schrijvers meenden dat hun eigen ervaringen een toegevoegde waarde hadden. Uit grootse geschiedverhalen mocht dan veel te leren zijn, maar, zoals de Franse dichter en historicus Agrippa d'Aubigné zijn kinderen voor ogen hield: [...] het is belangrijker voor jullie om de middelmatigen dan de groten te imiteren, want in de strijd die jullie met je gelijken leveren, is adresse [vernuft, beleid] jullie enige verdedigingsmiddel.Ga naar eind98Ook Weinsberg beklemtoonde het verschil tussen de kleine aangelegenheden van zijn ‘huis’ en grote staatszaken, net zoals Buchelius verklaarde dat hij vooral gekwalificeerd was voor het schrijven over de reis ‘die ons allen gemeen is’. In de intentieverklaringen van autobiografische auteurs was het exemplarisch potentieel van persoonlijke ervaring een centraal thema. In 1508 stelde Francesco Guicciardini's Memorie di Famiglia: Het kan voor het nageslacht niet dan nuttig zijn om kennis te hebben van hun voorouders, vooral als deze achtenswaardige, goede en geëerde burgers zijn geweest, aangezien dit een constante stimulans is om zich zo te gedragen dat hun glorie niet in schande kan veranderen.Ga naar eind99 | |
[pagina 34]
| |
Hij had de familieherinneringen opgeschreven, zo verklaarde Guicciardini, ‘non per pompa ma per utilita’. Het was om die reden dat hij alles wat hij over zijn voorouders te weten was gekomen zou aantekenen, met inbegrip van: [...] hun tekortkomingen en dwalingen, zo dat ieder die het leest niet alleen geprikkeld wordt tot het imiteren van de deugd die zij bezaten, maar ook zal weten hoe hun ondeugden te vermijden.Ga naar eind100Door het schrijven van zijn eigen ricordanze gaf hij zijn nakomelingen op hun beurt de bouwstenen voor het voortzetten van de familieherinneringen, en de kans om zowel van zijn eigen ervaringen als van die van zijn voorouders te leren. Dat een groot humanistisch historicus als Guicciardini de exemplarische waarde van ervaringen uit het verleden beklemtoonde, wekt geen verbazing, maar autobiografische auteurs van elke rang en stand herhaalden deze zelfde overweging. In de jaren veertig van de zestiende eeuw verklaarde de theoloog Konrad Pellikan in Basel dat zijn tekst zijn nageslacht van nut zou zijn: Wat mij ontzegd bleef, moet jij leren kennen: de geschiedenis van je voorouders, hun afstamming, hun beroepen, woonplaatsen en lotgevallen, ter informatie, ten waarschuwing en als voorbeeld ten goede voor jezelf en je nakomelingen.Ga naar eind101De Franse katholieke edelman Henri de Mesmes noemde de herinnering aan de gaven en verlossingen die God hem had geschonken, als een van de redenen waarom hij zijn tekst had opgesteld: [...] en verder dat jij na mij, mijn zoon, door het lezen over mijn leven, een huiselijk exemple zult hebben om God te vrezen, de deugd te volgen, en de fortuin te verachten.Ga naar eind102Henri's uitnodiging aan zijn zoon om het leven van zijn vader als het ware te herleven is eigenlijk vrij ongebruikelijk. Schrijvers van allerlei pluimage herhaalden Guicciardini's waarschuwing om zowel van de slechte als van de goede ervaringen van de schrijver te leren. De adellijke Franse soldaat Jean de Saulx bood zijn verwanten ‘voorbeelden en voorschriften, [...] als waren die een kompas, om je de weg te wijzen op je voorbeschikte route en de vele tegenslag die ik doorgemaakt heb, te vermijden’.Ga naar eind103 Zelfs de simpele autobiografie van de Alkmaarse apotheker Adriaen Doedens verklaarde dat diens memoires bedoeld waren als ‘een vermaning aen de jongt, | |
[pagina 35]
| |
den tijd beter als hij had gedaen te besteden’.Ga naar eind104 Deze nadruk op de exemplarische waarde van persoonlijke ervaring berustte op de aanname dat kennis betrouwbaarder was wanneer die op directe waarneming was gebaseerd.Ga naar eind105 De persoonlijk beleefde gevolgen van dwaasheid, luiheid of lust, of anderzijds het persoonlijk ervaren profijt van studie, gehoorzaamheid en dergelijke gaf voorschriften extra gewicht en waarde. Autobiografische auteurs verlieten zich meestal op de retorische kracht van de feiten om hun boodschappen over te brengen. De beknopte en monotone stijl van dergelijke teksten werd bewust gekozen, juist omdat het de tekst meer geloofwaardigheid gaf. Net als Buchelius beklemtoonden veel auteurs dat ze omwille van de waarheid, niet om die van de elegantie zouden schrijven, in een bondige stijl, en daaraan hielden ze zich.Ga naar eind106 Het ontbreken van omstandige moraliserende retoriek dat karakteristiek is voor de persoonlijke exempla in veel egodocumenten, doet ons de didactische bedoelingen van persoonlijke mededelingen vaak over het hoofd zien. Toch waren de meeste persoonlijke mededelingen van Buchelius in exemplarische vorm gegoten. Zijn verslag van zijn zelfmoordpoging bijvoorbeeld luidde als volgt: De dood komt snel voor hen die haar niet wensen, en ontvlucht hen die haar begeren. Ik heb een voorbeeld in mijzelf, want toen ik in deze tijd werd gekweld door innerlijke troebelen en mijn geestkracht door allerlei zorgen was ondermijnd, leed ik aan een of andere ziekte van de verbeelding, zozeer dat ik genoeg had van het leven en het met vergif probeerde te beëindigen. Laat mij daarom openlijk verkondigen, zoals de waarheid zelf vereist, dat God, die mij meer liefheeft dan ikzelf, mij terzijde stond. De kleinste oorzaken kunnen een einde maken aan het leven van de grootste mannen, maar zie, ik nam een grote hoeveelheid arsenicum, en het schaadde me niet; ik at giftige paddestoelen en bleef gezond.Ga naar eind107Maar terwijl zijn zelfmoordpoging in exemplarische vorm kon worden vervat, was dat kennelijk niet het geval met zijn motieven daarvoor - in elk geval niet in de Commentarius. De Zwitserse arts Felix Platter beschreef hoe hij er als kind door zijn onderwijzer op uit was gestuurd om een boodschap aan diens getrouwde maîtresse te overhandigen. Hij trof de vrouw vrijwel naakt, en herinnerde zich levendig hoe weinig gegeneerd zij zich had betoond dat hij haar in een dergelijke staat zag. Dat hij zich het voorval herinnerde, zo denken wij in een postfreudiaans tijdperk, was waarschijnlijk niet vanwege de exemplarische aard van deze ervaring. Felix echter analyseerde niet zijn eigen reacties, maar meende dat het belang ervan lag in het vreselijke lot dat de vrouw spoedig daarna getroffen had. Nadat de onderwijzer haar had verstoten, had zij hem | |
[pagina 36]
| |
in haar eigen bloed pathetische brieven geschreven en spoedig daarna was ze van ellende gestorven. In alle gerechtigheid had ook de onderwijzer al snel het leven gelaten, in groot berouw over zijn zonden.Ga naar eind108 Johannes Butzbach liet een levendig verslag na van de dramatische en emotionele taferelen die zich hadden afgespeeld toe hij, elf jaar oud, zijn vaderstad verlaten had om naar school te gaan, en wijdde een apart hoofdstuk aan de exemplarische waarde van deze ervaring. Als het al zo'n kwelling was om zijn ouders te verlaten, zei hij, hoeveel vreselijker zou het niet zijn voor de stervende zondaar om voor altijd afscheid te nemen van God?Ga naar eind109 Deze analyse van de autobiografische traditie heeft evidente gevolgen voor de wijze waarop we dit soort teksten moeten lezen. Bepaalde soorten persoonlijke ervaring leenden zich beter dan andere voor opname in deze geschriften. Auteurs hadden geen moeite met het onderkennen van de dwaasheden van hun jeugd, of - in bekeringsverhalen - met de slechtheid van hun onbekeerde staat, juist omdat dit extra gezag verleende aan hun huidige volwassen - of bekeerde - persona.Ga naar eind110 Sommige egodocumenten waren geordend rond de traditionele levensfasen.Ga naar eind111 Herman Weinsberg schreef behalve zijn familiegeschiedenis - het Buch Weinsberg - ook een Liber iuventutis, dat hij in 1555 op 38-jarige leeftijd begon. Toen hij zestig was, schreef hij een Liber senectutis en hij begon op zijn zeventigste nog monter aan een Liber decrepitudinis.Ga naar eind112 De Engelse musicus Thomas Whytehorne kondigde zijn autobiografie aan als: Een boek gezangen en sonnetten, vergezeld van lange verhandelingen, over het kinderleven, te zamen met het leven van de jonge man en het begin van het leven van de oude man.Ga naar eind113Hij legde zijn jonge lezer uit: Je zult zien dat, zoals ik van tijd tot tijd veranderde, ook mijn gemoedstoestand en geneugten anders werden. Toen ik een kind was, deed ik zoals een kind en toen ik een jonge man was, meende [ik] dat jonge mannen net zo wijs zijn als oude ervaren mannen (zoals sommigen inderdaad zijn, maar niet velen). Maar hoewel ik nog niet erg oud ben, weet [ik] nu dat er in jonge mannen vele dwaasheden resten, hetgeen je, dat kan ik je wel verzekeren, spoedig zult ontdekken in mijn gedrag in mijn jonge leven, door het lezen van het volgende.Ga naar eind114In zijn Commentarius gaf Buchelius aan dat zijn huwelijk in 1593 het einde van zijn jeugd betekende, en het middel was waarmee hij de ‘dolende’ fase van zijn leven kon afsluiten. Zijn trouwdag betekende het abrupte einde van | |
[pagina 37]
| |
Buchelius' opmerkingen over de charmes van andere vrouwen dan zijn echtgenote. Zoals we zullen zien, zwoer hij niet alleen echtelijke trouw in de kerk, maar ook in zijn diarium. Tenzij we geloven dat hij nooit meer naar een andere vrouw keek, modelleerde hij zijn dagboekaantekeningen kennelijk naar de levensfase die hij nu bereikt had.Ga naar eind115 Een van de consequenties van deze opvatting over het noteren van persoonlijke ervaringen was dat de meeste autobiografische auteurs zeer weinig aandacht besteedden aan de persoonlijke veranderingen die ze na hun eerste levensfasen ondergingen. De oudere Buchelius gaf zich nooit over aan bespiegelingen over de radicale veranderingen die zijn politieke en religieuze opvattingen sedert zijn jeugd hadden ondergaan. Hij bewaarde de geschriften waarin die waren aangetekend, en censureerde zijn eigen teksten alleen door het doorhalen van een paar extreem anti-orangistische gedichten die hij in zijn jeugd geschreven had, en door het weglaten van de meer katholieke (en anti-protestantse) uitlatingen in de bewerking van zijn reisaantekeningen voor de Commentarius.Ga naar eind116 Het is aan de historicus om Buchelius' ontwikkeling te reconstrueren, door het vergelijken van de teksten die hij in verschillende periodes schreef, en door die naast de andere geschriften van zijn hand te leggen. Het zou echter een vergissing zijn ons oordeel over zijn geestelijke gesteldheid te baseren op de manier waarop hij zijn teksten opstelde, of op zijn terughoudendheid in het vermelden van een aantal persoonlijke zaken. | |
Buchelius als humanistNoch de bezorgers van zijn dagboeken, noch de lezers van Buchelius uit het begin van de twintigste eeuw waren geïnteresseerd in zijn humanisme, en ook dit boek is niet in de eerste plaats gewijd aan zijn geleerde activiteiten. In de afgelopen decennia heeft een groeiende belangstelling voor de oudheidkunde van de Renaissance geleid tot de intellectuele rehabilitatie van antiquarische verzamelaars.Ga naar eind117 Een studie waaraan Sandra Langereis op dit moment werkt, zal de oudheidkundige merites van Buchelius duidelijk aan het licht brengen. Zijn humanisme is natuurlijk echter ook van belang voor het begrijpen van de teksten waarop dit boek is gebaseerd, en vormt daarin feitelijk een van de belangrijkste problemen. De cultuur van het humanisme voorzag de geschoolde elite van een taal, metaforen, begrippen en methoden waarmee zij over de wereld en de plaats van de mens daarin konden spreken. Dit betekent dat wanneer humanisten hun emoties, gedachten en ervaringen beschreven, ze dit deden in een literaire traditie, en vaak ook met literaire bedoelingen. Wanneer we Buchelius bijvoorbeeld zien klagen over de kwaden van zijn barbaarse wereld, moeten we ons ervan bewust zijn dat niet alleen zijn | |
[pagina 38]
| |
woordgebruik maar ook dit thema zelf ontleend was aan de cultuur van het humanisme.Ga naar eind118 Toen hij een vriend wiens vrouw zojuist gestorven was, vermaande om dit verlies te dragen zoals het een filosoof betaamde, was dat geen uiting van harteloosheid. Het was slechts een van de manieren voor het schrijven van een condoleancebrief die in humanistische epistolaire handboeken werd aanbevolen.Ga naar eind119 Toch hoeven we niet alle mededelingen die humanisten over zichzelf doen, als clichés terzijde te schuiven. Het humanisme was geen ideologie, het was veeleer een vaardigheid in het hanteren van begrippen, instrumenten en technieken. Het bood bovendien de keuze uit verschillende thema's en responsen. Men kan humanisten bijvoorbeeld net zo goed de lof zien zingen van contemporaine verworvenheden, of zien uitweiden over het grote verdriet dat de dood met zich meebrengt. Al evenmin betekent het feit dat humanisten hun sentimenten aan een literaire cultuur ontleenden dat deze daarom niet ‘echt’ waren. Net als degenen die ervoor kozen om hun gedachten, gevoelens en handelingen te beschrijven in de taal en begrippen van de Bijbel (zoals ook veel humanisten deden), gebruikten humanisten de taal van de klassieken en van een literaire cultuur voor het formuleren van hun eigen gedachten. In dit boek zal ik steeds trachten te wijzen op elementen in Buchelius' geschriften die in de humanistische traditie moeten worden geplaatst, maar zal ik ook betogen dat we kunnen vaststellen wat daarin individueel is. Door het vergelijken van de toon die hij aansloeg in zijn brieven aan de ene correspondent, met de manier waarop hij met een ander sprak, is het mogelijk om uitspraken te doen over de aard van de twee vriendschappen, ondanks het formulaire karakter van zijn taalgebruik. Veel van de argumenten en zinswendingen die Buchelius in zijn politieke en religieuze schotschriften gebruikte, waren niet van hemzelf, maar ze waren wel door hem gekozen, en zijn daarom wel degelijk significant. Anderzijds was de liefdespoëzie die hij schreef voor Jeanne Mabuse zo evident geschreven in imitatio van de petrarkistische dichters van de Pléiade dat het onzinnig zou zijn er meer in te lezen dan dat hij verliefd was en dat hij de modieuze literaire taal beheerste om dit tot uitdrukking te brengen. Buchelius was gepokt en gemazeld in de cultuur van het humanisme, en het is ook als zodanig dat hij zich aan zijn lezers presenteert. Tegelijkertijd functioneerde hij natuurlijk ook als een gewone Utrechtse burger. Zijn vrouw en zijn verwanten zagen hem niet als Buchelius, maar als Aernout van Buchell. Ondanks het feit dat hij ons duizenden pagina's met zijn bespiegelingen naliet, blijft veel van zijn gewone leven als Aernout van Buchell voor ons verborgen. Maar hoe voorzichtig we hem ook moeten lezen, hij blijft een van die zeldzame figuren in de vroege Republiek die we kunnen leren kennen als een mens van vlees en bloed, die een lange strijd leverde om zich aan te passen en zin te geven aan een razendsnel veranderende wereld. |
|