Het masker van de redelijkheid
(1969)–K.L. Poll– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
Inleiding1 Zonder hiernamaalsHier, in het Westen, is de hiernamaalsillusie grondig verstoord. Wie denkt nog in ernst dat hij eeuwig zal leven? Dat op de dood een ander soort leven volgt? De christelijke verzinsels die om de hiernamaalsillusie zijn heengeweven, hebben hun bezwerende kracht in de loop der jaren verloren. Er is geen hogere macht die met argusogen onze verrichtingen volgt, die een boekhouding bijhoudt van ieders goede en slechte daden en die het ademloos wachtende individu na afloop verwijst naar de speelweiden van de hemel of het vuur van de hel. Niet alleen het geloof in een hoger, onkwetsbaar leven na de dood is aangetast. Ook de wereldse, politieke heilsleren, zoals de marxistische en de fascistische, die de gelovigen aanspoorden af te werken op een aardse paradijsstaat in de toekomst, hebben hun aantrekkingskracht goeddeels verloren. De oorzaken zijn velerlei. Drie ervan springen in het oog. De eerste is de praktijk van communisme en nazisme, die een diep wantrouwen tegen alle heilsystemen heeft doen ontstaan, en die bovendien, door de massamoorden in Duitsland, Rusland en Polen, het geloof in een rechtvaardige God bij veel mensen heeft aangetast. In de tweede plaats de dreiging van de atoombom. De wetenschap dat op zijn minst twee landen, en binnenkort waarschijnlijk meer, de machtsmiddelen hebben om het menselijk leven uit te roeien, maakt het praten over heilstaat en eeuwig leven met het jaar meer apocrief. Als de wereld van ziel en geest zo geheel los staat van de wereld van stof en zintuigen, dat hij immuun geacht wordt voor een alle leefruimte omvattende vergiftiging, dan is die zielswereld iets zo onvoorstelbaars en onpersoonlijks geworden, dat een beroep erop geen mens meer aanspreekt. De derde oorzaak is het toenemen van de welvaart, in de Verenigde Staten en in West-Europa. Vergeleken met vijftig jaar geleden is de rijkdom, en daarmee de bewegingsvrijheid en de kansen op plezier, enorm gestegen. Die rijkdom is nog altijd niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
behoorlijk verdeeld, er zijn teveel armen en achtergestelden, er moet daarom nog veel gebeuren, maar niettemin, de verschillen met vroeger zijn voor iedereen evident, en zij hebben tot gevolg dat de bereidheid om ziel en zaligheid in de toekomst te investeren afneemt. Teveel mensen hebben een te groot belang gekregen bij behoud van wat zij hebben. De armen en de gediscrimineerden willen geen andere maatschappijvorm, geen ander leefpatroon dan hun vijanden. Zij werken af op meer geld, meer vrijheid, een betere baan, maar niet op revolutie. Zij zien op de televisie, en ook in hun directe omgeving, wat er allemaal mogelijk is op het gebied van consumptief genot, en zij willen dat ook. Zij verlangen een behoorlijke opleiding voor hun kinderen. Zij willen auto, tv, ijskast, kleren, lekker eten, reizen, en daarbij meer zeggenschap in hun bedrijf - een macht van het personeel die even groot is als die van de aandeelhouders, dat zou al veel verlichting schenken - en zij hebben groot gelijk. Een beroep op de wil van God is niet meer nodig om hun wensen kracht bij te zetten, en het is niet meer overtuigend genoeg om hen in te tomen. Zij denken niet in termen van de heilstaat, maar van de welvaartstaat. Wat er na die welvaartstaat komt, is een probleem voor de bevoorrechten, niet voor de achtergestelden.
De enigen die zich nog met nadruk revolutionair noemen, zijn de demonstrerende studenten (vooral van de alpha-faculteiten) en kunstenaars (vooral beeldende). Al hebben zij bewezen dat zij de dagelijkse routine in universiteit of museum een paar dagen in de war kunnen sturen, veel te betekenen hebben hun protesten niet. Zij hebben geen duidelijk beeld voor ogen van een beter ingerichte maatschappij. Hun kennis van de samenleving buiten eigen kring is klein. De rest van de bevolking ziet hen eerder als dorpsgekken, die zich om een of andere reden meer mogen veroorloven dan een ander, dan als revolutionaire voorvechters. Het kost bijvoorbeeld de paar overgebleven oude revolutionairen, zoals de leiders van de CPN, grote moeite hun aanhang uit te leggen, dat zij de heren studenten en kunstenaars voortaan als medestrijders voor de proletarische goede zaak moeten beschouwen. Studenten en kunstenaars weten geen raad met zichzelf en | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
hun situatie wanneer hun een stuk macht toevalt (Franse studenten in 1968, de brave spreekkoren in het Maagdenhuis, de verlanglijst van de beeldende kunstenaars voor minister Klompé die neerkwam op meer geld en meer bestuursfuncties, de ‘kritische universiteit’ die in een minimum van tijd is verzand). Het gebrek aan ernst en professionalisme, de gevoeligheid voor een snel wisselende mode in helden en slagwoorden, het weinig gerichte l'art pour l'art karakter van de demonstraties: dat alles heeft aantrekkelijke kanten, maar het is ook een teken van verval van de wereldse hiernamaalsillusie. Het utopisch denken wordt hier en daar wel beoefend, door losse eenlingen, maar het biedt, binnen de westerse maatschappijen, geen zinvol uitziend programma van actie. Het heilsgeloof is niet alleen aangetast in de breinen van oude en nieuwe revolutionairen. Ook bij hun conservatieve tegenstanders is het geloof aan het tanen (in werkelijkheid zijn de twee trouwens al gauw bondgenoten bij de onderdrukking van vrijheids- en waarheidslust; vergelijk de modus vivendi, die rooms-katholieke geestelijkheid en communistische autoriteiten in Polen hebben gevonden). De conservatieven zijn de mensen, die gehoorzaam zijn aan de God der vaderen, aan de traditie, aan de wet, omdat ze die beschouwen als zaligmakend. Een opvallend kenmerk van de westerse samenlevingen is op het ogenblik niet alleen het protest van politieke outsiders en amateurs, maar ook het ontbreken van principieel tegenwicht van de verdedigers der traditie. Daarmee is niet gezegd, dat er bij gebrek aan conservatisme in politiek, onderwijs en bedrijfsleven van maand tot maand van alles wordt hervormd. Er verandert in de praktijk telkens veel minder dan de eerste berichten suggereren. De macht van routine, onverschilligheid, het belang van de banenhebbers om hun banen te houden en van ex-studenten om banen te krijgen, de sponsachtige afweer tegen alle vernieuwingsplannen, het tekort aan efficiency en doorzettingsvermogen bij de protesteerders, hun gebrek aan talent om uit te voeren wat ze voorstellen, als ze al iets voorstellen - dat alles is veel dominerender dan het dag-tot-dag-nieuws in krant of op tv doet denken.
Het wegvallen van de hiernamaalsverwachting betekent, dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
voornaamste negatieve zekerheid die in het bestaan te vinden is zich onverhuld aan iedereen opdringt: die van de dood. Ieder mens bestaat zolang hij leeft, en niet langer. Die zekerheid versterkt het gevoel van pluk de dag en deel de welvaart. De troost van een aards of hemels hiernamaals is niet meer nodig uit sociaal-economisch oogpunt, als tegengif tegen een door armoede of terreur bedorven heden. En uit persoonlijk oogpunt, als troost tegen het vooruitzicht van het eigen einde en dat van vrienden en geliefden, werkt de illusie niet meer. Er zit niets anders op dan eigen en andermans leven zo lang mogelijk te rekken, die levens zo bevredigend mogelijk te vullen en ons zo goed en zo kwaad als het gaat te verzoenen met de zekerheid dat het bestaan eindig is. Niemand leeft voorgoed. Dat geldt voor beuken en beren even hard als voor mensen. | |||||||||||||||||||||
2 De nieuwe studentikositeitHet ontbreken van een stevig geloof in de conceptie van een blijvend paradijs, hetzij als resultaat van revolutie, hetzij als steeds hechter getimmerd gebouw op het fundament van grondwet en traditie, komt tot uitdrukking in het paradoxale gegeven, dat de drang tot revolutie in westerse landen op het ogenblik het sterkst is bij studenten. De radicale gezindheid floreert niet onder de arbeiders, niet onder de boeren, niet onder de middenstanders, niet onder klerken of soldaten, ook niet bij de intelligentsia - al is daar verhoudingsgewijs de meeste sympathie te vinden voor de studentenacties -, maar onder studenten. Dat wil zeggen: bij een bevolkingsgroep, die voor een groot deel afstamt van de elite van vandaag en die zelf bestemd is, binnen de bestaande verhoudingen, de elite van morgen te vormen. Volgens de Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs 1965/66 (Centraal Bureau voor de Statistiek) was de verdeling naar sociaal milieu bij de Nederlandse studenten aan universiteiten en hogescholen in het jaar 1964-65: 43 percent hoger milieu, 47 percent middelbaar milieu en 10 percent lager milieu. Tien jaar daarvoor, 1954-55, was de verdeling 47 percent hoger, 46 percent middelbaar en 7 percent lager milieu. De laatstbekende percentages voor de bevolking als geheel zijn, volgens het CBS, 4,4 percent hoger milieu, 29,2 percent middelbaar, 63,8 percent lager en 2,6 percent onbekend. Deze percentages zijn ontleend aan de proef- | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
telling van de volkstelling 1960. De opvallende percentageverschillen, bij de verdeling naar milieu, tussen studenten en bevolking als geheel, maken de studentenacties verdacht voor wie meent dat sociale hervormingen in de eerste plaats ten goede moeten komen aan de 65 percent van het lager milieu en niet aan de 35 percent van de rest. De studenten werpen zich op als strijders voor de verdrukte arbeiders, maar het ziet ernaar uit, dat zij dit doen bij wijze van tijdelijke bevlieging, neerdalend uit de superioriteit van hun toekomstig leiderschap. Zoals vroeger de platpratende arbeider met eelt op de handen de intellectueel niet vertrouwde, die zich, net als hij, socialist of communist noemde, zo is er nu voor arbeiders voldoende reden het solidariteitsaanbod van studenten en kunstenaars te wantrouwen. Meer reden dan vroeger zelfs, toen veel saloncommunisten toonden werkelijk te menen wat zij zeiden en deden. De indruk dat studenten, althans in Nederland, niet meer zijn dan zondagsrevolutionairen is niet alleen gebaseerd op de percentageverschillen. Als studenten - en zij ageren steeds als studenten, als beroepsgroep dus, niet als burgers - vertegenwoordigen zij bij uitstek de voorlopigheid, de klasse van de tijdelijke krachten. Een student blijft maar een paar jaar student, in tegenstelling tot een arbeider die over het algemeen zijn leven lang arbeider blijft. Als de academische vakanties beginnen, zijn de studentenacties afgelopen. Als de student zijn studie heeft beëindigd of afgebroken, betekent dat, op een enkele uitzondering na, het einde van zijn revolutionaire activiteit. Dat is in Amerika, waar de studentenprotesten al langer aan de gang zijn, duidelijker te zien dan hier. De oud-studenten stappen van de revolutie over op de carrière, bij bedrijfsleven, publiciteitsbureau, departement, onderwijs, of ze blijven voorgoed in de universitaire sfeer als stafleden, maar in het openbare politieke leven laten zij weinig meer van zich horen. En voorzover dat nog gebeurt zijn ze in ons land te vinden bij de nieuwe conservatieven van D'66 - welgesteld, jong, modern, neutralistisch van ideologie - of bij de wereldvreemde vormingsleiders en DDR-erkenners van Wending en Nieuw Links.
Een punt van overeenkomst tussen revolutionaire studenten en autoritaire hoogleraren is, dat zij al gauw bezwaar maken, wanneer gezegd wordt dat het universitaire onderwijs in een parle- | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
mentaire democratie zich moet richten naar de behoeften en verlangens van de maatschappij. Zij antwoorden op hoge toon: wij zullen zelf wel bepalen welk onderwijs wij geven en krijgen. Dat kan tot op zekere hoogte bij particuliere universiteiten, zoals in Amerika - hoewel ook daar, net als bij particuliere scholen, het onderwijs afgestemd is op maatschappelijk nut, omdat het de maatschappij blijft die oordeelt over de resultaten; onderwijs heeft zijn doel niet in zichzelf - maar bij een systeem van scholen en universiteiten, die betaald worden uit de overheidskas, zou het vanzelf moeten spreken, dat de gemeenschap een grote mate van controle heeft over wat er gebeurt. Aan het l'art-pour-l'art-argument en het respect voor individualistische eigenzinnigheid - twee overwegingen die in het Westen de publieke bemoeizucht remmen bij de subsidiëring der kunsten - komt veel minder gewicht toe wanneer het gaat over onderwijs dan wanneer het gaat over kunst. Het blijft een kwestie van meer en minder: noch de absolute dienstbaarheid van de docent, noch de absolute vrijheid van de kunstenaar, noch de absolute volkssouvereiniteit valt te verdedigen. De hoeveelheid ruimte die hoogleraren en studenten wordt gelaten, de toelatingseisen voor de universiteit, de opbouw van de studies, het bestuurssysteem: dat alles zijn zaken waarbij de doorslaggevende stem niet aan de studenten toekomt, ook niet aan staf en hoogleraren, ook niet aan curatoren, zelfs niet aan ‘alle geledingen’, maar aan de regering, dat wil zeggen: aan kabinet plus parlement. De voornaamste gebreken van het universitaire onderwijssysteem in Nederland zijn de te lange studieduur en het te lage studierendement. Die gebreken bestaan al jaren en het is de verantwoordelijkheid van de regering daar verandering in te brengen. Anders gezegd: op deze twee punten schiet de regering opvallend tekort. De Partij van de Arbeid, als grootste oppositiepartij, zou er dan ook verstandig aan doen deze twee, met elkaar samenhangende, misstanden centraal te stellen bij de kritiek op het onderwijsbeleid. De factoren die tot de misstanden geleid hebben (of ze doen voortduren, want nieuw zijn ze niet) zijn langzamerhand voldoende bekend. Zoals: a) het ontbreken van korte afgeronde studieprogramma's, naast de traditionele langere, in de faculteiten die daarvoor in aanmer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
king komen, of buiten die faculteiten om, als drie- of vierjarige liberal arts opleidingen naar Angelsaksisch voorbeeld; b) te grote vrijheid van de hoogleraar bij het stellen van exameneisen; c) te grote toegeeflijkheid tegenover studenten met slechte resultaten; d) te weinig toezicht op de studie, te weinig stafleden tegenover te veel studenten; e) te weinig zekerheid over doel en inhoud van sommige studies; dat geldt vooral voor de sociale en politieke wetenschappen, dat wil zeggen: de faculteit met de meeste demonstranten, de slechtste studieresultaten, het wijdste studiegebied en de minst duidelijke toekomstmogelijkheden;Ga naar voetnoot* f) een tekort schieten in pedagogische en organisatorische kwaliteiten, zowel tegenover stafleden als studenten, bij hoogleraren aan wie in de praktijk wel, en zelfs zwaarwegende, pedagogische en organisatorische eisen worden gesteld; het onvermogen dus om leiding te geven aan studie en onderzoek in een instituut of laboratorium. Het heeft er bij de oprichting van de Studenten Vak Beweging naar uitgezien, dat deze organisatie als pressiegroep van de studenten nuttig werk zou kunnen doen. In de praktijk is daar weinig van terecht gekomen, door de golf van studentikoze maatschappijkritiek die het denken van SVB-bestuurders telkens afleidt | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
van de zaken waarom het gaat, door de weigering beperkingen van examen- en studievrijheid te accepteren en door de concentratie op het veroveren van meer macht zonder de bereidheid die macht in dienst te stellen van maatregelen ter bekorting van de studieduur en ter verbetering van het studierendement. Voorzover de studentenacties de traditie van autoritair professoraal optreden hebben ondermijnd, zijn zij winst; voorzover zij een niet minder autoritair studenten-optreden als alternatief naar voren schuiven, helpen zij de universiteit van de wal in de sloot.
De afkeer van de bestaande samenleving bij Hollandse studenten is gekleed in andere termen dan die van de studentikoze student van vroeger, die rilde bij het vooruitzicht ‘de kille’ in te moeten. De nieuwe studentikositeit is agressiever dan de oude, de agressiviteit is althans meer naar buiten geslagen. Het is een studentikositeit zonder vaders en reünisten, zonder verleden, zonder bedienden en dienstwillige telegrammen aan de koningin. Maar het ziet er voor het overige naar uit dat de onderliggende sentimenten nog grotendeels dezelfde zijn. Die onderstelling maakt de paradox verklaarbaar, dat de maatschappij-aversie gepredikt wordt door kinderen van de bevoorrechte klasse. Hij maakt het ook beter begrijpelijk waarom de verzetshouding na de studententijd over het algemeen als sneeuw voor de zon verdwijnt. Het is bovendien een stelling, die past bij het wonderlijke feit, dat de maatschappijkritiek afkomstig is van mensen zonder maatschappelijke ervaring en met een mooie maatschappelijke toekomst. De studentengrappen bij het contact met de buitenwereld, de nieuwe gezangen, het gewichtig-formele grotemensenjargon, de viltstiftspreuken op de muren, de ongeremde hooghartigheid en zelfingenomenheid: dat zijn allemaal punten van overeenkomst met de studentikositeit van het ouderwetse corpslid. De revolutionaire studenten beleven een gouden tijd, waar zij een paar jaar later, als ze een baan hebben, met nostalgie aan terugdenken. Een kenmerk, dat studentikoze studenten verbindt met kunstenaars - en ook met studenten en kunstenaars van de afgelopen 150 romantische jaren - is afschuw van de burger. Zij verachten de grijsheid van de burgerlijke middelmaat. Bij vlagen verbinden zij zich met de underdog, die zich op heel andere gronden tegen de burgerlijke kolos van het midden keert, maar het duurt nooit | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
lang of het streven naar een maximum aan individuele vrijheid enerzijds en het streven naar een hoger minimum aan sociale gelijkwaardigheid anderzijds, tonen in de praktijk hun zeer verschillend karakter. De radicaal gemutste studenten wanen zich aristocraten. Dat is de naam die hun in Amerika al prijzend is gegeven, en die in dezelfde zin bij ons door de Nieuwlinkse mr. G. van Benthem van den Bergh wordt geciteerd (Amerikanummer van De Gids, september 1968). Wanneer de vereerde Herbert Marcuse zijn gedachten laat gaan over wat een ideale maatschappij zou zijn, komen er kenmerken tevoorschijn die de studenten niet voor niets aanspreken. Hij bepleit, dat onderwijs en opvoeding zich zullen richten op het aankweken van andere gevoeligheden dan die waarvoor in de wereld van handel en techniek wordt betaald. En wat zijn dat dan? De gevoeligheden voor stilte, voor eenzaamheid, genot, schoonheid, spel.Ga naar voetnoot* Dat zijn natuurlijk mooie ontvankelijkheden waar geen zinnig mens wat tegen zal hebben. Alleen, het welzijn van een collectiviteit is ook afhankelijk van het cultiveren van andere deugden, zoals werk- en organiseerlust, zorg voor het algemeen belang, ambitie, liefde voor techniek. Die gaan gepaard met winzucht en machtsbegeerte, dat is waar en dat is niet zo mooi. Maar het is niet voldoende om ze te laten vallen. Want wie het rijtje van Marcuse isoleert van de rest, en het aanprijst als zaligmakend ideaal, kiest, opnieuw, de ideologie van de aristocraat, ditmaal in de gedaante van de landedelman die zich ergert aan al het volkse lawaai en alle handige machines van de nijvere mieren. Hij verheerlijkt rust, schoonheid en spel, en hij verzwijgt dat anderen zullen moeten werken om hem zijn genot te verschaffen. Hij kiest - en dat geldt voor veel van de vage, ongerepte maatschappijbeelden, vol vrijheid, vrolijkheid en creativiteit, waar studenten en kunstenaars sterk in zijn - de ideologie van de profiteur. Ook de steeds weerkerende waarschuwingen tegen ‘de economische machten’, tegen de duistere machinaties van het bedrijfsleven, passen goed in het beeld. Aristocraten kijken van oudsher met verachting neer op de gretige geldverdieners. Geld was ook vroeger al iets dat je had, liefst in de vorm van honderden hectaren en | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
tientallen boerderijen, of dat de familie vrijwel ongemerkt bijeenbracht als grootaandeelhouders van de Koninklijke, of waarvan zij het gemis sober en met een rechte rug verduurde, maar niet iets om drukte over te maken. De afkeer van de burger is de afkeer van de onderdanige, over auto's pratende, op loonsverhoging azende, middelmatig begaafde, goede smaak missende consumptieslaaf. Er zijn natuurlijk wel verschillen te noemen tussen de antiburgerlijkheid van vroeger en die van nu, tussen bijvoorbeeld de begeerte om in de schouwburg in de loge naast de koning te zitten, en de behoefte om in de schouwburg op de grond te slapen, maar het punt van overeenkomst is de schouwburg, waar de doorsnee-burger vroeger niet kwam en nu evenmin.
In het artikel ‘Wat beweegt de studenten!’, waarmee de NRC het zaterdagbijvoegsel van 14 juni 1969 opende, komt de nieuwe variant van de traditionele studentikoze aversie tegen de samenleving buiten de universiteit goed tot uitdrukking. Het stuk is geschreven door Michel van Nieuwstadt, student Nederlands in Nijmegen. Van Nieuwstadt is ook, samen met Ton Regtien, Henk Sips en Hugues Boekraad, de schrijver van een brochure Universiteit en onderneming. Een analyse van het rapport Maris, 1968, en, samen met Hugues Boekraad, van Aantekeningen voor een Radenuniversiteit, 1968. Volgens Van Nieuwstadt richten de studentenprotesten zich ‘tegen de eenzijdig technocratische universiteitshervormingsvoorstellen’, waarmee hij voorstellen bedoelt als die van de commissie-Maris en prof. Posthumus. Op de vraag wat er, per faculteit beoordeeld, eenzijdig en technocratisch is in die voorstellen, laat hij zich niet uit. Dat hoeft ook niet: voor wie zijn afkeer deelt van pogingen om het vrijheidsmisbruik op de universiteiten tegen te gaan, zijn de woorden ‘eenzijdig’ en ‘technocratisch’ al voldoende. Op een andere plaats in het NRC-artikel heeft hij het over ‘de afgeschafte universiteitsautonomie in een neokapitalistische werkelijkheid’. Weer ergens anders staat: ‘Geruisloos ook stelden Westeuropese regeringsbureaucratieën hun commissies en raden in die de universiteitsbureaucratieën aan de veranderende functie van de universiteiten organisatorisch moesten aanpassen.’ Schelden op bureaucratieën, raden en commissies die hun funeste werk | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
geruisloos doen: dat klinkt van oudsher als hemelse muziek in de oren van de aristocratische, studentikoze liberaal. Voeg daarbij de ‘afwijzing van de universitaire integratie in [...] het militair-industriële complex,’ en de oude minachting voor staat, industrie en leger, uit naam van de hoog-culturele, antiburgerlijke, neutralistische, academische vrijheidsverheerlijking, heeft zijn eigentijdse jas weer aan. Hoeveel idealisering van het verleden, hoeveel keurige gymnasiale alpha-onmaatschappelijkheid nog rondwaart in de gedachtengangen van Van Nieuwstadt, komt mooi naar buiten in zijn beschrijving van de klassieke civitas academica: ‘De oude idealistische universiteitsidee, met haar drievoudige eenheid van onderwijs en onderzoek, van docenten en studenten en van alle wetenschappen, verviel toen in de bureaucratisch geleide kennisfabriek die de universiteit werd, steeds specialistischer wetenschappen aan een ogenschijnlijk onvermijdelijk divergentieproces onderworpen werden, en de socratische dialoog van studenten en docenten vervangen werd door op hun efficiëntie toetsbare vormen van kennisoverdracht.’ Het systeem is nog wel niet zo erg efficiënt, met veertig procent studenten van wie de studie mislukt en met de langste gemiddelde studieduur van de hele wereld, maar volgens Van Nieuwstadt toch kennelijk al veel te efficiënt. De huiver voor de ‘kennisfabriek’, het hoofdschudden over specialisatie waardoor de eenheid van alle wetenschappen verloren gaat, en vooral de verwijzing naar de onsterfelijke socratische dialoog: dat zijn aanwijzingen die een mentaliteit verraden. Het is de mentaliteit van C.P. Snow en zijn treurzang over de twee culturen, van Fred L. Polak en zijn roep om ‘generalisten’, van de NRC, die, zoals uit de redactionele toelichting bij het artikel blijkt, zonder slag of stoot het hoofd buigt voor de frasen van Van Nieuwstadt. Voor mensen als Van Nieuwstadt is het een onverdraaglijke gedachte, dat studenten en hoogleraren gedwongen kunnen worden zich aan te passen aan de wensen van de maatschappij; dat de civitas academica onder controle staat van de gewone, burgerlijke staat; dat de opleiding behalve op toekomstige wetenschapsbeoefening gericht moet zijn op het geschikt maken voor andere maatschappelijke functies. Zij verzetten zich tegen de eisen van de burgerij, met minachting voor alles wat maar te maken heeft met het streven naar economische groei (bij Van Nieuwstadt een van | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
de zwarte schapen), een minachting die alleen de economisch en sociaal geprivilegieerde universiteitsburger zich kan permitteren. Zij zingen de lof van de socratische dialoog, van de inefficiency, van de liberale wetenschap, van de ongereglementeerde studie, en zij doen hun uiterste best, met behulp van medezeggenschap en demonstraties, de asociale vrijheidsbolwerken die universiteiten in menig opzicht zijn, in stand te houden. | |||||||||||||||||||||
3 Het masker van de redelijkheidIn de wetenschap geldt het primaat van de rede. Daarover is geen verschil van mening. In de politiek geldt het primaat van de redelijkheid. Daarover is wel verschil van mening. Redelijkheid is een ander soort ideaal dan dat van een paradijselijke maatschappij. Het is niet een ideaal voor morgen, niet een doel, maar een kenmerk van de beste methode voor vandaag. Het is een eis die aan elk politiek handelen gesteld mag worden, hoe verschillend de ideologische uitgangspunten en doeleinden van dat handelen ook zijn. Redelijkheid in de omgang met zichzelf en anderen is iets dat alle mensen te leren valt. Het onderwijs zou daar meer dan nu gebeurt, meer bewust, op gericht moeten worden. Daarbij zou ook steeds duidelijk naar voren moeten komen, dat redelijkheid niet meer is dan een masker voor bepaalde gelegenheden. Die gelegenheden zijn alle plaatsen en momenten waar mensen met verschillende temperamenten, opinies en belangen overeenstemming moeten zien te bereiken over de regeling van vraagstukken van gemeenschappelijk belang. De overeenstemming leidt tot het vaststellen van bestuursregels en gedragsregels. De regels gelden niet voor eens en voor altijd, maar zij gelden wel zolang zij niet in gemeenschappelijk overleg zijn veranderd. Redelijkheid is het aangewezen masker voor het parlement, en voor alle samenwerkingsverbanden met een parlementair karakter. Een kenmerk van het parlementaire is dat er mensen bijeen zijn die beraadslagen en beslissingen moeten nemen, niet alleen uit naam van zichzelf, maar ook uit naam van, benoemd door, anderen. Het redelijkheidsmasker is niet op zijn plaats, althans niet als het voornaamste masker bij het tonen van ideeën en emoties aan de omstanders, in situaties waarvan vertegenwoordiging, bestuur en samenwerking met andersdenkenden geen domi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
nerende trekken zijn. In kunst, wetenschap, liefde en godsdienst geeft de redelijkheid niet, zoals in de parlementaire politiek, de toon aan. Het is, alleen al door het noemen van dit viertal, duidelijk dat er zich steeds conflicten zullen voordoen tussen de politicus en zijn omgeving, en ook tussen verschillende neigingen binnen het hoofd van de politicus zelf. De redelijkheid botst makkelijk op de waarheidsdevotie van de wetenschapsbeoefenaar, op het individualisme van de kunstenaar, op de fanatieke missiedrang en de quia-absurdum-eigenzinnigheid van de gelovige en op de onmaatschappelijke eenkennigheid van de minnaar. De redelijkheid moet het bij die conflicten hebben van de macht der gewoonte (traditie), de macht van het aantal (meerderheidsbeginsel) en de macht der welsprekendheid (discussie). Die drie machten zien er voor het publiek minder aantrekkelijk uit dan de felle kleuren op de maskers van de vier tegenstanders. De redelijkheid doet daarom verstandig die conflicten zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Dat betekent, dat de politicus zich zo min mogelijk met wetenschap, kunst, religie en liefde moet bemoeien. Pas als zij te ver opdringen, dat wil zeggen: als de niet-wetenschap-beoefenende, niet-scheppende, niet-godsdienstige, niet-verliefde medeburgers onredelijk veel last beginnen te krijgen van het absolutisme der anderen, wordt het tijd het conflict uit te vechten. Zo lang mogelijk met woorden, en als de gulzige absolutisten steeds verder buiten hun oevers treden, met andere wapens. Die wapens zijn de laatste noodsprong, niet alleen omdat er doden en gewonden bij kunnen vallen, maar omdat zij de nederlaag, het ontoereikende van de redelijkheid accentueren. Als parlementaire politici geen andere uitweg meer zien dan het optrommelen van marechaussees en het wekken van soldaten uit de Veluwedommel, is dat een teken dat zij het conflict tussen redelijkheid en vormen van onredelijkheid, die binnen hun eigen grenzen ook voor de redelijkheid acceptabel zijn, hebben verloren. Dan loopt de derde hond met het been weg, de hond van terreur en geweld. Redelijkheid is namelijk onder alle omstandigheden de vijand van terreur, ook van terreur uit naam van een lofwaardig ideaal. Wie oproept tot terreur, hoe mooi het mom ook is waaronder hij dat doet en zelfs als het gebeurt uit naam van de redelijkheid, keert zich tegen het klimaat, het per definitie gematigde klimaat, | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
waarin de redelijkheid floreert. De politicus, die de politie of het leger erbij haalt, delft niet alleen het graf van zijn tegenstanders, maar ook dat van zichzelf. Het kan, niettemin, nodig zijn, als laatste verzet tegen het fanatisme der onredelijken. Daarna gelden de wetten van de onverzoenlijkheid, niet langer die van de redelijkheid. Het enige wat van de redelijkheid verwacht mag worden, is dat alle macht van de gewoonte, van de meerderheid - ook al zijn meerderheden lang niet altijd betrouwbaar -, en van de welsprekendheid wordt ingeschakeld voordat het kleine of grote oorlogsconflict uitbreekt. Daarna is het voor iedere burger en voor iedere ex-parlementaire politicus zaak de kant te kiezen van de partij waarvan na afloop van de strijd de grootste bereidheid tot het voeren van redelijk overleg te verwachten valt.
Redelijkheid sluit meningsverschil niet uit. Integendeel, tot de redelijkheid in de politiek behoort het besef, dat verschillende meningen, belangen en temperamenten aan het woord moeten kunnen komen. De redelijkheid protesteert pas - niet alleen tegen gelovigen, minnaars, kunstenaars en professoren, maar ook tegen medepolitici - wanneer één van de partijen alle macht aan zich wil trekken, ten koste van de andere. Als de bereidheid tot redelijkheid in het onderhandelen met de tegenpartij ontbreekt, kan de redelijke houding niets meer uitrichten. Dan is het, afhankelijk van het belang van de zaak, nodig onparlementaire machtsmiddelen te gebruiken om de tegenstander tot redelijkheid te dwingen. Het is moeilijk daarvoor vaste regels te geven. De strafwet is een poging, maar een wet is niet meer dan een codificatie van een meerderheidsstandpunt op een bepaald moment. Er zijn veiligheidskleppen, maar het is denkbaar - en gebeurd - dat met ruime meerderheid van stemmen een wetswijziging wordt goedgekeurd, een justitiebeleid gesteund of een politieke partij aan de macht gebracht, die de ruimte voor redelijkheid in de politieke besluitvorming verkleint of doet verdwijnen. De moeilijkheid zal altijd blijven, dat ook over de vraag wat redelijk is de meningen verschillen. Het is bovendien een tijd- en cultuurgebonden notie. Wat in de ene periode, de ene samenleving als redelijk beschouwd wordt, kan onredelijk klinken in een andere. Maar zolang er revolutionairen, reactionairen, demago- | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
gen, regenten en dogmatici van allerlei slag rondlopen, die hun schouders ophalen bij het beroep op redelijkheid, is het zinvol ermee te werken. Het masker van de redelijkheid: het is een kunstmatige houding, maar welke bewust gekozen houding is dat niet? En wat voor ellende is er in het verleden aangericht door mensen die spontaan, intuïtief, ongeremd hun ‘natuurlijke neigingen’ volgden? Zelfbeheersing uit angst en achterdocht: in die meer dierlijk klinkende termen kan het principe van de redelijkheid ook gegoten worden. Opgewekte goedgelovigen, die alleen al bij het horen van de woorden angst en achterdocht gaan blaken van geestdriftige verontwaardiging, zullen ook van de redelijkheid weinig goeds willen horen. Naarmate de herinnering aan de gevolgen van onredelijkheid verdwijnt, wordt de verleiding om minachtend op redelijkheid neer te kijken groter. Dat gebeurt dan ook al weer volop, onder Boerenpartijleden en hardhandig gestemde VVD-ers, onder studenten en kunstenaars die zich over politiek uitspreken, in artikelen in Vrij Nederland waar Jan Rogier smaalt op compromissen en Martin van Amerongen jubelt over het tumult en de verwarring op het laatste PvdA-congres. Pas wanneer iedereen het primaat van de redelijkheid in de politiek zou erkennen, verliest het woord zijn waarde. Zoals langzamerhand het begrip democratie weinig meer helpt bij het bepalen van een ideologisch standpunt, om de eenvoudige reden dat niemand ertegen is. Maar de redelijkheid heeft nog genoeg uitgesproken tegenstanders om voorlopig bruikbaar te blijven als kenmerk van een politieke voorkeur. Het is geen woord dat oproept tot heroiek en offerzin: dat is er een aantrekkelijke kant van. Het is evenmin een afdoende sleutel voor de oplossing van politieke conflicten. Eerder omgekeerd: redelijkheid doet inzien, dat er altijd conflicten zullen blijven, dat het doel van politiek handelen niet het uitbannen van conflicten is, maar het onafgebroken werken met en partij kiezen in conflicten. Voor de vraag welke partij van strijdvraag tot strijdvraag gekozen moet worden, biedt de redelijkheid geen afdoende antwoord. Dat is er ook niet de pretentie van. Het is een begrip dat aanleunt tegen de rede en het waarheidsgebod, die in de wetenschap de dienst uitmaken. Het waarheidsgehalte van argumenten, de veelheid van meetbare feiten, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
spelen ook in de politiek een rol. Maar er zijn toch duidelijke verschillen. In de politiek hebben uiteenlopende ideologieën naast elkaar recht van bestaan. In de politiek is de afspraak om het meerderheidsbeginsel te volgen een redelijk principe. In de wetenschap is er geen reden opinies van meerderheden de doorslag te laten geven, alleen omdat het meerderheden zijn.
Het terrein waarop de redelijke politici, uit naam van de burgers, de toon aangeven, moet beperkt blijven. Vandaar dat deze collectie pleidooien voor de redelijkheid begint met De luister van het algemene, een portret van de uit zijn krachten gegroeide politicus, en eindigt met Winterbrieven uit Amerika, waarin het anekdotische, de dood en kinderen centraal staan. Dat zijn drie componenten van de privésfeer, waarmee de politicus slecht raad weet. Zij maken zichtbaar waar zijn grenzen liggen. Tenslotte: het zou mooi zijn als dit boek de lezer ertoe bracht bij de komende verkiezingen te stemmen of, ondanks Nieuw Links, te blijven stemmen op de Partij van de Arbeid. Want dat is de politieke partij, die door programma en mentaliteit het best past bij wat hierin staat. |
|