noegen immers dan eindelijk weer eens opgemerkt te worden door een menselijk wezen!
Hoor, de geoloog floot tussen zijn tanden van verbazing.
- Goud, goud, mompelde hij, echt, eerlijk goud.
Hij zette twee felle kunstogen op die zo groot waren als de ogen van een koe. Hij bekeek de steen aan alle kanten, klopte erop en hield hem tenslotte zelfs tegen zijn oor.
- Mijn handen zouden er ruzie om maken, verzuchtte hij. Deze is voor mijn rechterhand, nu kijken of ik er ook nog een kan vinden voor mijn linker.
Maar helaas, er was zo gauw geen tweede te vinden; daarom borg hij de gouden steen voorlopig weg in een soort broodtrommeltje, dat hij meegenomen had om zijn vondsten in te doen.
De steen trof er een hele verzameling andere stenen aan, stenen die evenals hij in een opgewonden stemming verkeerden. Iedereen ratelde met iedereen en de zotste voorspellingen deden de ronde omtrent het doel van de reis. De steen echter werd er tijdens de tocht niet rustiger op; hij wist niet waarom, maar hij kreeg ineens zo'n benauwd gevoel vanbinnen dat hij, buiten zichzelf van onrust, tegen de wand van de bus begon te bonzen. O, kon hij er maar een gat in slaan!
Het trommeltje danste op de rug van de geoloog; het danste misschien wel iets harder dan anders, het ratelde misschien wel een beetje luider, maar de geoloog merkte het niet.
Het was alsof van heel uit de verte iets donkers op de steen afkwam, dreigend als een onweer...
* * *
Nog dezelfde dag, des middags om een uur of vier, werd de steen op de tafel gelegd en, als een troetelkindje op het konsultatieburo van onder tot boven onderzocht. Het onderzoek vond plaats in een helderwitte glazen zaal, die propvol stond met tafeltjes en banken; op de tafeltjes en banken stonden honderden glazen buisjes en rolronde ballonnen en erin dreven vloeistoffen van allerhande kleur en geur. Hier en daar hing