Oef, wat was het warm. Zijn vel werd er helemaal rood van.
- Maar ben je dan echt van mij, stamelde de vuurrode steen, is het heus geen vergissing van je moeder?
Hij bedoelde dat het steentje misschien een vondeling was, bij hem neergelegd vanwege zijn gouden adertjes, zoals een babykindje op de stoep van een rijke meneer.
- Nounou, sprak het steentje, kun je dat dan niet zien? Kijk maar, ik ben van dezelfde steensoort als jij en ik heb ook een klein pietsje goud - hier!
De steen zag het, hij zàg het!
- En kijk maar eens naar je zij, vervolgde het steentje, daar ben ik uit gesprongen. Ik pas er precies in. Maar ik wil er niet weer in.
- Neenee, dat hoeft ook niet, zei de steen lachend. Kom ik zal je knuffelen.
Ja, nu was hij helemaal overtuigd en er kon geen steen op de hele wereld zijn die vrolijker was dan hij. Een leuk klein dondersteentje waarvan hij de vader was, was dat niet om blij mee te zijn?
Hij stulpte zijn voetje uit en rolde naar de jonge kleutersteen toe.
- Dat kan ik ook, zei het steentje en werkelijk, daar stak het een heel klein miniatuurvoetje naarbuiten en begon te rollen alsof een steenbikker hem op de hielen zat.
- Hier blijven! riep de steen.
Het werd een dolle middag. Als twee uitgelaten jongehonden dartelden de steen en het steentje over het land. De pijn in de zij was over en ze gingen wedstrijden aan wie het eerst bij een bepaalde boom was. De grote steen was weliswaar rapper in het rollen, maar daarnaast had hij nu de handicap van het gat waarvan de scherpe kanten hem afremden; soms ook liet hij de kleine steen winnen door net te doen of hij niet mee kon komen. De kleine had het wel in de gaten, want hij was verre van dom, en daarom zei hij op zijn beurt om de grote steen te plagen: - En nu zullen we doen wie het eerst door dit gaatje is. Het gaatje was dan voor de grote steen veel te klein om doorheen te kruipen.