Op zekere middag, het zal even na 1-en geweest zijn, gebeurde er een verschrikkelijk onweer boven het land. De mensen vluchtten inderhaast naarbinnen en wachtten met kloppend hart tot het gevaar geweken zou zijn.
Toen het noodweer voorbij was, bleek de bliksem op twee plaatsen ingeslagen: eenmaal in de spits van de Ned. Herv. Kerk, Gedempte Gracht 91, alhier, en eenmaal in een boom ergens aan de buitenkant van de stad. De boom was als een uitgedroogde peulvrucht van boven tot onder in tweeën gespleten en met een hevig gekraak op het erachter liggende landhuis gestort.
Als verslaggever van een plaatselijke courant was ik als een der eersten ter plaatse. Het getroffen huis bleek het landhuis ‘Stadzicht’ te zijn, een voormalige hereboerderij die vroeger meer landinwaarts gelegen had.
Een deel van de voorgevel was voorovergevallen en lag in brokstukken over de weg. Door de hevige schok bleken enkele van de witte sierstenen, die in de loop der jaren toch al los in de muur waren komen te zitten, van hun plaats gevlogen en hals over kop in het rond te zijn geslingerd.
Onder hen bevond zich ook het puntje-op-de-i.
Ook het glinsterende puntje-op-de-i had zijn vrijheid herkregen. Met de brokjes cement nog aan zijn lichaam rolde het, een beetje kreupel, de straat over, dwars door het gedrang van de toegesnelde voeten.
De hereboer, die er het leven af had gebracht, kroop met knipperende ogen onder het puin vandaan. Mogelijk is dat hij de steen wel zag gaan, maar hij repte er tegen niemand over. Tezamen met enige omstanders aanschouwde hij wat er van zijn woonstee was overgebleven. Hij haalde zijn schouders op en zei:
- Het was toch allang geen ‘Stadzicht’ meer. Als ik het herbouw noem ik het ‘Landzicht’ en bovendien, de verzekering dekt de schade.
- Welke? vroeg iemand.
- De Nederlanden van 1845, zei de boer, dat is een betrouwbare maatschappij, al bestaat ie nog niet lang.