voor de hele middag zo lief geluisterd... Wacht, hij zou de toversteen nog wat vragen, dat bracht iemand altijd in een goed humeur.
- Zeg mij, zei hij, zeg dit: Kan een steen zichzelf optillen?
- Hm, nee, zei de toversteen, die al bijtrok, hm, nee, dat kan hij nìet.
- Ook niet als hij heel sterk is?
- Nee, nooit.
Goed. 's Steen's oogjes waren tenminste weer vriendelijk gaan glimmen. - Nog 1 ding, zei hij, bestaat er dan een steen die sterker is dan alle andere stenen bij elkaar?
De toversteen keek hem peinzend aan. Merkwaardige vraag voor zo'n jonge steen.
- Ja, zei hij tenslotte aarzelend, ja, ik geloof van wel, maar waar hij ligt, daar hebben wij geen idéé van, geen idéé. Tussen twee haakjes, zei hij, zou je kunnen missen drie kleine schraapseltjes van dat goud dat je bij je draagt? Ik krijg altijd een kleinigheid voor mijn raadgevingen.
De steen moest tot zijn grote spijt, dwz. tot grote spijt van de toversteen, bekennen dat het niet ging. - Ik zou niet weten hoe, zei hij, het wil er eenvoudig niet af, het is áángeboren, net als een moedervlekje.
En daar moest de ander dan maar genoegen mee nemen. Blijkbaar was hij niet in staat zelf goud te maken.
- Dat is begrotelijk, zei hij, ik had je anders nog een fantastische rijkdom aan bedenksels kunnen leren.
Daar de tovenaar niet van zins scheen nog enig woord aan zijn leerling te verspillen, zei de steen dus dag met 't voetje en ging weer op pad.
Het regende. Voor hem lag het dorp.
Toen hij in het dorp aankwam, was het al avond. De bomen waren uitgestorven en er liep geen kip op straat, laat staan een haan. Hondenweer was het.
Achter de luiken van de huizen hadden de bewoners een olielamp aangestoken om elkander in het donker te kunnen zien. De luiken hadden elk een lichthartje. Dat was voor de burgemeester om door naarbinnen te kijken of iedere burger wel zijn plicht deed. En o wee, als hij het niet deed. Dan kwam de burge-