De steen
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Kwarts is een soort steen met hele kleine blinkende spiegeltjes, spiegeltjes van mica. - Ben je een klok, vroeg de kwarts. - Nee, zei de jonge steen, waarom? - (Rare vraag.) - Wel, zei het blikkerende kwarts, hoe zal ik het zeggen - het tikt zo in je. Nou, daar moest de steen om lachen. - Het is mijn hartje, zei hij, dàt tikt. Hoor maar. Ja, het was zo. Het kwarts was tevreden gesteld en wendde zich weer af. - Hij komt hier om op te scheppen, zei een andere steen, die graniet heette. Opschepper! Dit graniet was een ruwe bonk, viesgrijs van kleur en met een dreigende uitdrukking op zijn voorzijde. De steen was diep verontwaardigd. - Ik kom hier helemáál niet om op te scheppen, zei hij, ik kom hier zo maar en ik ben best aardig. Hij verschoof een beetje, zodat het licht beter op zijn adertjes kon spelen. Want wie dat zag, moest hem wel aardig vinden. - Opschepper, gromde het graniet weer. Wat was er toch met hem aan de hand en wat had hij nu weer gedaan? Hij draaide zich naar het graniet toe en zei: - Nee hoor, dat moet je niet zeggen, dat vind ik helemaal niet leuk, je kunt me veel beter een plezier doen. - Hahaha, brulde het graniet. En tegen het bazalt: - Hoor je dat? Het bazalt knikte; hij had het gehoord. - Het was wel mooi gezeid, baste hij, ik mag dit steentje wel. Kom eens hier, kom eens bij ome bazalt. De steen voelde nieuwe hoop door zijn adertjes vloeien en van de weeromstuit sloeg ook zijn hartje weer aan het tikken. Tiktak, tiktak. Hij schuifelde op het bazalt toe. - Ik kom al, riep hij, ik wil graag met iedereen vrede sluiten, met iedereen; op de bodem van de rivier ging het ook... Hij hield op, want plotseling brulden er wel tien stenen van het lachen. Waarom? Waarom eigenlijk? Hij begreep er geen oortje van. Daar gaf een van de stenen hem een duw, hopend dat hij van de plank zou vallen. De steen duwde terug. | |
[pagina 60]
| |
- Rare, zei de andere steen, wat doe je hier? - Laat die jonge Koning met rust, klonk ineens een snelle, vurige stem over de zolder, laat mij met hem spreken. Uit! Het gelach verstomde. Wie was het die dit zei? Een grote, glanzend witte vuursteen was het, een steen net als hij, maar groter en zonder gouden adertjes. Gelukkig dat er tenminste één was die hem behulpzaam wilde zijn. De jonge steen rolde vertrouwelijk tegen de vuursteen aan; hij voelde de warmte, het vuur van de ander naar hem overspringen en hieraan wist hij dat het een echte vuursteen was. Als je er hard tegenaan botste vlogen de vonken er uit. - Kijk mij aan, zei de vuursteen. Ben ik te vertrouwen? De steen keek hem aan. - Natuurlijk, zei hij, u wel. De vuursteen schudde driftig met zijn withete manen, hij was als alle vuurstenen temperamentvol en kortaangebonden. - Hoe weet je dat? zei hij. Tja, wat moest je daar nu voor antwoord op geven. Tenslotte zei hij: - Dat zie ik zo wel. - Dat zie je zowel niks, zei de vuursteen scherp; knaap, je moet nog een heleboel leren. Al ben je 100 × een soort Koning, voegde hij er achter aan. Dit moest de steen toegeven, van dat leren, hoewel hij vond dat het best iets minder hard gezegd had kunnen worden, zo maar waar iedereen bij was. Tenslotte zouden hier nog wel dommer stenen liggen dan hij, bijvoorbeeld het bazalt. Daarom zei hij een beetje gekwetst: - Zó? - Ja zó! ketste de vuursteen. Het vreemde was dat hij het van deze driftkop toch wel kon hebben, bij hem voelde hij zich zo klein als - , nou ja, in ieder geval niet gróter dan hij in werkelijkheid was. Het begon al te donkeren op de zolder en hij moest zorgen in ieder geval voor de nacht 1 vriend te hebben die hem beschermen kon. Bovendien zou deze steen hem misschien kunnen leren hoe hij met de andere stenen om moest gaan. - Bent u de Koning hier? wilde hij daarom weten. - Nee, zei de vuursteen, niemand is hier Koning, we hebben | |
[pagina 61]
| |
een republiek, dat is beter. - Nog één vraag dan, zei de steen, daarna zal ik weer even mijn mondje houden. Ja? - Ga je gang. De steen dacht na, hij moest zijn vraag juist inkleden, want er hing veel van af. Hij wilde namelijk graag uitvinden hoe oud iemand moest worden om wijs te zijn. - Bent u oud? vroeg hij tenslotte heel simpel. - Nee, de vuursteen vond niet dat hij oud was. Oud, wat heet oud? - Bent u dan jong? wilde de steen verder weten. - Nee, zo heel jong was hij nu ook weer niet. - Dan bent u vetbelegen, zei de steen triomfantelijk, want op weg naar de zolder was hij met de jonge verzamelaar langs een kaaswinkel gekomen. - Néééé! brulde de vuursteen. Och toch. De jonge Koning die geen koning was lag mistroostig op zijn eigen plekje op de plank. Hij had zijn best gedaan om aardig te zijn en toch boze vrienden gemaakt. - Was hij dan werkelijk zo anders? Was hij zo'n buitenbeentje, zo'n onmogelijk buitenbeentje van een steen? Och toch. Ze waren jaloers, jaloers waren ze en met z'n allen durfden ze wel tegen hem alleen. De steen werd verontwaardigd als hij er aan dacht, zo onheus vond hij het. Blij dat ze hem tenminste met rust lieten, tuurde hij door het open zolderraam naar buiten, waar het ook donker werd. Dáár was het tenminste aardiger. Er dreven bijvoorbeeld grote witte beesten in het gras die langzaam een heel weiland op aten en het weiland groeide steeds weer aan, het werd helemaal niet minder. Er verschenen mensen met blauwe rokken die aan de kleine roze vingertjes trokken onderaan de buik van zo'n beest en als ze dat deden spoot et wit vocht uit. De dieren vonden het blijkbaar prettig want ze bleven doodstil staan. Ook zweefden er mooie kleuren door de lucht, maar dat had hij al meer gezien en was dus niets om over te zingen. In zingen had hij trouwens absoluut geen zin, hij was kwaad - hoewel niet meer zo heel kwaad. Hij probeerde de andere stenen te vergeten - ja, dat was het, hij ging ze lèkker vergeten. | |
[pagina 62]
| |
Hij schoof een eindje opzij om te kunnen zien hoe de paarden en wagens over de weg reden. Ook hier hadden ze n.l. paarden, net als de Spanjaarden in Peru, maar zulke wagens had hij nog niet eerder gezien. Vroeg zich af of ze leefden of dat alleen maar de paarden leefden. - In je hok blijven, zei een gele stem naast hem, als je tenminste niet wilt dat ik je iets doe. De steen had zich voorgenomen om niet meer kwaad te worden, maar o monus, het viel niet mee. Hij kneep zijn oogje stijf dicht en rolde terug. - Je kunt maar beter uit zijn buurt blijven, fluisterde een kleine steen aan de andere kant naast hem, want hij is van zwavel, je weet wel, dat echt vuur maakt. Het was de steen niet bekend, maar hij nam het graag aan. Hij oogde tersluiks naar die Van Zwavel, een man met een gele huid die in het halfdonker van de zolder een gevaarlijke gloed om zich heen droeg, een soort jas van fosforvuur. De steen wendde vlug zijn blik af en keek wie daar zo vriendelijk tegen hem gesproken had - de eerste. Het bleek maar een heel kleine steen te zijn, een gladde. Je kon niet goed zien wat voor kleur hij had, de kleuren liepen een beetje door elkaar. Toch moest-ie wel aardig zijn, dacht de steen, om hem zo helemaal uit zichzelf van raad te dienen. - Dag, zei hij. - Dàg, zei de kleine gladekker. - Is hij werkelijk zo gevaarlijk, vroeg de steen fluisterend, terwijl hij met zijn oogje naar Van Zwavel wees? - Nou, zei de gladekker, reken maar, maar alleen als je áán hem komt. Als je bij mij blijft gebeurt er niks, onthou dat. De steen bekeek de gladekker nog eens en vond hem wat erg klein om een steen van formaat te beschermen. Maar hij oordeelde het beter dit niet te zeggen. - Luister eens, fluisterde weer de gladekker, die ook een gladjanus was, je moet luisteren en eerlijk zeggen: dat is goud hè, hier, - heeft u nu ook een vader die zo groot en goudrijk is, ergens? - Nou, loog de steen, nog veel groter en goudrijker. Hij is helemáál van goud en hij is zo groot als een zeekapitein - zó... En | |
[pagina 63]
| |
hij wees met zijn oogje naar de zoldering, zo groot. En haast onhoorbaar, zodat alleen die kleine steen het kon verstaan: - Hij is een Inka! - Monus, hijgde de gladjanus, wie had dat durven dromen. Moet je horen, moet je horen, straks gaan we met z'n allen de zandsteen pesten, dan moet je meedoen, dan hoor je er ook bij, dan doen ze je niks meer, een zandsteen kan niks terug doen en je hoeft niet bang te zijn hè, met mij bij je. Hij gaf de steen een knipoogje, maar deze knipoogde niet terug. De geluiden werden rustiger buiten, niet meer zo indringerig; de zon raakte uitgebloeid en viel af achter de horizon, waardoor het donker intrad. Ook de koeien loeiden rustiger en de veerbel aan de overzijde van de rivier luidde al minder en minder vaak. 's Avonds gaan er maar weinig mensen over een rivier. De zolderdeur ging zachtjes piepend open en in het zwarte deurgat verscheen de jonge verzamelaar met een kaars. Hij had de hele middag boodschappen moeten doen, maar nu, na het papeten, kon hij niet nalaten nog even naar zijn eieren en pijpekoppen te kijken. Het was als in een vertelling: de hele zolder diepdonker en het gezicht van de jongen, waar het schijnsel van de kaars op viel, als een negermasker met een lichtje erachter. De jongen overzag de zolder, zijn bezit, zijn trots; als een veldheer monsterde hij de veren, de vlinders, de gedroogde planten; en achter hem aan kwam een tweede jongen, ontzettend veel groter dan hij en veel zwarter. De tweede jongen schoot in de hoogte, groeide tegen het dak aan, moest zich bukken en plakte als een dubbelgevouwen bouwplaat tegen de zoldering. Zo groot was hij. De jongen vergat ook de stenen niet. Hij tuttelde hier wat, bevaderde daar wat, nam er één in de hand en streelde hem met zijn ogen - o, en de steen, de nieuwe steen met de gouden adertjes kreeg natuurlijk wat ekstra aandacht. Heus waar, de jongen keek er vol bewondering naar, de steen voelde het, letterlijk, in de hand. Hij dacht: Hoe jaloers zullen de anderen nu wel niet zijn! Tenslotte zette de jongen een groepje stenen dat zich had ver- | |
[pagina 64]
| |
plaatst weer op z'n plaats en ging naar beneden, de andere jongen achter zich aan. Het werd nu heel stil op de zolder; maar ergens, niemand wist waar, ergens diep weg, begon iets te zoemen. De stenen op de plank schuifelden onrustig heen en weer. Het zoemen werd sterker en sterker, alsof er iets opwindends gebeuren ging. - En nou..., riep het graniet. - Gaan we de zandsteen pesten, zei het bazalt. Op slag ontstond een groot gedrang op de plank en die een voetje had, en dat waren er heel wat, rolde van zijn plaats en alles rolde door elkaar. Het scheen een dagelijks vermaak, een soort opwarmertje voor het slapen gaan, dat niemand zich wilde laten ontgaan. De zandsteen wist dat hij er niet aan ontkwam. Hij had sinds lang opgehouden te klagen en vriendelijk te verzoeken het niet te doen, want het hielp toch niet. Bij daglicht had zijn huid een lichtbruine tint als van een speelgoedkonijn. De stenen zolderbewoners gingen in een kring om hem heen liggen en het spel verliep nu als volgt: - Ik eerst, riep het graniet, aan mij het eerst de beurt. En daar wentelde hij met zijn logge lijf op het slachtoffer af. - Aan de kant! Een, twee, hup! - Pats! De stukjes zandsteen spatten in het rond. Het vel van een zandsteen is zacht, als bij een konijn. Eigenlijk is hij niet zozeer van steen, maar draagt hij een vacht van zandkorreltjes die tamelijk los aan elkaar zitten. Bij het minste of geringste is hij gekwetst en vliegen je de zandkorrels om de oren. Dit alles natuurlijk tot groot vermaak van de omstanders. Na het graniet was het bazalt aan de beurt en na het bazalt de gladekker. Hij, de gladekker, was veel kleiner dan de zandsteen maar zijn huid was harder, daarom durfde hij wel. Er sprongen twee magere zandkorrels af. De steen vond het niet zo'n erg leuk spelletje. Hij zag hoe het weerloze steenkonijn een paar maal inderhaast een voetje schoot en probeerde te vluchten, maar het voetje was er nog | |
[pagina 65]
| |
niet of het werd alweer door een volgende krachtpatser stukgebotst. De steen betwijfelde zelfs of hij met een dergelijk zwak voetje zou kunnen lopen. O, het leek hem verschrikkelijk iedere nacht kleiner te moeten worden, steeds maar kleiner. De steen had een diep medelijden met het konijn. Opvallend was dat de vuursteen niet meedeed. En juist toen de steen er stilletjes tussenuit wilde knijpen om te vragen waarom de vuursteen dit ruwe spelletje toeliet, hoorde hij de gladekker roepen. - En nou de Inka! - En nou de Inka, riep de gladekker. De steen kromp in elkaar, hij had er echt geen zin in. - Nee, zei hij, als ik het voor 't zeggen heb, liever niet. - Heet hij Inka, sarde een soort halfedelsteen, die het konstant op zijn heupen had omdat hij niet tot de stenen en niet tot de edelstenen behoorde. Inka? - amme grote teen. Onmiddellijk kwam de hele bende om de Inka heen staan. - Ja, allee, riep het graniet toen het zag dat de steen niet wou, jij moet ook je steentje bijdragen. - Nee, zei de steen kordaat, néé; liever niet. Alles keek toe hoe het af zou lopen. - Je moet, zei het graniet, omdat je niet wil moet je juist. En tegelijk dat hij het zei botste hij tegen de steen aan en rolde hem naarvoren. De steen probeerde zich nog schrap te zetten, maar het haalde niets uit: het graniet bleek te log en te zwaar-van-stuk. Al tegenstribbelend werd hij langzaam naar de zandsteen toegeduwd.
En toen, het laatste stukje, rolde hij zelf. O, hij wist niet wat hem bezielde, maar hij liet zich gaan, helemaal uit zichzelf gaan. - Pats! Opnieuw moest het zandsteen een stukje van zijn vacht missen. De steen haatte zichzelf. Hij schaamde zich, centimeters diep. Bedroefd keek het zachte konijn hem aan. Het zei niets. Half huilend wrong de Inkasteen zich tussen de andere stenen door en rolde naar de vuursteen. | |
[pagina 66]
| |
- Waarom heb je het toegelaten, zei hij bitter, waarom laat je in vredesnaam zo'n onleuk spelletje spelen. De vuursteen keek hem spottend aan. - Je hebt er toch zelf aan meegedaan, niet? zei hij. - Ja maar, je had me tegen moeten houden, huilde de steen. - Luister eens, zei de vuursteen, ik heb je vanmiddag al gezegd: we hebben hier een republiek en iedereen is vrij om te doen en te laten wat hij wil. Zelf ben ik er tegen, maar als de meerderheid d.i. de helft + 1 steen er voor is ben ik niet gemachtigd er iets aan te veranderen. - En wie niet mee wil doen doet niet mee en wie er niet tegen kan moet maar de andere kant uitkijken. - Het gekke is, dat ze op de duur allemáál meedoen, vervolgde hij. En eerlijk gezegd is het ook wel een beetje een zoetekoek. - Waarom bijt hij nooit eens lekker van zich af? - Omdat hij niet kan, zei de steen. Met een loden voetje trok hij zich op zijn plaatsje terug. Uh, nu hoorde hij er bij. Fijn hoor. 't Zal je gegund zijn. De rust op de plank was weergekeerd. In het witte licht van de pas opgekomen maan lag een enkele steen al te soezen, de rest droomde na over het wilde vermaak van zoëven. Alleen de Inka lag klaarwakker. Treurde het zandsteen nog?
Midden in de nacht, alles was stil, hoorde de steen plotseling een onderdrukt gegrinnik. Het graniet, om niet de anderen wakker te maken, rolde zachtjes schuifelend op hem toe. - Psst. - Ja? zei de steen, ik slaap niet. - Ik kom even zeggen dat je wel meevalt, jij met je gouden adertjes. Het was bedoeld als een kompliment, maar de steen was er allerminst blij mee. - Zo? zei hij. Anders niet. - Ja, zei het graniet, en de anderen denken er net zo over. - Zo? - Het is je eerste nacht hier, vervolgde het graniet, en de vuursteen slaapt, zal ik dan maar eens beginnen met je lekker te | |
[pagina 67]
| |
koeionneren? De steen wist niet wat het woord betekende, misschien wel een ridderorde krijgen of zoiets, maar het kon hem niet schelen, niks kon hem op dit moment schelen, als ze hem maar met rust lieten. - Jaja, dat is goed, zei hij vermoeid. Op de zolder ontstond nu een openlijke hilariteit en ineens bleek de helft van de stenen wakker te zijn. Hij keek op en zag het graniet in het maanlicht als een groter wordend rotsblok op hem toerollen, gevolgd door een nog groter zwarter rotsblok van schaduw. - Pats! Volgde een stoot als een kanonschot. De steen werd door de kracht van het schot opgeheven, zweefde, zweefde en vloog met een boog het venster uit, zijn eigen schaduw als een vogel achter zich aan. Kijk, daar ging hij...! - Zeg es dag met 't handje, riep de gladekker hem hatelijk achterna. |
|