De steen
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
eindeloze gesprekken over de zin van het waterleven en over het voor en tegen van zout in een rivier. Verreweg het belangrijkste onderwerp van gesprek is evenwel de Aarde. Geen van de stenen is ooit boven water geweest en voor hen was dus de aarde de hemel. De jonge zwerfsteen die wel beter wist deed zijn best zijn onwetende soortgenoten uit te leggen hoe het allemaal in elkaar zat. Het kostte veel moeite, maar wat hij vertelde deed zijn aanzien, dat al aanzienlijk was, steeds meer stijgen. Ook de vissen waren lief voor hem. Vissen hebben zo'n lief karakter. Wanneer hij zo in z'n eentje wat rondkeutelde, gebeurde het vaak dat een hem kwam aaien met zijn staart of gewoon een praatje met hem maakte. Meestal waren het typies visverhalen die de steen te horen kreeg; over het eksemplaar dat ze nog geen minuut geleden hadden gevangen, over hoe het naspartelde in hun buik, en als je de stekelbaarsjes moest geloven dan aten die iedere morgen voor hun ontbijt een hele rode poon (een zeevis, minstens 10 × zo groot als zijzelf en met veel grotere stekels!). En ja, dit was 1 ding dat de steen moeilijk kon begrijpen: hoe sommige vissen elkaar voortdurend aan het opeten waren. Hijzelf, als steen zijnde dus, had nog nooit een andere steen opgegeten, terwijl hij toch heus geen Manusje Rozenwater was. Het was al met al mooi leven onder water, het was vriendelijk, voor wie dus niet naar het opeten der vissen keek. Iedere morgen als hij wakker werd hing boven hem hetzelfde zachtgroene plafond, waar watertorretjes als vliegen tegenaan liepen en waar zich de wonderlijkste dromen op afspeelden; in de kamer dreef het eeuwig bewegende wier waarvan de armen als salonvarens dienst deden. In zo'n kamer voelde de steen zich op de rivierbodem wel thuis, geen wonder. Tevreden op zijn rolronde buikje liggend kon hij wekenlang kijken naar het vadertje-en-moedertje spelen van de vissen, naar het kuitschieten en tenslotte naar de kleine grutjes die uit het kuit tevoorschijn kwamen en die gelukkig geen lawaai konden maken, want het waren er miljoenen. We moeten er maar niet aan denken, maar stel je eens voor dat een mensenmoeder honderd of meer baby's tegelijk op de wereld bracht | |
[pagina 57]
| |
en dat in een stad als Amsterdam. Trouwens alles was stil onder water en alles ging er stil en gemakkelijk in zijn werk. De steen nam zich dan ook voor op z'n ouwe dag, als hij moe was van het zwerven, te gaan wonen op de bodem van een rustige rivier, en dan maar niets doen en rondkijken en lief zijn voor elkaar. Maar voorlopig was hij daar nog niet aan toe, was nog jong van leeftijd en had bepaald geen last van ziteelt. Wel had hij in de loop van de laatste drie jaar een toefje groen haar op zijn borst gekregen - watermos - iets waar hij danig trots op was, want het gaf zo'n volwassen gevoel! Maar tenslotte werd het verlangen naar de aarde hem weer te sterk en begon nieuwsgierigheid naar nieuwe werelddelen dat kleine voetapparaatje van hem weer te prikkelen. En zo nam dan op zekere dag de steen-met-haar-op-de-borst weer afscheid van z'n vrinden en reisde naar de wal. Daar aangekomen bleek evenwel dat de wal steil naar boven liep en hoe hij zich ook inspande de steen kon er niet tegenop klimmen. Een steen stamt namelijk niet af van de apen. Wat nu? Ja, wat nu? - Laat ie nu weer geluk hebben, de steen! Het lijkt erop dat hij een echte gelukssteen gaat worden. Lees maar: Op zekere mooie morgen in mei ging het ventje van Veerman Koppelstok uit vissen. Het ventje, zo klein als hij was, was een groot verzamelaar. Hij verzamelde van alles en dat was niet weinig. In de loop van de laatste jaren had hij de zolder van het huis waarin ze woonden volgestopt met: uitgeblazen eieren, stenen pijpekoppen (met scheepjes en landschappen erop), vlinders, torren, gedroogde planten; pitten van binnen- en buitenlandse vruchten, noten, knopen; leesboeken met en zonder illustraties, alle mogelijke soorten beenderen en veren, uileballen, en tenslotte - stenen. Van de laatste bezat hij een heel mooie verzameling gedeeltelijk gevonden door hemzelf en gedeeltelijk meegebracht door zijn oom van moederskant, die zeilmaker was op een Oostinjevaarder. Ook had hij een akwarium. En zo kwam het dus dat op zekere mooie morgen in mei dit ventje van Veerman Koppelstok uit vissen ging, uit vissen al | |
[pagina 58]
| |
in de rivier; niet met een hengel dit keer, maar met een schepnet. En wat ving hij? Ving een steen. En niet zomaar een steen, nee meneer, ving een steen met gouden adertjes, een pure goudvis. Met glinsterende ogen haalde het ventje de steen uit het net. Nu was hij in 1 dag rijk geworden. Hij wreef de steen droog tegen zijn broek en hield hem op zijn vlakke hand om hem beter te kunnen bewonderen. - Een prachtsteen! Terwijl hij hem voortdurend om en om draaide, bleef hij er wel een volle vijf minuten naar kijken. En de steen zelf, wat deed die ondertussen? Zonder dat de jongen er iets van merkte, maakte hij aan de achterkant een oogje en gluurde er mee de wereld in. En wat hij daar zag, wat hij daar zag, was zoveel groen als hij nog nooit gezien had. Oef oef, wat was er een groen op de wereld. Het gras was groen, het groen van de bomen groen en zelfs de huizen in het groen waren groengeschilderd. Zijn kijkertje werd er bijna blind van, plezierig blind. Hij sloot het even en jubelde zachtjes: O, wat houd ik van het groen! Daarna deed hij het vlug weer open. Zou zijn hele leven best in het gras willen rondzwemmen... Toen, in de hand van de jongen die warm was van het verzamelen, werd de steen liefderijk naar de zolder gedragen en, na nogmaals aan alle kanten bewonderd te zijn, voorzichtig neergezet op een plank, tussen een hele kollektie andere stenen.
En ziedaar, eindelijk bevond hij zich weer onder lándgenoten. Een licht gevoel doorstroomde zijn gouden adertjes toen hij zijn blikje over de landstenen liet glijden. - Broeders, zei hij, broeders van mij. |
|