| |
| |
| |
Op de bodem van de rivier
En voel, hij werd ineens lichter!
Pikdonker als de nacht was, kon geen mens zien waar de lucht ophield (of het water begon); maar toch merkte de steen het aan zijn gewicht.
Het voelde aan of hij een beetje tegengehouden werd, door niets, het voelde aan als - laten we zeggen, een onvoorzichtige engel die uit de hemel gevallen is en die, in plaats van op de harde aarde, op een luchtig zwevend schapewolkje terecht komt. Hij valt nog wel, maar hij valt zachtjes. En zo valt alles nog wel mee. Ja, laten we dat maar zeggen.
De steen zei in zichzelf: zo, dus dit is nu water. Het is dus zacht, heel zacht en het hindert helemaal niet. Het wiegelt zelfs een beetje.
Als een statige waterengel daalde hij langzaam neer naar de bodem van de rivier. Zoef zoef, daar raakte hij de grond. Even nawiegelen, zoef, eventjes naschuren over het zand, zoef, dan blijven liggen, heel, heel licht liggen.
Ook onder water was het nog nacht, en het was stil, doodstil, veel doodstiller zelfs dan boven water.
De steen bleef liggen zonder te bewegen, hij voelde zich fijn op zijn hoede.
Eén voor één sloot hij al zijn oogjes af en ging slapen.
Welterusten, steen.
Toen het morgen werd en licht in de lucht, werd het ook morgen onderwater. Alleen was het licht nu niet wit of blauw of oranje, maar groen, zeegroen en het water hing om de steen heen als groen, vloeibaar licht. Dat was mooi.
Zo nu en dan schoten er kleine zilveren bliksems door de lucht, zonder dat er onweer op volgde en dat waren vissen, witvissen. Maar verder strekte zich, zover het oog van de steen reikte, een dorre kale vlakte uit. Mij persoonlijk verwondert dit niets, want de rivierbodem daar bestond uit zand.
Eigenlijk viel de steen, die al enige tijd wakker gelegen had, deze omgeving een beetje tegen. Hij had zich de waternatuur | |
| |
schoner voorgesteld en, vooral, beter van kleur. Hij besloot daarom geen tijd te verliezen en regelrecht op de oever af te stevenen, die op z'n minst nog een halfjaar van hem verwijderd was. Doch ook in de waterwereld heerst een overvloed aan tijd en na zichzelf tegen de zandbodem afgeduwd te hebben sloeg de steen zonder talmen aan het wentelen, eerst langzaam, dan al sneller en sneller, tot hij vrij spoedig reeds zijn maximum-snelheid bereikt had. En die lag - de steen konstateerde het met voldoening - aanzienlijk hoger dan op het land.
Zo'n steen onder water is haast onvermoeibaar; wanneer hij eenmaal de goede rolrichting te pakken heeft, kan hij zelfs als het volslagen donker is blijven doortuffen, onder voorbehoud natuurlijk dat er geen obstakels op zijn weg liggen. Hij slaapt dan onder het rollen en stelt zijn voetje in op automaties, d.w.z. het werkt vanzelf. Overdag dreunt hij een marsliedje om de moed er in te houden en 's avonds voor het slapen gaan een slaapliedje. En zo gaat het door, dag uit, dag in, nacht uit, nacht in.
Eindelijk begon de rivierbodem meer begroeid te raken. Hier en daar woei al een zacht takje wier, dreef een los waterblaadje, en bij tijd en wijle kwam de steen de meest vreemde dieren tegen: grappige vleesknobbels met sprieten aan hun snuit, die hun eigen 1-kamerwoning op de rug meedroegen, lange glibberige takken die in de gekste bochten konden kronkelen zonder te breken, schelpen, schelpen en nog een klein aantal andere wezens. Maar de steen gunde zich geen tijd om met ze te konverseren - als ik daar al toe in staat ben, dacht hij. Hij wilde zo vlug mogelijk de hogere bewoonde wereld bereiken.
Soms zwom er korte tijd een nieuwsgierige vis met hem mee. De vis nam hem van alle kanten nauwkeurig op, maar bleef voor alle zekerheid toch op veilige afstand. Wat niet wegnam dat de steen het toch erg gezellig vond.
De rivierbodem liep nu langzaam omhoog en zie, toen de steen op zekere morgen wakker werd, lag hij vlak voor een geheimzinnig oerwoud. Het voetje had des nachts op eigen houtje niet verder durven gaan en was uit zichzelf gestopt. Goed, be- | |
| |
trouwbaar voetje toch.
Opgewonden wierp de steen een eerste blik tussen de reusachtige wierstruiken en de hoge bomen die waterplanten waren. Heel de bodem vóór hem was begroeid en het wriemelde er van levende dingen. Piepkleine insekten, niet groter dan mieren, dansten bij duizenden en miljoenen boven de boomtoppen - riviermuggen - , anderen, een weinig groter, leken op luchtblaasjes die al maar op en neer gingen, alsof ze niet wisten waar de onder- of de bovenkant van het water was; vlakbij hem hurkte een waterkever, zo eentje die hem aan het lachen probeerde te maken door zich uit te putten in zotte zwembewegingen. En dan de vele vissen, o boy, o boy.
Al met al lokte het leven hier de steen wel aan en hij rolde zonder vrees of blaam de grens over van het nieuwe waterrijk.
Wiens rijk was hij echter binnengerold? - Onze avonturier zou het spoedig genoeg ervaren.
Overal waar hij ging werd de steen nieuwsgierig aangegaapt, maar - zonderling genoeg - niemand die iets tegen hem zei, het kevertje niet, de schelpen niet, niemand. Het was alsof de hele bevolking toestemming nodig had alvorens met hem in kontakt te treden. Goed, afwachten dan maar.
De steen merkte dat de bodem zachter was geworden, modderiger, en zowel voor als achter hem borrelden hele trossen luchtbellen op als witte ballonnetjes die los waren geraakt. De steen vond het wel grappig aldus begeleid te worden, het leek zo of hij feestelijk binnengehaald werd.
Daar werd hij gezien door een stekelvisje. Het wendde zich om en schoot als een witte vuurpijl achter het groen. De steen vroeg zich af of het misschien een boodschapper was. - En jawel, even later keerde het visje terug en zwom nu tot vlak voor zijn neus; de eerste die het had durven doen. - Of u maar bij de Koning wil komen.
Nu, daar had de jonge steen geen bezwaar tegen en een Koning was zelfs hoger dan een Prins. Hij probeerde zijn opwinding te verbergen achter een mombakkes van onverschillig doen.
| |
| |
- O jawel, zei hij nonchalant. Alleen - moet ik er naar toe lópen?
- Nee, dat hoefde niet, zei het stekelvisje, niemand die bij de Koning geroepen wordt hoeft te lopen, zo is-ie nu ook weer niet. De auto staat klaar.
En werkelijk, toen de steen in zijn linkerzij steels een oogje stulpte zag hij een enorme slee van zeewier staan, met een ingebouwde kikker. De kikker begon het ding te trekken zodra de steen er in plaats genomen had.
- Nee, wacht nou es, zegt iemand die een oudere broer heeft van even in de achttien, wacht es even; eerst was het wel aardig, maar nu ga je er een sprookje van maken en je weet dat ik niet meer van sprookjes hou.
- Waaróm dan een sprookje, vraag ik, waarom dan?
- Nou, zegt hij, een steen in een auto van zeewier, dat kan niet en zeker niet in die tijd, want toen waren er nog geen auto's en auto's met een motor die van kikker is bestaan helemaal niet.
Ik moet even nadenken, want de bink heeft natuurlijk gelijk, ik heb het er alleen maar bijgezet om het wat leuker te maken voor de steen, die een goed vriend van me is.
- Je hebt gelijk, geef ik tenslotte toe, het zal niet weer gebeuren. Dit ene stukje was een sprookje, maar de rest is weer wáár van zo-waar-ik-hier-voor-je-sta.
- Vooruit dan maar, zegt goedmoedig de bink, maar laat het je gezegd zijn, anders luister ik niet meer.
- Akkoord, zeg ik en ik ga, een tikje aarzelend, verder:
De Koning was een grote kwal en zijn twee eerste ministers waren bloedzuigers.
Dit nu had de steen niet verwacht. Als hij aan een Koning dacht dan was die Koning een Inka of tenminste iemand met veel zon in 't gezicht en veel goud aan zijn huid. Maar, en de steen moest dit toegeven, voor het vissenrijk was de kwal een knots van een Koning: omvangrijk en mooi roze en blauw van kleur; nee, geel en paars, nee, blauw en groen... aha, de Koning had alle kleuren, alle kleuren van de regenboog en hij spreidde ze twee aan twee voor de steen tentoon.
Deze vond het een waar kleurfestijn en kon niet genoeg krijgen van er naar te kijken.
| |
| |
De kwal zweefde vlak boven de grond, in het midden van een zaal van zeewier en wuivende waterplanten. Naast hem kronkelden de twee eerste ministers.
- Kus mijn voeten, sprak de Koning, toen het stekelvisje de zaal verlaten had.
De steen rolde plechtig op de Hoogheid toe en begon diens uitgestoken voeten te kussen. De man maakte er nog al wat, dacht de steen al kussend, of - stak hij steeds dezelfde uit? Want ze moesten net als bij hem gestulpt worden.
- Niet zo hard, teemde de Koning, ze zijn nogal week.
Dat bemerkte de steen, zijn mondje zakte er helemaal in weg.
- Kus nou het mijne, zei hij, toen hij vond dat hij genoeg gekust had en meteen stak hij zijn eigen voetje uit.
- Wat! flapte de kwal en hij werd paars van ergernis.
De steen dacht dat de kwal het niet verstaan had of misschien een beetje oordoof was.
- Kus nou mijn uitgestoken voetje, zei hij weer, het wacht. - En het is pas gewassen, voegde hij er achteraan, want misschien dacht de Koning wel dat het vuil was.
De Koning, hij werd nu nog paarser dan paars.
- Brutale vlegel, riep hij luid, voor zover zijn weke stem hem dat toeliet; brutale vlegelsteen, ik zal jou wel eens mannieren leren.
De steen wist werkelijk niet wat hij misdaan had. Had hij iets fout gezegd, was hij onbeleefd geweest?
- Als ik iets fout heb gezegd, zei hij, dan wil ik heel hartelijk mijn ekskuus aanbieden. - Maar wat zijn eigenlijk mannieren?
- Mannieren zijn dit, zei de kwal met een rood oog van drift: Eerste ministers, zuig hem uit.
Met één krachtige kronkelbeweging schoten de twee eerste ministers op hem af. Ze kleefden aan zijn zij en begonnen te zuigen of hun leven er van afhing.
De steen liet ze rustig begaan.
Eindelijk maakte een van de bloedzuigers zich los en zei tot de Koning: - Majesteit, er is niets mee te beginnen, het bloed van dit ding is zo hard als steen.
Maar nu werd de steen kwaad. Dit ding, dit ding... was hij daarvoor al meer dan 100 jaar op de wereld om ‘een ding’ ge- | |
| |
noemd te worden? Niet hij was onbeleefd, maar zij.
Met één trap van zijn voetje rolde hij zich op zijn rug en vermorzelde eerst de ene eerste minister en daarna de andere onder zijn gewicht. En geen van beiden kreeg een schijn van kans om om hulp te piepen.
- En nou jij, onding, zei hij tegen de Koning. Maar de Koning had het gevaar niet afgewacht en was 'm al gepiept. De Lafaard! Zonder nog één blik achterom te werpen verliet de steen de zaal van zeewier en waterplanten waarvan hij gehoopt had dat het een ridderzaal zou zijn, een zaal van ridders, ridderlijke mensen. Oef, wat kon iets tegenvallen in de wereld. De jonge steen werd er haast bedroefd van.
Buiten het waterkasteel stond een hele school vissen die hem nieuwsgierig opnam. De vissen weken achteruit toen de steen tussen hen door rolde. - Vergiste hij zich, of was het een zekere eerbied die hij in hun verlegen houding konstateerde?
Met korte driftige stootjes van zijn kleine pootje bewoog de steen zich door de uitgestrekte riviertuinen. Hij zag niet op of om. Maar allengs verminderde zijn kwaadheid en op een gegeven moment begon hij zelfs weer plezier te krijgen, in zichzelf en in de wondermooie natuur die hem omringde. Tenslotte was het pas de eerste keer in zijn leven dat hij erg boos was geweest.
Hij amuseerde zich nu met de petieterige kikkerdrilvisjes, die hingen in gordijnen van gelei, de zilveren voorntjes die als konijnen met hun neuzen konden trekken, met een paling die zich in allerlei bochten wrong om weer recht te worden - dat werd-ie nooit! - en tenslotte met zijn eigen voetje dat weer honderden luchtbelletjes op joeg. Ook knoopte hij een gesprek aan met een riviersteen.
In 't begin was deze een tikje bleu en leek het of hij zich in zijn tegenwoordigheid niet voor 100% op zijn gemak voelde, maar dat trok al spoedig bij.
Het gesprek verliep alsvolgt:
- Goedenmiddag. - Goedenmiddag.
De steen: - Alles goed?
| |
| |
De riviersteen knikken.
Hij: - Mooi weertje vandaag. Onder water regent het nooit, niet?
De riversteen nee-knikken.
- Is er iets? vroeg de steen.
De ander ging eens verliggen en alsof er ineens iets loskwam plooide zich een brede glimlach om zijn oogje.
- U hebt hem flink van rimram gegeven, niet? zei de riviersteen. Het kwam mij zojuist ter ore middels een brasem.
- Wie heb ik wat? vroeg de steen.
- Dat stuk Koning van ons natuurlijk en die twee nullen van eerste ministers.
- O dat, zei de steen verbaasd, dat was de moeite niet waard.
- Moet je niet zeggen, zei de steen, moet je niet zeggen; het hele vissenvolk is u dankbaar, vooral de kleinen onder hen.
- Zo??
De steen kreeg het hele verhaal te horen. De kwal was een zoutwatervis die in de zee thuishoorde maar die heel toevallig hier verzeild was geraakt. Het beviel hem in dit nieuwe land echter zo goed dat hij er bleef hangen. Hij paste zich, zij het met grote moeite, aan het zoete water aan om zich na verloop van enige maanden tot alleenheerser uit te roepen over het zoetwatervissenrijk. - En laat hij nu uitgerekend twee bloedzuigers uitkiezen om te dienen als eerste minister, zei de riviersteen, en met dit tweetal tiranniseerde hij zijn hele omgeving. Niemand lustte ze, niemand wilde ze, maar de bloedzuigers lustten alles en iedereen.
- Maar waarom hebben jullie hem dan niet weggejaagd? vroeg de steen, die dit alles hoogst onbegrijpelijk vond, waarom hebben jullie je dan niet verenigd in een rebellenklub en hem er als 1 man uitgegooid?
- Och, zei de riviersteen, de meesten hier redeneren zo: of je nu door een snoek gebeten wordt of door een kwal, het doet allebei pijn.
De steen vond het maar treurige woorden.
- Ikzelf, vervolgde de riviersteen, ik hoef me geen zorgen te maken, ik ben tenslotte onkwetsbaar. - Maar nu iets anders. Hebt u geen zin om Koning te worden?
| |
| |
- Ik, zei de steen verschrikt, - nee... nee..., liever niet. Maar waarom ik?
- Omdat ze het allemaal graag willen.
- Maar waarom willen ze het dan, waaròm?
- Nou, zei de riviersteen, omdat iedereen kan zien dat u van hoge, zonnige afkomst bent, maar vooral omdat u niet kunt bijten.
De steen moest hier enige ogenblikken over nadenken. Hoe kon iedereen zien dat hij van hoge afkomst was? En was dat zo? - Opgepast, hij moest niet laten merken dat hij het niet wist.
- Tja, zei hij, tja, ikzelf weet het natuurlijk wel, maar hoe komt het dat iedereen het kan zien, hoe kòmt dat, vraag ik.
- Wel, dat 's nogal simpel, zei de riviersteen, aan die gouden adertjes van u natuurlijk.
De jonge steen bekeek zich in een scherfje spiegelend water dat tegen de voet van een rietboom stond, en voor 't eerst in zijn leven zag hij zichzelf: een prachtig witte, sterke steen met overal over zijn lichaam glinsterende gouden adertjes. Hij werd er warm en trots en helemaal hoteldebotel van.
- Ja, zei hij met trillende stem, het ligt er wel duidelijk op, maar wat kan ik er aan doen, zeg nou zelf? - ik pronk er toch niet mee?
Die nacht, logerend in riviersteen's watervilla, droomde de steen de allermooiste droom die een steen waar ook ter wereld kan dromen. Hij droomde dat hij volmaakt tevreden was met zichzelf.
Maar Koning worden, nee, dat wou hij niet.
|
|