De steen
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Vele dagen en nachten gingen voorbij, dagen en nachten waarin de steen niet veel anders deed dan slapen, slapen en nog eens slapen. Soms denken, met het hoofd. Plotseling: kanongebulder. Stilte. Dan weer kanongebulder, lang, lang achter elkaar. Stop! In de diepe stilte die volgde, werd de plunjezak van de matroos opgelicht, naarboven gegooid, neergekwakt. Even later sprong de zak met een ruk open. Een paar forse handen pakten hem beet, keerden hem om en over het dek spartelden: rollen gekleurde kousen, een tondeldoos om vuur te maken, een paar stukjes goud, een zilveren snuifdoos met niespoeder, gekreukelde onderkleding, een gebedenboekje en een steen. De steen knipperde met het oogje, dat hij prompt uitgestoken had, tegen het felle licht. Wat het zag verwonderde hem wel. Hij bevond zich nog steeds op een schip, eveneens een driemaster, maar de mannen om hem heen waren geen Spanjaarden: ze zagen er anders uit en spraken een geheel ander soort woorden. Ze waren opgewonden, de steen probeerde te weten te komen waarom. - Alles overboord, zei de kapitein van het schip, een man met een groot, rond 1-oog en armen als reuzencactussen, - alles overboord, behalve de zilveren snuifdoos en het goud. Als de steen haartjes had gehad, zouden ze recht overeind zijn gaan staan van schrik. Overboord! - Wacht eens even, zei de kapitein, wat ziet mijn ene goede oog daar? - Een steen, gaf de mond ten antwoord, een doodgewone steen. De kapitein bukte zich en hief de steen in de hoogte tot vlak bij z'n ene oog. Hij had geen neus meer en nog maar anderhalf oor. De steen gluurde vlug langs het woeste gezicht van de kapitein en over de railing heen naar de zee. En ja hoor, daar dreef, een paar honderd meter van het schip verwijderd, de Santa Maria. Maar wat was er van de glorie van het trotse schip overgebleven? - Van de drie masten stond er niet één meer overeind, het dek lag vol kapot takelwerk en op 100 | |
[pagina 43]
| |
plaatsen zaten grote lege gaten. Door één van de gaten stroomde de zee naarbinnen en slechts de helft van het wrak dat eens de Santa Maria was geweest wist zijn neus nog boven water te houden. Het vreemde was dat de steen geen enkele Spanjaard kon ontdekken. Waar zouden ze gebleven zijn? - Hij hield wel niet van Spanjaarden, maar dit was te erg, een heel schip de zee in te boren. De steen overlegde bij zichzelf dat hij misschien ook niet van Hollanders hield, want dat waren het. - Ik vertrouw het niet, brulde de grote mond van de kapitein, ik vertrouw het helemaal niet. Wie vindt er nou een steen onder in de plunjezak van een matroos? Al snuivend, draaide hij de steen rond in zijn vingers, in de buurt waar zijn neus gezeten had. Hij keek er naar, klopte er op met een eeltige vinger, en stak hem tenslotte in zijn zak. De steen slaakte een zucht van verlichting. - Het kan wel de steen der wijzen zijn, riep de kapitein uit, om goud mee te maken. We zullen hem bewaren en aan de Prins geven. Dan: Arie, maak de volgende plunjezak open. De steen kwam de volgende dagen bij stukjes en beetjes te weten dat hij tussen de Geuzen verzeild was geraakt - zeewatergeuzen - , de gezworen vijanden van het machtige Spanje en de evenzo gezworen bondgenoten van de Prins. De Geuzen nu hadden de Spaanse vloot, even voordat deze het moederland zou binnenlopen, ontdekt en waren er op afgestormd als Vliegende Hollanders, want ze wisten dat een Spaans schip in die tijd, behalve werkelijk heel mooie oranjeappeltjes, altijd veel goud aan boord had. Het mooiste vaartuig, de Santa Maria, was uitgekozen om slachtoffer te zijn; drie andere schepen hadden weten te ontkomen; een vierde had zichzelf de lucht in laten vliegen, uit vrees in handen te vallen van de niet als zachtzinnig bekend staande zeewatergeuzen. En die dit allemaal op z'n eentje klaargespeeld had, was De Stad 's-Gravenhage. Bravo! De steen bracht nu zijn dagen door in de kapiteinshut, op een hoek van de eikehouten schrijftafel, waar de kapitein hem neergelegd had om te dienen als papierdrukker. D.w.z. hij had | |
[pagina 44]
| |
opdracht er ten strengste op te letten dat, wanneer de deur openging, de wind niet ongemerkt de papieren weg woei. Het waren gewichtige dokumenten en, het moet gezegd, de steen hield ze stevig vast. Wel bleef er zo nu en dan een rond, somber kapiteinsoog op hem rusten, maar daar was hij al aan gewend, hij wist, het kon geen kwaad. Overdag was er volop te zien en de rustiger uren luisterde de steen naar het schrijven van de ganzepen die de kapitein over het papier stuurde en 's nachts, als het stil en donker was, naar het dribbelen van het water tegen de boeg. Och, de steen was wel tevreden met zijn lot. Het was al een hele vooruitgang vergeleken bij de onaangename positie in de plunjezak. Hij hoefde niet langer in het donker te zitten en wist zo ongeveer waar hij aan toe was. Was er iets ouder op geworden, iets wijzer, maar niet kalmer. Dat niet. Hij bleef dezelfde wilde zwerfsteen van voorheen. Op een keer, toen het stilliggen hem teveel werd en de kapitein de hut uit was, het hij zich van de tafel vallen. Hij onderzocht van nabij een gedeelte van het vertrek, snuffelde hier en daar aan voorwerpen die hij niet kende en koos vervolgens zijn weg naar de deur, met het doel voor de afwisseling eens wat buiten rond te neuzen. Nauwelijks halverwege, was de kapitein de hut weer binnengekomen. Deze zag onmiddellijk dat zijn papiersteen er vandoor was; hij zocht en zocht en juist toen hij zijn hutbediende wilde roepen om te vragen of deze soms met zijn grijpvingers aan de steen gezeten had zag hij hem liggen. Hij krabde zich verbaasd op zijn hoofd, trok een diepe rimpel en raapte hem tenslotte op. Aarzelend zette hij de steen terug op zijn oude plaats. Na de hele bemanning te hebben laten aantreden, ondervroeg hij hen wie er tijdens zijn afwezigheid in de hut geweest was. Niemand. Zelfs de hutbediende niet. Met een wantrouwend oog keek de kapitein naar de steen; wat hij dacht weet ik niet, maar wel weet ik dat hij besloot voortaan scherper op de steen te letten. | |
[pagina 45]
| |
Weer gingen vele manen en maanden voorbij. De steen kon horen hoe nog een vijftal koopvaarders buitgemaakt werd en toen was het ruim vol. Nu naar land. Naar Engeland. Nadat alle goederen verkocht waren - behalve de steen! - stevende De Stad 's-Gravenhage naar Nederland om het geld de Prins ter hand te stellen. Onderweg echter ontmoette het schip een zestal andere Geuzenschepen en samen besloten ze, bij wijze van verrassing, vlug nog even een stad te veroveren op de Spanjolen, die daar niets te maken hadden. Er uit dus met die Sinterklazen, de stad was voor de Prins! De kleine vloot ging voor anker vlakbij de wal, in het zicht van de stadsmuren. - De stad lag aan een riviermond, zodat ze, wanneer het waagstuk verkeerd afliep, altijd nog de zee op konden vluchten. Het was nu avond en vroeg in de morgen zou de slag beginnen. De kapitein en de bemanning gingen bijtijds slapen; het werd stil op het schip. Buiten op het dek stonden op wacht drie maanlichte matrozen en het water kabbelde zo kalm en bemoedigend tegen de boorden, dat de kapitein meende dat hij thuis was bij een moeder-de-vrouw en van puur genoegen begon hij te snorren als een spinnewiel. Nu of nooit, dacht de steen. Want tenslotte was en bleef het een landsteen en een landsteen krijgt, al heeft hij het nog zo naar zijn zin, op een gegeven ogenblik ineens genoeg van de zee. Hij heeft dan zelfs geen geduld meer over om op de Prins te wachten. Nu of nooit. Als hij vrij wilde zijn moest hij nu iets ondernemen. Hij zette een paar kleine, stenen radertjes in beweging in zijn hoofd en begon te denken. Na amper vijf sekonden hadden de wieltjes een oplossing gevonden. De steen rolde zich voorzichtig naar de tafelrand en liet zich vallen. Pang! zei hij op de houten vloer. In de nachtelijke stilte klonk het als een schot, een kanonschot. Met een wijdopen oog van schrik zat de kapitein meteen rechtop in zijn kooi. - De Spanjaarden, brulde hij. Hij rende in zijn onderbroek het dek op en brulde: - De Spanjaarden! Ogenblikkelijk stond het dek vol matrozen in rood baaien | |
[pagina 46]
| |
onderbroeken en flanellen hemden met lange mouw. Sommigen hadden blinkende messen tussen de tanden alsof ze een stuk maanmeloen aten. - Aan de kanonnen! schreeuwde de kapitein. Klaar... Schiet! - Waar moeten we eigenlijk op schieten, vroeg een van de matrozen, ik wil best schieten, als u maar zegt waarop. - Op de Spanjaarden natuurlijk, sukkel, schold de kapitein. - Maar ik zie geen Spanjaarden, zei de ander, - zelfs niet met twee ogen. De kapitein nam zich voor morgen de brutale matroos die opmerking betaald te zetten, maar hij moest toegeven dat zijn ene oog evenmin Spanjaarden kon ontdekken. De andere geuzenschepen lagen daar net zo rustig op het water alsof er in geen tachtig jaar meer oorlog zou zijn. Mopperend en scheldend dropen de matrozen af naar hun hangmatten en één van de jonge scheepsmaatjes waagde het zelfs om met zijn vinger aan zijn voorhoofd te tikken. De kapitein had een slechte beurt gemaakt. Woedend begaf hij zich naar zijn hut. En jawel, Als-Hij-Het-Niet-Gedacht-Had! Daar lag die vermaledijde steen van hem op de vloer. Hij pakte een lineaal en gaf er een klap op. De steen voelde er lekker toch niets van. Met een bizonder wantrouwend oog bekeek hij hem daarna - zich bukkend - aan alle kanten. Nee, er was niets te zien dat hij al niet gezien had. Tenslotte durfde hij hem wel met twee vingers vastpakken en op de tafel leggen. Na de steen nogmaals een klap met de lineaal gegeven te hebben ging de kapitein weer naar bed. Het was een slimme kapitein en daarom deed hij net of hij sliep. Als de steen dan weer - Maar hoe gaat het als iemand slaap heeft en toch wakker wil blijven - , hij doezelt heel langzaam weg en denkt dat hij nog wakker is. Zo ook de kapitein. De kapitein droomde dat hij, met zijn ene oog op een kier, in het donker lag en naar de steen keek. Plotseling, een hevige knal. Met een sprong stond de kapitein naast zijn bed. En nu wist hij zeker dat het de Spanjaarden waren, want hij had immers niet geslapen! | |
[pagina 47]
| |
- Aan de kanonnen, brulde hij, aan de kanonnen, sodeju! Hij rukte de deur van de kajuit open en voor zijn neus stonden... de drie matrozen die de nachtwacht hielden op het dek. - Kapitein, sprak een van hen op dreigende toon, vertel ons nou niet weer dat de Spanjolen op komst zijn, want zo waar ik hier voor u sta, het enige dat misschien op komst is is een gezonde muiterij. De kapitein moest zich aan de deur vastklemmen, zo trilde de man. Zijn borst hijgde op en neer, als de doos van een ouderwetse barometer. - Arie, zei hij met zachte stem, want de ene matroos was Arie, - Arie, kom in mijn hut. Arie deed het. - Pak die steen, zei de kapitein - hij hoefde niet eens te kijken - pak die steen en werp hem zo ver mogelijk overboord. Zelf raakte hij hem liever niet meer aan. Arie sloeg stiekem een kruisje, zoals hij dat vroeger gewend was geweest, en tastte met bevende vingers naar de steen der wijzen die wederom op de vloer lag. Daarna rende hij er zo vlug als zijn benen hem dragen konden mee naar de verschansing en wierp hem met een zwaai overboord. Dit nu was precies wat de radertjes uitgedacht hadden. - Hij bijt, gilde Arie. En inderdaad kon hij aan de kapitein een dun streepje bloed laten zien, dat uit een petieterig klein wondje in zijn middelvinger parelde. De steen had tijdens zijn omzwervingen in Zuid-Amerika een scherp kantje opgelopen, maar dat wist Arie natuurlijk niet. Hij dacht dat de steen hem gebeten had. Toen sloeg ook de kapitein een kruisje. - En alle drie mondje dicht, zei hij tegen de matrozen, begrepen? De drie maanlichte matrozen knikten. Ze begrepen het maar al te goed. |
|