zoveel bezat hij er van.
Toch was deze zonnekoning niet gelukkig. Hij had alles wat hij zich maar wensen kon: rijke goudmijnen, een prachtige tempel om in aanbeden te worden, de mooiste woldieren ooit door boeren gekweekt, een zuster waarvan hij veel hield en nog ontelbare andere dingen. Verder had zijn vader reeds alle stammen in de omtrek onderworpen, terwijl dienaren er voor zorgden dat het leven in het land rustig verliep.
Waarmee ik maar zeggen wil dat hij toch heus niet teveel te doen had en ook nog wel eens tijd had om met zijn goud of met zijn zuster te spelen als hij daar zin in had.
Maar waarom was de zonnekoning dan niet gelukkig?
Wel, in de eerste plaats omdat hij maar de helft van het rijk bezat. Zijn broer bezat de andere helft en deze wilde ze allebei hebben. Hij zelf trouwens ook.
Toen de vader stierf had hij het land, door hem en zijn voorvaderen zo zorgvuldig verzameld, onder zijn twee oudste zoons verdeeld. De jongste kreeg natuurlijk weer niets.
Doch helaas nam geen van beiden genoegen met maar een helft. En de vader was nog niet begraven of er brak oorlog uit tussen de twee broers, een oorlog die voortging tot op de huidige dag.
En alsof dit nog niet erg genoeg was, verschenen voor de grenzen die vreemde indringers met hun steigerende paarden en kanonnen en dreigden nu ook nog de helft die eerlijk van hem was te veroveren.
Slapeloze nachten kreeg hij er van.
De steen zag het allemaal gebeuren.
Op zekere dag kwamen ze over de weg aandraven. Het waren Spanjaarden, maar om de drommel geen Sinterklazen. Ze zaten op hun paarden als geboren veroveraars en schoten links en rechts in het rond.
De Peruanen, die met balen wol op hun rug liepen of zware manden vogelmest torsten, de ambtenaren, de gouddelvers, de vrouwen, allen die zich om de een of andere reden op de weg bevonden, stoven verschrikt uiteen. En wie zich niet bijtijds uit de voeten wist te maken werd neergeschoten of tegen de grond gesabeld.