De motor werd weer stilgezet en de gemeentewerkers wipten uit de wagen. Ze hadden vlug gereden, gejakkerd mag ik wel zeggen - want ze wilden precies om half zes thuis zijn. Overwerken voor niks niemendal was er niet bij. Ze trokken ergens twee pennen uit en lieten het achterste deel van de auto kantelen, zodat de inhoud er in één lange rivier van zand uitvloeide. Mooi zo, dat ging tenminste gesmeerd.
Maar de steen kreeg opnieuw de hele lading over zich heen. Het ging zo snel in zijn werk, dat hij zelfs niet één sekonde in de gelegenheid werd gesteld te ontsnappen, niet één. Zijn kans was voorgoed verkeken.
De gemeentewerkers sprongen weer in de wagen en reden weg.
De steen hoorde het niet eens. De steen was - bijna - de wanhoop nabij.
Het zandheuveltje waarin de ongelukssteen zich bevond lag aan de kant van de grote weg die dwars door de weilanden heen naar de duinen voert. Achter de duinen ligt de zee.
Het zandheuveltje was geschapen om de grote weg te dienen. Het lag in een kleine inham, uitgespaard in de groene berm die de hele weg met de weg meeliep.
In de herfst wanneer er ijzel op het asfalt lag of wanneer het wegdek te spiegelglad was om met een auto over te rijden, werd er zand op gestrooid. En ook 's zomers als de vrachtwagens met hun zware wielen het wegdek stukgereden hadden was er zand nodig en bestond dus de kans dat de steen bloot kwam te liggen.
Maar veronderstel nu eens dàt het glad werd en dàt er grote gaten in de weg vielen, dan zou de steen op z'n minst moeten wachten tot laat in de herfst of vroeg in de winter voor hij zijn reis kon vervolgen. Met de kans dat hij ergens op het land vast zou vriezen of, nog erger, in een sloot gegooid zou worden om te zien of het ijs al sterk genoeg was. En daar voelde hij beslist niet voor, hij kende dat van vroeger.
De steen begon te graven als een bezetene, als een mol die een week lang geen veldmuis gezien heeft en die er dus naar snàkt. Hij stulpte voetje na voetje, maar helaas ging het niet