Onze avonturier, niet weinig verbaasd overigens, kwam wonderzacht terecht. Het was als werd hij opgenomen in een wensdroom, een liefelijke wolk van vriendelijke, zachtzijden dingen met aangename strelinkjes voor oog en hart.
De steen liet er zich, blazend van genoegen, op wegdrijven. Dreef als een arabiese kalief op zijn vliegend tapijt over menselijke torens en huizen, zeegroene heuvels en rivieren, naar verre vreemde landen; landen waar de huizen van rood glas waren en de grasboompjes van kristal. In iedere kamer stond een kleine stevige zon, die de hele dag door scheen en die ook door hem heen kon schijnen, zodat, zodat ook hij fonkelde als doorschijnend kristal. Het was er altijd warm, het was er altijd morgen en altijd kwetterde er wel ergens een glazen vogel.
In één van de kamers ontmoette hij de hemelsblauwe edelsteen met wie hij altijd al had willen trouwen, maar die hij nog nooit tegengekomen was.
- Welkom, welkom, zong de blauwe edelsteen. Mijn naam is Saffiera, Saffiera van mijn Van. - Zeg maar Safje, zei ze. Om het ijs te breken.
De steen stond te trillen op het voetje dat hij uitgestoken had om niet achterover te vallen van verlegenheid. Hij zag wit van emotie.
- Durf je niet, zei Saffiera. Of ben ik niet mooi genoeg?
- Mooi, stotterde de steen, mooi? U is ontzettend mooi. U is het mooiste dat ik ooit gezien heeft.
- Nou dan, zei Saffiera. De steen rolde, hijgend van aandoening, een paar aarzelende steenlengten op de blauwe prinses toe.
- De dominee woont naast de deur, trilde ze nog, we hoeven dus niet tot morgen te wachten om te trouwen.
Nu, als dat geen aanmoediging genoeg was, als dat niet duidelijk toonde dat zij van hem hield! - Safje, riep hij, Safje!
Met een voetje, rinkelend van vreugde, stuiterde hij op de edelsteen af. Hij stootte tegen haar aan, rolde om haar heen, stootte nog eens en nog eens en bleef tenslotte liggen, dicht, dicht tegen haar aan.
Ineens hoorde hij overal in het rond een zacht, onderdrukt gegiechel, zoals meisjes dat doen die in school stiekem rood