De steen
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
En op hetzelfde moment dat hij dacht zich achterover te laten vallen, voelde hij al de doffe stoot in zijn zij. De punt van de voet nam hem op, slingerde hem de hoogte in, en met een duizelingwekkende vaart doorkliefde de stenen bal het kleine luchtruim boven de straat. Ah! Een ommezien later begon de bal weer te dalen, stuiterde, botste op de grond, ratelde tegen zijn wil nog een paar meter verder en kwam tot stilstand met een aantal nieuwe schrammen op zijn huid. En ineens hield de steen niet meer van de wereld. Tijd om van de schrik te bekomen had hij niet, want op hetzelfde moment dat hij weg wilde duiken, werd hij opnieuw de lucht ingeslingerd. En daarna weer en weer en weer. Zijn rug deed pijn van het stuiteren en hij was te moe dan dat hij nog kwaad kon worden om zoveel boosaardigs. Vroeg zich af, of de voet nooit ophield, en of hij zijn hele leven zo door moest blijven stuiteren, opgejaagd als een konijn, of als een muis door een zwarte kat. Hij begon te huilen over zijn hele lichaam; huilde het 100 uit.
Even bleeft het nu stil. De steen durfde zijn oogjes niet te openen, uit vrees dat de voet weer op hem af zou komen. Toen hij het toch deed zag hij dat de jongen aan wie de voet toebehoorde door zijn moeder bij de arm werd gegrepen en meegesleurd. De moeder wees met een boze vinger naar zijn schoenen en legde twee, driemaal haar hand tegen zijn hoofd. Daarna liepen ze samen verder, de jongen voorop. De steen zuchtte. Hij lag weer een heel eind van de stoep af. Zachtjes huilend sleepte hij zich terug naar de goot. Zijn lichaam zat onder de blutsen en schrammen, het wit was zwart geworden en al de mooie gouden adertjes gingen schuil onder het vuil. Geheel uitgeput kwam hij bij de stoeprand aan, een straatkikker, een grauwe, armoedige stadskikker van steen.
Het werd langzaam stiller op straat. De meeste auto's en fietsen gingen naar huis; de kinderen beneden de zeven jaar werden | |
[pagina 14]
| |
opgeborgen tot morgen en wie geen huis had ging aan de kant van de straat staan en deed de deur op slot. Dat waren automobielen. Ook boven hem, op de stoep, werd het rustiger. Daar verdwenen de voeten die honger hadden 1 voor 1 om te eten en de zon die ook moe was daalde voorzichtig door een schoorsteen neer in een van de gesloten winkelhuizen. Steentje ellende durfde nu wel een paar betraande oogjes open te doen, even maar, want hij was veel te bang dat er dan ook andere stenen en, niet te vergeten, mensenogen naar hem zouden kijken. En daarvoor schaamde hij zich. Hij trilde de mieren die over hem heenliepen van zich af en deed zijn ogen weer vlug dicht. Hij was geschrokken van zichzelf. Er liepen lange witte strepen over zijn lichaam. Van het huilen was dat. Hij leek wel een zebra. Hij dacht even dat, als hij maar bleef huilen, het zwart er vanzelf wel af zou gaan. Maar niets daarvan. Waren niet eens genoeg tranen over om lekker verder te huilen. Eenmaal kwam er een auto over hem heenstaan, die de lucht schemerig maakte en hoefde hij zich even niet te schamen, behalve natuurlijk voor zichzelf. En omdat het toch schemerdonker was onder de auto, durfde hij ook wel een beetje meer. Zo vroeg hij aan een kleine straatsteen, die juist voorbijkwam of het ver was naar de volgende plas. De steen antwoordde, dat het in geen dagen geregend had en dat er dùs geen plassen waren. Daarna rolde hij vlug verder, want die zebrasteen zag er maar griezelig uit. Hij was blij toen hij de auto achter zich gelaten had en weer verkeerde in het veilige licht van de stad. Even later begon de auto te onweren en vertrok. Gauw de ogen weer dicht.
Op de stoep nam opnieuw het aantal voeten toe. Vanuit de huizen kwam het donker aanwaaien en een voor een sprongen als grote glazen vuurvliegen de vensters en de straatlantarens aan. Daarna werden de voeten weer minder. De steen liet dankbaar de wind over zich heengaan. Goede wind. Zijn vel, dat al die uren gegloeid had als een stukje leer dat de hele middag in de zon gelegen heeft, voelde langzamer- | |
[pagina 15]
| |
hand weer normaal aan. - Stilte. Er kwam een hondje voorbij dat aan hem snuffelde, zijn linkerachterpootje optilde en verder liep. Er kwam een straatveger voorbij die de papieren en de sigarettenpeukjes opveegde. De steen voelde de ruige snuit van de bezem over zich heengaan en klemde zich met zijn voetje stevig vast aan de grond. De straatveger liep door, hij had geen zin nog eens een handeling te verrichten alleen voor die ene steen. Ook kwam er een man voorbij, klosklos, met een stok en iemand die hardop zong. En een pindadopje dat terugwoei en een tor en een zwarte politieagent met zilveren knopen; een nachtwaker. En verder niet veel meer. De steen lag met open ogen in het donker. Hij verlangde heel erg naar iemand, alleen, hij wist niet naar wie. Misschien wel naar de Grote Witte Steen die warm is zonder te branden en die iemand schoon kan wassen zonder dat hij water nodig heeft. Maar de Grote Witte Steen kwam niet en de steen wist niet waar hij hem zoeken moest. Het asfalt onder hem werd donkerder, de hemel boven hem lichter en de stad om hem heen eenzamer. Boven de huizen verscheen een ontzettend witte, ronde maan. De steen begon zachtjes te dromen. Hij dacht van niet, maar hij droomde zich zachtjes in slaap. |
|