| |
| |
| |
Steffie of jonge jaren tellen dubbel
(3)
En dan kom ik Steffie opnieuw tegen en weer kan ik het niet laten hem te volgen. Het lijkt wel, om met Nietzsche te spreken, of hij steeds meer wordt die hij was, ook in zijn afwezigheid. Ouder dus, een stuk ouder.
Maar dit keer loopt hij doelgerichter, niet alleen maar doelzoekend of slenterend, vanwege het slenteren op zich, om zich te verpozen of omdat het gezond is voor wie een zittend leven leidt.
Alles heeft een doel, zij het vaak een hoogst toevallig. Maar weldra blijkt wat Steffie in deze dure villawijk te zoeken heeft. Ik herken het huis onmiddellijk van een foto die gisteren in de krant heeft gestaan bij een reportage over de eigenaar van de villa, een welvarende textielfabrikant.
Steffie vertraagt zijn pas en neemt de villa aandachtig op: een fraaie Van Doesburgachtige constructie van vierkante en rechthoekige bouwelementen met hier en daar een kleurige noot in de vorm van een liggende balk en de kozijnen van een paar hoognodige vensters. De ingang ligt aan de zijkant, de straatzijde toont een grote, bijna blinde muur - een klein venster in de bovenhelft. De muur is bepleisterd met mooi grijskorrelig cement waarin kleine kiezelsteentjes zijn verwerkt.
De eigenaar is mataglap geworden van de graffitispuiters die keer op keer zijn bijna wekelijks gezandstraalde, dus nagenoeg glad geworden muur kwamen volpissen met hun spuitbussen.
| |
| |
Op een gegeven moment liet hij camera's aanbrengen boven aan de gevel en een onkwetsbaar mechanisme installeren dat in werking trad wanneer een graffitispuiter bezig was: het zandstraalde de boosdoener zelf - Zandstraal op lamstraal! -, wat een van de jongens bijna een vleesloos skelet en een blind oog had opgeleverd. Alleen een snelle vlucht had hem kunnen redden.
Volgde een aanklacht en een veroordeling - ‘het schorriemorrie mag alles, de burger niets’ - tot nog net geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf; daarentegen had hij de sympathie verworven van de hele buurt en een groot deel van de pers. Getergd - want de graffitispuiters kwamen nog meer dan voorheen op de muur af - liet hij nu een verfkanon plaatsen dat de spuiters met stinkende verf in zuigbal- en gelpastakleuren besproeide. Boetes en schadevergoedingen betaalde hij grif. Negatieve publiciteit deerde hem niet.
Het bovenvenster van de voorgevel, evenals de zijramen en de buitendeur, waren afgeschermd met gaatjesmetaal. Zijn villa was een burcht geworden, een van de vele in de stad, althans in de betere buurten. En nog steeds waren er cultuurfilosofen die de graffitipissers verdedigden: straatgevels waren publiek bezit, de standaardiconen een uiting van onderdrukte creativiteit, de onduidbare hiëroglyfen de taaltekens van jongeren die zo hun aanwezigheid in de grijze identiteitsloze maatschappij kenbaar maakten en was het dan niet leuk zo'n dichtbetekende geheimzinnige muur vol kleurige urine?
Steffie beschouwt de warmgrijze voorgevel als was het een abstract schilderij en de intensiteit van zijn blik is zo groot dat het lijkt of hij erin verloren gaat en ik, die door zijn ogen meekijk, met hem, een sensatie die welhaast gepaard gaat met een gevoel van opluchting: dat zo'n mooi maagdelijk vlak in deze stad nog mogelijk is, zij het in een buitenwijk. De zuiverheid is als een oase in een klotsende | |
| |
woestijn van onhebbelijke en opdringerige tekens, betekenisloze pictogrammen - het vlak werkt ontspannend, het breidt zich uit, margeloos, een serene klaagmuur in de ruimte, kortom een Stijlvlak.
En bijna als vanzelfsprekend moet ik terugdenken aan die keer dat wij samen met de leraar kunstgeschiedenis het Stedelijk Museum bezochten. Overzicht van de moderne schilderkunst uit de eerste eeuwhelft. Vóór ons een schilderij van Malewitsj, een van zijn beroemde zwarte vierkanten. De meesten van ons zwegen, enkelen giechelden besmuikt. Alleen Steffie had z'n reactie al weer klaar en zei op lijzige toon: - Dat is het enige wat ik nou nooit bedacht zou hebben.
We lachten natuurlijk.
- Zo, zei onze tekenleraar cynisch, had je al die andere doeken dan wel kunnen maken?
- Ik heb niet gezegd maken. Bedenken. Maken is een andere zaak. Ik zou deze als enige juist wel hebben kunnen maken, alleen niet bedenken.
- Dat is dan ook wat Malewitsj kon, zei de leraar.
En zo staat Steffie nu voor deze gevel als voor een abstract schilderij. Hij gaat er volledig in op, heeft geen oog voor de drie, vier stadstoeristen die hier om dezelfde reden als hij heengegaan zijn, een paar jongens die op veilige afstand een sissende spuitbeweging maken met hun rechterhand.
Pas na een minuut of vijf loopt hij langzaam door, nu weer doellozer met mij in het kielzog.
Na een omweg - een omweg om wat, als er geen vooropgesteld doel is? - lopen we richting Vondelpark.
Het is een mooie zonnige dag en het is al vrij druk in het park alsof veel mensen een snipperdag opgenomen hebben, maar dat is eerder regel dan uitzondering in deze stad, meer snipperdagen dan werkdagen, zeg ik maar, waarbij iedere | |
| |
werkdag al een snipperdag is. Of niet soms? Is Steffie in de wao? Hij oogt als de gezondheid zelf, maar dat zie je vaker bij wao-ers; die worden er juist gezond van. Lijkt wel een beetje op Leopold Bloom. Thuiswerker. Binnenvetter. Wandelt dus voor z'n gezondheid.
Bij de zij-ingang van het park staat weer zo'n levend Madame Tussaudbeeld. Een meisje dat voor meisje speelt. Een travestiet is leuker. Hempje-licht-op is een oude likeur, groen geloof ik. Voor het Melkhuisje annex kinderspeeltuin staat een tweede, een witman die zijn gezicht en handen zwart heeft gemaakt, terwijl er al zoveel zwarten in de stad rondlopen. Vangt dus weinig of niks. Domme keuze.
Even verderop passeert ons een jong punkpaar, kleurrijk gekleed en geschminkt, beiden; twee verschillende clownskousen aan. Zij duwt een kinderwagen voort waarin een grote pandapop, hij trekt een hondje van hout achter zich aan, een dat zijn kopje en staart kan bewegen. Beiden met een volstrekt glimlachloos gezicht, alsof-het-zo-hoort, wat het pas goed aardig maakt en dus alsof het zo hoort. Te veel natuurlijke kinderen op de wereld.
Rechts achteraan op het grasgazon, voor een bloemperk, heeft zich een overjarige hip geposteerd, ringetje in het ene oor; in het perkje zelf heeft hij een plankje gestoken met erop nature art. Dat is zijn scheppende daad geweest. Heeft de natuur tot kunst verheven. Ziet er dan ook zelfvoldaan uit.
Steffie neemt het zo te zien neutraal op en wandelt verder, een frisbee ontwijkend die hem bijna het hoofd van de nek maait. Enkele andere hoofden sneuvelen echter, rollen over het grindpad. Niemand geeft zich moeite ze op te rapen. Blijkbaar hoofden genoeg in de wereld.
En kijk, daar komt ook weer een bolderkar aan met kleine kinderen, zij het dat nu de juf in de kar heeft plaatsgenomen en daar prinsheerlijk met een zweepje de kleuters dirigeert die de kar, het touw over de voorovergebogen | |
| |
schoudertjes, als een sleepboot over het jaagpad voorttrekken, een verbeten uitdrukking om de mondjes.
- Vort! vort! roept de juf, met haar zweepje knallend. Hortsik!
Steffie ziet uit naar een leeg bankje en ik evenzo.
Kort erop verschijnen als op een toverwoord de Hara Krishna's, een groepje jonge, in oranje gewaden gestoken boeddha's die zingend en dansend door de stad voetéren, met als eindpunt het Vondelpark; ze behoren al decennialang tot de Amsterdamse folklore, minzaam getolereerd als kaalhoofdige dorpsgekken door stadsbewoners en toeristen. Eindeloos de naam van Hara Krishna herhalend brengen ze zich in een zo te zien milde 30+-extase, die van de herhaling. Dit keer heeft de voorzanger helaas niet genoeg aan zijn stem en houdt als tol aan de herriemaatschappij een elektromegafoon voor zijn weekroze lippen.
Steffie schudt plaatsvervangend zijn hoofd.
Het was in de tijd van Steffies onderaards labyrint. Steffie komt, schijnbaar onaangedaan, aangelopen, denkbeeldige onderkin ietwat omhooggetrokken, onderlip over bovenlip.
- En, hoe is het afgelopen? vroegen we.
- Goed, zei Steffie ingetogen en bijna sloeg hij zijn ogen neer, iets dat we niet van hem gewend waren. Maandenlang had hij ons aan de kop gezeurd dat hij lid zou worden van de vrijmetselaarsloge. Uitgenodigd, zei hij, wat een hele eer was, want alleen notabelen, zelfstandige ondernemers en leidinggevende figuren ‘op elk gebied’ kwamen ervoor in aanmerking. - En jij dan?
- Ik ben een zelfstandige ondernemer, zei hij en dat kon hem dus niet afgestreden worden. Maar verder koesterden wij onze bekende twijfel. Iemand van Steffies leeftijd lid van een vrijmetselaarsloge? Hij bezwoer dat het waar was, daar- | |
| |
bij met zijn vingers het vrijmetselaarsteken makend of dat wat er bij ons voor doorging. In die periode waren wij extra op het teken bedacht omdat de geheimzinnigste verhalen op school de ronde deden (drie stipjes achter of onder de handtekening, een bepaalde handgreep met een lichte nageldruk in de holte van je hand, daaraan kon je ze herkennen) en eindeloos konden we speculeren wie van de ouderen die wij kenden en vooral van de leraren tot de ingewijden behoren. Want als je er eenmaal lid van was was je voor de rest van je leven binnen.
En toen, twee dagen geleden, had Steffie aangekondigd dat zijn uur gekomen was.
- Ik heb het voor jullie op schrift gesteld, zei hij nu, het is zo diep en betekenisrijk geweest - werkelijk alles wordt er tot symbool - dat jullie het niet zouden geloven als ik hakkelend verslag uitbracht.
- Is het dan niet geheim? vroegen we. En wordt loslippigheid niet met de dood bestraft?
- Allemaal fabeltjes, zei Steffie. Vroeger was dat misschien het geval, maar nu niet meer. En als er gedreigd wordt met de dood is het alleen symbolisch, men sterft als broeder in de geest of wordt voor dood verklaard.
- Behalve dan in Italië, daar zijn maffiabankiers lid van de loge.
- Italië, zei Steffie minachtend, daar zijn zelfs de minister-president en de paus lid van de maffia. Maar luister. Of willen jullie het niet horen?
- Zeker wel.
- Nou dan. Om te beginnen moet je als je binnengelaten wordt in de hal je jasje en je das afdoen ten teken dat je de oude Adam hebt afgelegd en maximaal op jezelf teruggeworpen wordt. Daarna moet je je geld en eventueel andere metalen voorwerpen die je bij je draagt afgeven opdat je voortaan altijd weet wat het betekent ‘arm en zonder een cent’ te zijn. Daarop wordt je linkerbroekspijp opgerold tot | |
| |
boven de knie en je hemd opengeknoopt en omgeslagen, zodat je met ontblote borst komt te staan. Vervolgens ontdoet men je van je rechterschoen en wordt een slipper aan je voet geschoven. Ten slotte word je geblinddoekt om de staat van duisternis waarin je verkeert te illustreren en hangt men een losse strop om je nek.
- Leuke ervaring, zeiden we.
- Niet alle diepernstige ervaringen zijn leuk, zei Steffie. Voor het leuke alleen zijn we niet op de wereld. - Nadat de Loge officieel is geopend word je binnengeleid. Op de drempel staat de Binnenste Wachter die de punt van een dolk tegen je blote borst duwt, waarna je voor de Achtbare Meester wordt geleid die op een soort verheven troon zetelt, geplaatst aan de oostzijde van de vier wanden die de vier windstreken verbeelden - let wel, nog steeds met een blinddoek om! Ik wankelde omdat ik alle gevoel van richting kwijt was, maar broederhanden grepen me bij de ellebogen vast, wat een gevoel van vertrouwen en overgave verleent.
Er heerst een volstrekte stilte, maar in plaats van in een absoluut donker hangt er een soort vlekkerig halflicht waarin je voorwaarts schrijdt als door de sferen van het Universum, door die van Mercurius en Venus, van de Zon, Mars, Jupiter, Saturnus en daarna, al wijder uitkringend, door de sferen van de onzichtbare maar ervaarbare engelen en aartsengelen, van cherubim en seraphim, naar het Goddelijke Licht van de buitenste en hoogste sfeer die tegelijk het centrum is en de troon van de Opperbouwmeester van het Heelal.
Aangekomen bij de Achtbare Meester richt deze een gebed tot de Opperbouwmeester van het Heelal en stelt je een serie vragen die regelrecht uit de hogere sferen schijnen te komen.
- Hoe is uw naam? Zeg hem langzaam en nadrukkelijk.
- Steffie.
- Herhaal hem.
| |
| |
- St-ef-fie.
- Wat zoekt u hier?
- Het Licht.
- Welk licht?
- Het licht dat het donker loutert en de geest verlicht.
- Wat maakt men van ruwe steen?
- Van ruwe steen maakt men kubieke stenen.
- Hangt of ligt de sleutel?
- De sleutel hangt terwijl ze ligt.
- Waaruit bestaat de natuur?
- Uit natuurlijke mysteriën.
- Hoe ontraadselen wij die?
- Door inzicht en verlichting.
- Waar ligt de sleutel die tot inzicht leidt in het heelal?
- In het alfabet van het licht.
- Waar bouwen wij het Nieuwe Jeruzalem?
- In onszelf.
- Hoe weet je dit allemaal nog? vroegen we. Onthouden?
- Grotendeels ja, voor een deel staat het op schrift en moet je het vanbuiten leren. En hoe gek het ook klinkt, op dat moment begon ik een beetje slaperig te worden en wankelde even. Maar ik herstelde mij voor het beantwoorden van de volgende vragen.
- Wat zit er in een cirkel?
- Een rechthoek.
- Wat zit er in een rechthoek?
- Een cirkel.
- Wat zit er in het midden van de cirkel?
- Het centrum dat tegelijk de hele cirkel is.
Als ik deze vragen beantwoord heb krijg ik een beker met bitter vocht te drinken. Ik moet bekennen dat ik even aarzelde. Veronderstel dat ook hier een van de plaatselijke maffioso was binnengedrongen die mij mijn bedrijf af wou pikken en mij vergiftigen. Maar ten slotte ledigde ik de drinkbeker. Knielend voor de Achtbare Meester, de rechter- | |
| |
voet in een rechte hoek, tenen op de vloer, terwijl de punten van een passer mijn blote borst beroeren, zweer ik nimmer de geheimen van de vrijmetselaars te zullen openbaren. Doe ik het toch, dan aanvaard ik dat mijn hals wordt doorgesneden en mijn tong uitgerukt, waarna deze in het zand van het strand op de laagwaterlijn zal worden begraven en blootgesteld aan de getijden...
- Dus toch, zeiden we.
- Ik heb jullie al gezegd dat het symbolisch is, maar jullie verstaan blijkbaar die symbooltaal niet. Mag ik nu doorgaan?
We knikten.
- Nadat ik de laatste vragen op bevredigende wijze beantwoord heb wordt de blinddoek voor mijn ogen verwijderd en de strop van mijn nek. Pas toen zag ik de Achtbare Meester door eigen aanschouwing. Hij daalde neer van zijn verhoging terwijl hij een vlammend kronkelzwaard boven zijn hoofd hield, waartegen hij driemaal met zijn voorzittershamer sloeg. Daarna omhelsde hij mij, de nieuwe broeder en ontving ik de stap, het teken, de handgreep en het woord van de Leerling Metselaar, te weten: een korte stap met de linkervoet, rechterhiel in de holte van linkervoet; snede van hand over keel; druk van de duim op de muis van de hand tijdens het handenschudden en ten slotte het woord boaz, dat ‘in kracht’ betekent. Nadat de betekenissen aan mij uitgelegd zijn wordt mij het schootsvel voorgeknoopt. Daarna ontvang ik het gereedschap van de eerste graad: een 24-duims maatstok - de 24 uren van de dag, die voor een deel mediterend, voor een deel werkend, ten dele ter ontspanning en ten dele in dienstbaarheid aan vriend of medevrijmetselaar doorgebracht moeten worden -, een metselaarshamer, die de kracht van het geweten symboliseert en een bijbel, die de beroepskennis verbeeldt. Nadat mij nog twee paar witte handschoenen zijn aangereikt - één paar voor de geliefde vrouw of vriend | |
| |
wordt mij gevraagd trouw te zweren aan de regels van de vrijmetselarij, de geboden van de bijbel en de wetten van de Staat.
- Hier aarzel ik opnieuw, omdat mij dat te ver voert.
Steffies ogen krijgen een bijna pijnlijke, zo niet getourmenteerde uitdrukking. - Uiteindelijk besluit ik het toch te zweren omdat zweren niet automatisch inhoudt dat je alles meteen ook maar doet, deze jongen in ieder geval niet, en je kunt altijd een eed tijdelijk opheffen, dat gebeurt duizenden keren. Waar of niet?
Wij beaamden het.
- Daarna trek ik mijn witte handschoenen aan en word weer naar de Voorhof geleid, waar ik mij opnieuw in de kleren van mijn oude Adam steek. Mooi verhaal of niet?
- Indrukwekkend, zeiden we.
- Dat wou ik ook gezegd hebben, zei Steffie. En denk maar niet dat ik die oude Adam voorgoed afleg, deze jongen niet.
Onder de verkeersbrug over de slurf van het Vondelpark zitten en liggen enkele zwervers, een paar met een gestolen winkelkarretje naast zich waarop hun hele hebben en houden, andere tronen temidden van een nog veel grotere troep die op verkoopbare negotie lijkt of liggen halfuitgestrekt op dikke schuimplastic matrassen zonder overtrek, schouder en hoofd op een kussen tegen de tegelmuur. Van het verkeersgedender boven hen dringt kennelijk niets tot hun hoofden door. Met kleine batterijen bierflesjes en flessen zoete wijn onder handbereik - zoete wijn brengt sneller in een roes - zien ze er tevreden en welgedaan uit.
Steffie neemt ze geïnteresseerd op, iets te lang naar hun smaak, want een van hen roept hem toe: ‘Heb ik iets van je aan?’ Als hij schouderophalend doorloopt ziet hij hoe een van de zwervers een zaktelefoon van de matras pakt en be- | |
| |
gint te bellen. Kleine zakenman zo te zien, heel kleine. Deeltijdbaan. Voor de rest in de bijstand.
Voor de tegenoverliggende wand van het viaduct staat een jongeman wiegend met zijn bovenlichaam als voor een moderne Klaagmuur, terwijl zijn lippen onophoudelijk woorden prevelen. Op de wand de vele generaties graffitilagen als aardlagen, flinterdun, tijdperken variërend van een dag tot enkele weken, niet langer, dan is alles weer overgespoten - ‘een tijd, een halve tijd en nog een tijd’. De graffitilagen lijken elkaar al sneller op te volgen of liever het fluctueert, maar kort duren ze altijd.
Zo nu en dan duwt de jongeman even zijn voorhoofd tegen de koele kleurenpartij waarvoor hij zich heeft opgesteld - veel zilver, koudblauw, enig bleek oranje - als om zijn verhitte voorhoofd af te koelen. Daarna herneemt zich weer het ritmische, roesopwekkende deinen van zijn bovenlichaam, het geprevel van zijn mond als wil hij opnieuw een poging wagen die betekenisloze graffitiwereld van de klaagmuur te bezweren, haar uit te wissen en weer blanco te maken om er zelf zijn tekens op te projecteren, op de klaagmuur voor hem of op die in zijn hoofd.
Steffie haalt opnieuw zijn schouders op en loopt door. Twee keer binnen twintig minuten met het ‘graffitigebeuren’ geconfronteerd te worden is - voor hem althans - te veel van het goede. Wat hem betreft mag de hele horrelzooi enkele honderden tekenlagen terugvallen in de tijd.
Iets verderop is sinds kort op een grasgazon een sprekershoek ingericht voor zeepkistredenaars; de gemeente heeft voor dat doel een aantal stevige, als kisten ogende opstapjes geïnstalleerd. Waarschijnlijk bekostigd uit de ‘experimentenpot’ en ontworpen door een beeldend kunstenaar.
Steffie houdt zijn pas in en blijft staan voor een zo te zien doodnormale kalende man van een jaar of veertig - waarom zijn zeepkistredenaars en -predikers bijna altijd man- | |
| |
nen? -; de uiterlijk te doodgewone man - alleen zijn ogen stralen enig theoretische bezetenheid uit - spreekt de omstanders toe op een uitdagende domineestoon en misschien is het dit dat Steffie prikkelt op zijn woorden in te gaan, waarvan hij overigens alleen de laatste zinnen kan hebben verstaan.
- Iedereen die geboren wordt maakt de hele schepping door.
- Behalve ik dan zeker! roept Steffie hem triomfantelijk toe.
Gelach.
- Jij hebt de schepping al lang achter je. Je maakt je eigen einde niet eens meer mee!
Gelach.
- Wie wel? roept Steffie. We worden allemaal dood geboren.
- Dat is juist waar ik naartoe wil, roept de spreker. We maken de hele schepping van de grond af weer mee, van de eerste celvorming, het eerste leven, het eerste dier, de eerste protomens tot aan homo sapiens sapiens. Maar de laatste maakt iedereen mee. We zijn allemaal de laatste zoals we hier staan. Wat doen we met onszelf voor het te laat is?
- Niks! roept Steffie. Nul komma niks repetent.
- Dat is de nul komma niks van het nihilisme! roept de spreker of prediker, het nihilisme van de mens die zich de voorlaatste waant.
- Klim in je middelvinger, man! roept Steffie, dan kun je boven jezelf uitkijken. En hij loopt door.
De volgende spreker is een wat hoekige man met een vierkantig gezicht en slordig geknipte, naar alle richtingen uitstaande haren. - Zou u het goed vinden als uw vrouw of vriendin met een neger naar bed ging? Niet? Dan bent u een racist!
De meeste omstanders lachen, ook Steffie. - En als die neger een blanke is? roept hij.
| |
| |
- Dan word ik zelf een neger, antwoordt de redenaar, een witte neger. Let it be light! roept hij. Alles moet tegenwoordig light zijn, van margarine tot de literatuur, jawel, het ondraaglijke bestaan hoort zelfs licht te zijn. Lichtheid, m'n neus! Zeker de lichtheid van de lichtzinnigen. Let it be light! Mehr Licht! Vuil gaat een leven lang mee, maar licht donkert vanzelf bij in het licht, het ondraaglijke licht van de stad. Laat het weer donker worden om ons heen of laat de intensiteit van het licht toenemen, buiten en binnen ons! Let it be light!
Nog een paar keer blijft Steffie voor een meer begaafde redenaar staan, luistert wat en roept wat, schudt zijn hoofd, soms zo automatisch dat het lijkt of er een mannekinohoofd los op zijn nek zit.
- Wie bent u? wat is uw identiteit? buldert een spreker met een zwaar Amerikaans accent, de zoveelste die hier zijn heil komt verkondigen aan de geteisterde bevolking van de achtergebleven stad. Ik herhaal, wat is uw identiteit?
- Mijn identiteit is mijn sofinummer en niks anders! roept good old Steffie en loopt door zonder zijn reactie af te wachten.
- Ze weten het allemaal zo precies, hoor ik hem mompelen; zullen ons even komen vertellen wie we zijn en wat we moeten geloven of niet geloven. Hij zegt het in de ruimte, tegen niemand in het bijzonder, tenzij tegen een onzichtbare schim, maar het is of hij het tegen mij zegt.
- Ze weten het allemaal zo precies... Zeker niet-weten...
Ik was ongemerkt te veel op hem ingelopen en vertraagde mijn pas nu om de afstand tussen ons weer groter te maken. De laatste opmerking, uit zijn mond komend, verwondert mij een beetje, omdat, nu ik erover nadenk, Steffie vroeger nooit mopperde of sikkeneurig was; meestal was hij opgewekt, soms na een teleurstelling wat gedempter van | |
| |
toon, maar verder, nee. Kwam het door het ouder worden? door nieuwe tegenslagen die ik niet kende?
- Het grote zeker-niet-weten, mompelt hij en het klinkt een beetje als het gemopper van een oude man die zijn wereld niet meer herkent.
We lopen verder - Steffie weer als mijn vooruitgeschoven schaduw - richting Leidseplein. En weer valt het mij op, om de zoveel tijd valt het me op hoeveel er in deze stad gesproken wordt. Maar de taal heeft vaak wel iets opgefokts, alsof ze permanent opgefleurd wordt, als een bleekneuzig kind, zo'n teringdun circuskind van vroeger dat voor zijn optreden in de wangen geknepen werd om het een roze kleur te laten krijgen; een kind dat temperament suggereert omdat het voortdurend opgejaagd wordt, dat in lachen uitbarst van de zenuwen en de indruk wekt vredig te slapen als het voorgoed ingeslapen is. Een kind van deze tijd dus, deze stad, deze taal.
Het Leidseplein, een van de twee of drie navels van de subwereld - iedereen met een kleine, soms bijna zichtbare navelstreng achter zich aan, ook ik, een bijna voelbare van halfmaterie.
Overal op het plein muzikanten die tegen elkaar ópspelen, - een heel orkest van kleine Andes-indianen, zoals je ze in alle grote steden tegenkomt, maar vooral in Amsterdam -, verder een jongleur, een vuurspuwer, een bijbelevangelist, een zwarte dit keer, waarschijnlijk uit Kenia - houden het evangelie zuiverder -, een mimespeler, een groepje balletje-balletjespelers, een Surinamer die over een klein tokkelinstrument zonder snaren strijkt - heb je daarvoor ook een vergunning nodig? -, bedelaars, snuivers en andere naamlozen.
En dan natuurlijk weer zo'n levend standbeeld. Nou ja, levend... Er werd beweerd dat een bedelaar in India een gat in zijn hand had laten boren waar je munten doorheen kon gooien. Het was een enorm succes. De man werd rijk en | |
| |
binnen enkele maanden stonden in alle steden van dit subcontinent levende standbeelden met gaten in hun handen. In een aantal gevallen had de politie een totaal verstijfde dode aangetroffen met een versgeboord gat in de hand. Zoiets was in dit land ondenkbaar. Hier had iedereen een gat in de hand, vooral de leden van de regering, dus dat viel niet op.
Er was ook een periode dat we van naam wisselden of korte tijd een andere aannamen. Toen onze zusjes het deden en van de ene dag op de andere bloemennamen droegen, ja alleen zó aangesproken wensten te worden, liefst op z'n Engels, als Daisy, Poppy, Mimosa, Daffodil, Nachtschade, Gentiaan, Winde, toen ze dit spel speelden lachten wij hen uit en noemden hen pesterig speenkruid of paardebloem. Maar bij ons ging het dieper, was het méér dan een spel, het betrof onze existentie. Onno had uit de boekenkast van zijn ouders The golden bough gevist en daar het hoofdstuk over taboewoorden en -namen gelezen. Toen hij ons erover vertelde waren we verbijsterd, want iets dergelijks hadden ook wij ervaren, alleen veel zwakker omdat de westerse beschaving al onze primitievere gevoelens heeft afgezwakt of onderdrukt.
Bij de nog echt primitieve volken vielen woord en ding samen, het woord was het ding, waaronder ook de mens. Daarom kon je naam beter niet worden uitgesproken, want wie je naam kende had macht over je, hij - geest of mens - kon je alshetware oproepen. Beter was een andere naam te noemen of iemand middels een omschrijving aan te duiden, bijvoorbeeld hij-met-een-wrat-op-zijn-kin of de volborstige. (Het laatste voorbeeld was van onszelf.)
Wij hadden hier geen enkele moeite mee, voor ons vielen woorden en dingen nog vaak genoeg samen, hoewel misschien niet altijd zo volledig; en had je bij sommige mensen | |
| |
ook niet het gevoel dat ze een beetje macht over je kregen als ze je naam kenden en je daarmee, je tegelijk diep in je pupillen blikkend, aanspraken? (En dan praten we even niet over vrouwen met zaadzuigende ogen.)
We lieten de bewuste paragraaf op een middag door Onno voorlezen en jawel, het was nog veel interessanter dan we dachten. Sommige eskimo's namen als ze oud waren een nieuwe naam aan, in de hoop dat voor hen dan een nieuwe levensfase in zou gaan. Om de een of andere reden vertederde ons dit, alsof we vol toegeeflijkheid naar een stelletje kinderlijke ouders keken. Maar wie weet, zeiden we tegen elkaar, hoe je er zelf tegenaan kijkt als je oud bent.
- Ik word niet oud, zei Steffie uitdagend.
Niemand ging er op in.
Sommige indianen waren zo bang hun naam aan een vreemdeling prijs te geven dat ze antwoordden: ‘Ik heb geen naam’ of ze vroegen aan een van de omstanders hun naam te zeggen. Je had dan tenminste niets van jezelf via de eigen mond en adem losgelaten. Bijnamen en omschrijvingen maakten geen deel uit van jezelf en mochten dus vrijelijk door iedereen gebruikt worden. Het te vaak noemen van je naam als je klein was kon daarentegen schadelijk zijn en bijvoorbeeld de groei vertragen.
Bij deze passage keken we allemaal naar Peerke, die klein van stuk is en hij sloeg zijn ogen neer maar zei wijselijk niets. Hoe vaak had ie al niet gehoord dat ie zo klein was omdat ie te veel onaneerde.
Wat nog veel verder ging dan alleen het niet mogen gebruiken van een naam was, dat je ook woorden die erop leken of alleen maar een lettergreep gemeen hadden niet mocht uitspreken. Vaak was het een dier, voorwerp of natuurverschijnsel waarnaar iemand vernoemd was en dat hield in dat je ook de naam van het dier of het ding niet mocht gebruiken en dat konden veel voorkomende zijn als eend, kangoeroe, vuur, water, regen.
| |
| |
Hetzelfde verbod gold het noemen van een overleden familielid of voorouder, waardoor deze totaal uit het gesprek verbannen werd, ja soms voorgoed uit de geschiedenis verdween. Noemde je de naam van een overledene toch, dan kon je voor die overtreding gedood worden door de stamleden. Stamleden die dezelfde naam droegen als de dode werden gedwongen een nieuwe naam aan te nemen opdat de geest van de overledene niet op de klank van de naam af zou komen en hen mee zou voeren naar het hiernamaals; het kon je leven dus verkorten, net als te veel masturberen.
Wat we eerder raadselachtig dan schokkend vonden was dat een vader of moeder soms ook naar een pasgeboren kind werd vernoemd, dus de naam van het kind moest aannemen - of lazen we het fout? - terwijl kinderloze echtparen soms als de vader en moeder van niet bestaande kinderen opgevoerd werden - het duizelde ons -, en weer andere mensen naar hun jongere broers vernoemd werden, kinderen voor de ooms en tantes van niet-familieleden doorgingen, enzovoort. En wat nog verder ging, ook woorden en lettergrepen die op de taboewoorden leken werden uit de woordenschat geweerd. Kwamen er nieuwe woorden en lettergrepen voor in de plaats, dan kon een heel nieuwe taal ontstaan en dat meer dan eens in een mensenleven, een taal zonder bepaalde regels die soms heel moeilijk voor buitenstaanders te volgen was.
Hier moesten we even naar adem happen en onwillekeurig dachten we aan onze zusters met hun bloemennamen en gekke woordomkeringen en we bezagen hen nu met andere, zelfs wat achterdochtige ogen.
Het was natuurlijk weer Steffie die voorstelde zo'n taboetaal eens uit te proberen, dan konden we nagaan hoe het ‘vandaag de dag in de praktijk uitwerkte’.
Wij stemden er volmondig mee in en begonnen andere, | |
| |
zelfgekozen namen te gebruiken, waaronder elkanders naam, want dit kon geen kwaad en zou bij boze geesten alleen maar verwarring stichten. De eerste tijd maakten we hiermee iedereen in onze omgeving gek, tot we het zelf de spuigaten uit vonden lopen en we naamsversluiering alleen nog toepasten in aanwezigheid van ‘vreemd volk’, iemand met ‘het boze oog’ of een blik in de ogen die ons wantrouwen opwekte, wat nogal eens gebeurde.
En het wonderbaarlijke was, het werkte. De eerste keer dat we onze naam tot taboenaam maakten en met een andere aangesproken werden was het of er een bijna onspeurbare last van ons afviel, de nieuwe naam of bijnaam gaf ons zelfs een hilarisch gevoel. Het was verrassend te moeten constateren hoe je naam op je kon wegen en we meenden dat iedereen het recht moest hebben een andere naam te kiezen dan die je bij je geboorte opgelegd kreeg, het kon je hele geestesgesteldheid wijzigen en je een ‘nieuwe identiteit’ verschaffen. (Omstreeks die tijd begon het begrip identiteit pas goed in de mode te raken en al enige tijd probeerden we erachter te komen wat dit woord precies inhield.) Met andere woorden, je kon dus ook van identiteit wisselen.
Daarop eigenden we ons een tijdje de namen van bekende figuren toe om hun identiteit uit te testen, wat merkwaardige sensaties opleverde waarmee ik in mijn verdere leven nog mijn voordeel zou kunnen doen.
Wat we daarnaast eveneens opmerkten - en we praatten dit in alle openheid uit - was dat we niet elkanders identiteit overnamen als we elkanders namen gebruikten. - Ook niet die van mij? vroeg Steffie speelsbezeerd. Wij schudden manmoedig het hoofd. - Van je vrienden moet je het maar hebben! zei Steffie.
Waren we door onze omgeving van meet af aan geschift verklaard, op den duur voelden we ons zelf ook een beetje geschift worden. We wisselden steeds vaker van identiteit - | |
| |
naam volgde op nog fraaiere, soms zelfs meisjesnaam -, wat in ons een gedeeltelijk gespeelde verwarring veroorzaakte. We speelden en werden gespeeld: door onze namen, door onszelf of door andere identiteiten, bewustzijnen en noem maar op.
Wat we daarbovenop ook nog uitprobeerden was een complete of liever incomplete geheimtaal op grond van afgesproken taboenamen en -woorden, waaronder veel namen van mensen en dingen die we niet moesten, maar dit gaven we vrij snel op omdat het aardig tegenviel, zowel de moeite die je ervoor moest doen als het resultaat, dat nogal kinderlijk aandeed, kinderlijker zelfs dan de doorzichtige speeltaal van onze zusters. En hadden wij er ooit van gedroomd dat deze taal onze ‘denkwereld’ zou veranderen, dan gaven wij die hoop snel op omdat ieder substituutwoord of -naam automatisch de oude betekenis overnam; de geest die we vreesden was blijkbaar niet bedreigend genoeg, de straf bij falen zo goed als denkbeeldig. De voornaamste straf was dat we uitgelachen werden door wie ons hoorde praten. En dat was onze bedoeling niet. Ons experiment was immers serieus bedoeld. De boze of kritische geest zat kennelijk vooral in onszelf en die speelde te weinig op, was nog tandeloos, toen nog wel.
Vrij spoedig hierna achtten we ons experiment voltooid, het fenomeen voldoende aangetoond en besloten we toch maar tot onze eigen, publieke namen terug te keren - lang zonder eigennaam kon blijkbaar niemand - en deze een eigen identiteit te laten ontwikkelen. Ondertussen waren we in ieder geval te weten gekomen wat we aan elkaar en ‘aan onszelf’ hadden en hoe we ‘in elkaar staken’, en dat was ‘pure winst’. (Steffie)
En hoe stond het met onze ouders? Wel, we konden beter op zoek gaan naar hun identiteit. (Peerke)
- En jij? vroeg Onno aan mij. - Ik weet het niet, zei ik naar waarheid.
| |
| |
- Dat is dan jouw identiteit, zei Steffie.
Steffie blijft voor een Hema-warenhuis staan, monstert de etalages en keert nog eens op zijn schreden terug. Noteert een paar prijzen in een zakboekje.
Niet eerder ben ik, voor het verste schouwvenster staand, zo dicht in zijn nabijheid geweest, uitgezonderd de eerste keer dat ik hem van dichtbij passeerde. Het is bijna of ik heiligschennis pleeg, iets verbodens doe als ik naar hem kijk: de diepe groeven om de mondhoeken, een bruine vlek op de linkerwang, een paar omkrullende haartjes uit een neusgat. Ik wend mijn blik af.
Naast mij staat een ouder echtpaar van duidelijk eenvoudige komaf, een beetje hobbelig in de schonken en de met vet opgevulde schouders, ook zonder dat ze zich voortbewegen, ze bewegen zich alshetware op de plaats omdat ze vanwege hun zwaarte het gewicht nogal eens van het ene been naar het andere verplaatsen.
Ze nemen er ruim de tijd voor om de draagtassen die geetaleerd staan te bekijken. Dan steekt de vrouw een vinger uit en wijst er een aan.
- Die tas kost hier nog f 35,90.
De man, zonder een spoor van ironie: - Jamaar, je betaalt ook voor de naam!
Het is een van de meest bevreemdende dialogen die ik in mijn leven heb aangehoord en enkele ervan herinner ik mij nog uit mijn jongensjaren.
Een tijdlang gaven we ons ook over aan wat we noemden het Spel der Vergissingen, een hoogsteigen subcultuur waarvan niemand weet had, evenmin als daarvóór van onze geheime namen. En toen Krijn ontdekte dat de oude Romeinen er zelfs een god voor hadden kende ons enthousiasme geen grenzen. Momus - letterverwant van Monus, het mannetje van de maan en zelf een vergissing - was onder ande- | |
| |
re de god van spreek- en schrijffouten, reden waarom hij later de beschermheilige werd van het drukkersgilde: god van druk- en zetfouten.
Het was dit keer mijn idee en ik was erop gekomen door de hardnekkige spreekfouten van mijn moeder, die koppig weigerde ze te herstellen. Tot het eind van haar levensdagen, als was het een religieus principe waaraan ze zich vastklampte, zou ze pendaalemmer blijven zeggen, advocado in plaats van avocado en een kopje expresso in plaats van espresso.
Uit die tijd herinner ik me nog de volgende dialoog. Ik, nadat ze weer eens advocado had gezegd: - Mama, het is avocado.
Mijn moeder: - Nou, dat zei ik toch!
- Nee, u zei advocado.
Mijn moeder: - Wat doet het er nou toe. Je bent ook altijd zo kritisch.
En ik: - Oké, oké, geef me dan nog maar een kopje expresso.
Mijn moeder, triomfantelijk: - Zie je wel, nou zeg je het zelf. Mij altijd de pin op de neus zetten, maar zelf maak je de ene fout na de andere.
- De ene fout na de andere? Welke dan nog meer?
- Je zei net avocado en het is advocado.
Op dat moment begon ik me voor 't eerst af te vragen of ze het met opzet deed om me te jennen en dit bracht me op een idee.
Het idee sloeg onmiddellijk aan bij de vrienden en natuurlijk was het vooral Steffie weer die er goed in was; later deed hij het zelfs voorkomen alsof het oorspronkelijk zijn idee was geweest. En weldra waren we aan het spel verslaafd en vergisten we ons bij het leven, bij leven & welzijn. (Geloof in God, maar met mate.) Zo spraken we consequent over trigonorrhometrie, het misterie van Cultuur - reguleren is vooruitzien! - god-dog hadden we ieder voor zich al | |
| |
veel eerder ontdekt -, we hadden een teveeltoestel, zagen sponsors een progrom sponzen - iedereen haatte ons van harte welkom - en na korte tijd gebruikten we allemaal een kopje expresso en praatten over die meisje, ongeveer dus zoals we buitenlanders Nederlands leren, door hun fouten over te nemen en ze in kromtaal toe te spreken.
Weldra formuleerde een van ons - het lag voor de hand - dat vergissingen en versprekingen de essentie uitmaakten van het creatieve taalgebruik.
- En ‘verrekeningen’ en ‘verschrijvingen’ een bron van welvaart. (Steffie)
- Vooral voor medisch specialisten dan zeker, die zijn er berucht om, zei Suzie.
- Nee, voor iedereen, zei Steffie. Het is een sociaal fenomeen. De meeste mensen zijn er zich niet van bewust dat ze het doen of dat het voor hen gedaan wordt.
- Ik hou het liever op versprekingen, zei Peerke.
- Zullen we dan nu maar een blikje splijten onder ons? zei Krijn, die in Amerika is geweest.
Bijna ongemerkt zijn we in de Kalverstraat beland. In de drukte kom ik vlak achter Steffie te lopen. Een van de welvaartsbedelaars - zie ik daar niet opnieuw de zwarte spriet van een zaktelefoon uit zijn kontzak steken? - vraagt Steffie om ‘een paar gulden’. - Een paar gulden? De bedelaar knikt. Steffie: - Oké, heb je terug van honderd gulden?
De grijsbebaarde bedelaar keert zich binnensmonds vloekend af. Het zou mij niet verbaasd hebben als hij genoeg wisselgeld bij zich had gehad.
En ik moet onwillekeurig denken aan de eerste generatie Rothschilds, de Engelse tak met aan het hoofd vader Nathan, steenrijke Lord in Londen maar nog in het getto van Frankfort opgegroeid. Als een schoenpoetser op een dag de stoute schoenen aantrekt en hem vraagt waarom hij, lord Rothschild, hem iedere keer maar een penny fooi geeft en | |
| |
zijn zoon meestal een shilling, antwoordt Nathan: ‘De jongen heeft een miljonair als vader, ik niet.’
Waarom kunnen andere mensen toch altijd zulke mooie antwoorden bedenken.
Even later blijft Steffie staan voor de etalage van No Label, een kledingzaak die restanten merkkleding verkoopt waaruit het label is verwijderd. Hij beschouwt zich langdurig in de spiegelruit, bekkentrekkend, de wenkbrauwen fronsend of heffend, eenmaal de wijsvinger van zijn linkerhand tegen zijn bovenlip houdend bij wijze van snor. Kijkt verstoord om alsof hij zich betrapt voelt en gaat dan de winkel binnen. Ik wacht op de hoek.
Er is een periode geweest - o pubertijd! - dat we tot onze eigen verrassing gingen lijken op wie we bewonderden, geheel buiten ons om en dit was niet minder dan een klein wonder. We constateerden het verschijnsel allemaal, maar ik in het bijzonder, omdat ik wel een paar maal per seizoen op iemand anders kon gaan lijken nadat ik zijn foto onder ogen had gehad. De transformatie voltrok zich altijd via foto en spiegelbeeld.
In die dagen was mijn favoriete journalist Bob Woodward van de Washington Post, in All the President's Men gespeeld door Robert Redford en verdomd, binnen een dag of tien begon ik op Robert Redford te lijken. De gelijkenis was frappant en toen ik Onno vroeg wat hij ervan vond, of ik op Robert Redford leek of niet, zei hij: - Nou je 't zegt. De gelijkenis is frappant. Ik nam een reusachtig risico door te vragen: - Zeg je dat om mij een plezier te doen, of... - Nee hoor, zei Onno, ik meen het. - Dank je, zei ik, desondanks enigszins in verwarring gebracht.
De anderen hadden een gelijksoortige ervaring. Peerke leek op een psycholoog uit de twintiger jaren, iets tussen de jonge Freud en de jonge Jung in (when we were Jung and easily Freudened, Joyce), met een vleugje Adler, Otto Rank | |
| |
en Hans Sachs, een superpeut dus. Steffie wilde graag lijken op Bill Gates, de steenrijke jonge goeroe van Microsoft en leek dus op hem, Suzie begon het nodige weg te krijgen van Liv Ullman en Jeanne Moreau.
Na een minuut of twintig verlaat Steffie de winkel, uitgedost in een kek nieuw kostuum, een grote plastic tas in de hand. Hij bekijkt zich nog eens goed in een paar spiegelruiten en knikt goedkeurend. Daarna loopt hij op een zwerver toe en geeft hem de plastic tas. De zwerver kijkt erin en rept zich chaplinesk een zijstraat in, waar hij zich in een portiek verkleedt. Zijn oude kloffie legt hij keurig aan de voet van een kleine afvalbak - de plastic zak behoudt hij -, het ruige gezicht met de zwarte baardstoppels glimmend erboven als in de opening voor het hoofd op een kermisdecor, klaar voor de opname. Net als Steffie bekijkt hij zich in een spiegelruit, rolt een paar keer met zijn schouders zoals een man dat doet die een nieuw jasje past en wil voelen hoe het zit en knikt goedkeurend, trekt even aan das en boord, kin omhoog, krabt zich uitvoerig in het kruis en keert terug naar zijn stekkie.
Van enige afstand heeft de echte Steffie het tafereel glimlachend gadegeslagen. Hij maakt een ondefinieerbaar gebaar met zijn hand en loopt verder, zijn nieuwe toekomst tegemoet.
Ik heb Steffie nog een paar keer gezien, vanuit de verte en met lange tussenpozen, maar het is alsof hij me aan voelde komen, want wanneer ik hem wilde volgen verdween hij ijlings uit het zicht en de laatste keer was zijn beeld al weer enigszins vervaagd, het omgekeerde dus van voorheen. Beeld van een schaduw die vooruit vlucht, voor zijn oervader uit.
Dan blijft hij weg, toont zich niet meer. Opnieuw zelfmoord gepleegd? Wie weet en wie weet kom ik hem got- | |
| |
magweten aan welk uiteinde van de wereld nog eens tegen, op Bluff Hill bijvoorbeeld, het uiterste puntje van Nieuw-Zeelands Zuideiland of aan de Noordkaap. Hij zal er kreeft eten met dezelfde intensiteit als hij zijn slaatje at in Amsterdam. En misschien zal hij weer heel anders lijken en zal het herkenningsproces wederom op gang gebracht moeten worden, helemaal opnieuw op gang.
|
|