| |
| |
| |
[IV]
Het woonhuis, een groot stenen gebouw met enige architectonische pretenties maar zonder artistieke verdienste, staat midden op een prachtig grasveld vlak bij de grote weg. Aan de achterzijde heeft het enkele uitbouwsels; de belangrijkste vleugel bevat de keuken en de eetzaal. De indeling van het huis is goed gepland; het geheel wordt verwarmd voor middel van stoom, en is voorzien van baden en andere gemakken. Op de eerste verdieping ligt een grote zaal, waar de leden van de commune 's avonds samenkomen; deze is uitgerust met een podium voor muziek- en toneelopvoeringen; verder staan er een aantal ronde tafels waar ze zich tijdens hun bijeenkomst omheen scharen. Op de benedenverdieping is een salon voor bezoekers en een bibliotheek met kranten en een vierduizendtal boeken over uiteenlopende onderwerpen.
Er zijn twee grote woonkamers, op elke verdieping éen, waaromheen een aanzienlijk aantal slaapkamers is gebouwd; de bovenste van deze woonkamers heeft twee lagen van dergelijke slaapzalen boven elkaar, de bovenste laag wordt bereikt via een gaanderij .....................................................................................................................................
Tegenover het gebouw aan de overzijde van de weg liggen de kantoren, een schoolgebouw, een collegezaal met een scheikundig laboratorium en een kamer voor de daguerreotypielaborant van de commune; meer naar rechts ligt een grote timmermanswerkplaats en links zijn de stallen, voorraadschuren, de zijde-ververij en een kleine werkplaats waar de kinderen van de commune op onregelmatige tijden dozen vervaardigen voor de klossen zijde die hier gemaakt worden. Ook is er een grote, praktisch ingerichte wasserij.
Op ruim een mijl afstand van het hoofdgebouw liggen de fabrieken van de commune: zijdespinnerijen, een fabriek voor dierevallen, een smidse en machinewerkplaatsen. Deze zijn stuk voor stuk uitgerust met arbeidbesparende machines en zijn | |
| |
zo groot dat ze driehonderdduizend vallen en voor meer dan tweehonderdduizend dollar aan zijden garens per jaar produceren. In de buurt van deze fabrieken staat een woonhuis dat bewoond wordt door dertig á veertig leden van de commune, die hoofdzakelijk hier hun werk hebben.
De boerderij is uitstekend opgezet: er zijn uitgestrekte boomgaarden met diverse soorten groot en klein fruit en een aanplant van sierbomen omzoomt het grasveld waarop het woonhuis staat. Dit grasveld is .........................................................................
Ze beschikken over een perfect opgezette administratie. Hun boekhoudsysteem - in de boekhouding werken zowel vrouwen als mannen, terwijl een jonge vrouw chef-boekhouder is - is zo georganiseerd dat ze van elke afzonderlijke tak van nijverheid die ze beoefenen hun winst of verlies kunnen aflezen, alsmede de kosten van ieder onderdeel van hun huishoudbudget.
Ze hebben eenentwintig permanente commissies op het gebied van: financiën; amusement; octrooirechten; bouwterreinen voor huurhuizen; arbitrage; huuropbrengst; badinrichting; paden, wegen en grasvelden; brandweer; verwarming; toiletten; opvoeding; kleding; onroerende goederen en huurhuizen; waterwerken en watervoorziening; schilderwerk; bosbouw; water- en stoomkracht; photografie; haarknippen; de arcade; en Joppa - het laatste is een afgelegen plek aan het Oneidameer waar ze naar toe gaan om te zwemmen, te vissen, te jagen en verder van het landleven te genieten.
Behalve deze commissies zijn er achtenveertig administratieve afdelingen die zich bezig houden met: de Circular, hun blad; publicaties; zijdespinnerij; ijzerwaren; conserveren van fruit; kartonnen dozen; drukkerij; ververij; timmerwerk; centrale administratie; schoenmakerij; bibliotheek; photografie; opvoeding; kunst en wetenschap; wasserij; meubilair; rechtszaken; proviandering; de drukkerij in Wallingford; landbouw; tuinbouw; gezondheidszorg; onvoorziene uitgaven; tandheel- | |
| |
kunde; onroerend goed; muziek; amusement; steengroeven; huishouding; reparatie; reizen; horloges; klokken; blikslagerij; kruierswerk; verlichting; stalhouderij; kleding; kantoor- en schrijfbehoeften; planten en bloemen; waterwerken; kinderen; landschap; bosbouw; verwarming; beddegoed; steenkool.
Op het eerste gezicht mogen deze vele commissies en afdelingen omslachtig lijken, maar in de praktijk werkt het systeem goed.
Iedere zondagochtend wordt er een vergadering gehouden van wat genoemd wordt een ‘zakenraad’. Deze raad wordt gevormd door de hoofden van de diverse afdelingen, aangevuld met diegenen uit de commune die de vergadering wensen bij te wonen. Op deze bijeenkomsten wordt het werk van de afgelopen week besproken, waarbij een secretaris in 't kort alle wenselijk geachte activiteiten noteert. Op de zaterdagavondvergadering wordt het verslag van de secretaris aan de leden van de commune voorgelezen en bediscussieerd. Datgene wat in het algemeen of unaniem de goedkeuring wegdraagt wordt vervolgens uitgevoerd.
Eenmaal per jaar, in het voorjaar, wordt er een speciale vergadering van de zakenraad gehouden, waarin de werkzaamheden voor het gehele jaar meer gedetailleerd uitgestippeld worden.
Aan het begin van het jaar wordt er inventaris opgemaakt van alle bezittingen van de gemeenschap.
Eens per maand zenden de hoofden van de afdelingen hun cijfers naar de boekhouding waar deze worden bijgeschreven in de boeken.
Het is een van hun principes nooit iets te ondernemen zonder de algehele goedkeuring van alle leden. Mocht iets op tegenstand stuiten, dan wordt de betreffende kwestie voor verdere discussie aangehouden.
Even na Nieuwjaar komt de Financiële Commissie bijeen om de begroting in ontvangst te nemen. Dit houdt in dat iedere afdeling een begroting opstelt van het bedrag dat men in het | |
| |
komende jaar denkt nodig te hebben. Tezelfdertijd kan iedereen die een nieuw projekt in z'n hoofd heeft het indienen, vergezeld van een kostenbegroting. Daarna worden de aangevraagde gelden door de Financiële Commissie ter beschikking gesteld, maar niet dan nadat deze een verdeling heeft opgesteld in overeenstemming met het totaal bedrag dat de commune dat jaar kan besteden ...........................................................................................................................
Ze staan 's ochtends op tussen vijf en half acht, wat min of meer afhankelijk is van hun diverse werkzaamheden. De kinderen mogen slapen zolang ze willen. Het ontbijt is van acht tot negen en het middagmaal van drie tot vier uur; tussen half negen en half elf gaan ze naar hun slaapvertrekken. Zoals uit deze uren blijkt werken de leden thans niet hard, maar ze zijn wel voortdurend bezig. Daar de meesten toezicht uitoefenen op de een of andere afdeling en iedereen opgewekt zijn werk doet, wordt de noodzakelijke hoeveelheid werk toch verricht. Het zuiver geestdodende werk wordt tegenwoordig gedaan door gehuurd personeel.
Een vierkant bord, geplaatst op een gaanderij naast de bibliotheek, deelt in éen oogopslag mee waar iedereen zich ophoudt. Aan de ene zijde staan de namen van de mannen en vrouwen onder elkaar en bovenaan de plaatsen waar ze zich bevinden; iedereen zet een pin achter zijn naam waaruit valt op te maken wat hij die dag doet.
Er is geen bel of ander signaal dat het begin van de werktijd aangeeft, maar van iedereen wordt verwacht dat hij trouw doet wat zijn of haar taak is; er zijn hier niet zoals in andere communes moeilijkheden met ...........................................................................................................................
Het is hun gewoonte voor verantwoordelijke posten altijd twee mensen aan te wijzen. Zo zijn er twee huisopzichters, twee voormannen in een fabriek, etc; beiden beschikken over dezelf- | |
| |
de capaciteiten en daardoor is de éen altijd in staat de plaats van de ander in te nemen als deze zijn werkzaamheden te vermoeiend mocht gaan vinden.
Ik kreeg de indruk dat ze een haast fanatieke afkeer hebben van gebondenheid. Daarom wisselen ze veelvuldig van werkterrein; de geringste aanleiding is voor hen een excuus om van Oneida naar Willow Place of naar Wallingford te verhuizen; ze besteden veel zorg aan het veranderen van de indeling van hun avondbijeenkomsten of verstrooiingen en ze hebben zelfs de uren van hun maaltijden veranderd. Een van hen zei tegen me: ‘We waren gewend drie maaltijden per dag te gebruiken, maar nu eten we er nog maar twee; het is echter heel goed mogelijk dat we er over een half jaar vijf eten.’ .............................................................
Ik zit alleen thuis. Edde is inkopen aan het doen, waarvoor ik haar voldoende geld heb meegegeven. Het is de eerste keer dat ze alleen weg is zonder dat ik haar heb laten beloven dat ze terug zal komen. Ze is nu niet gebonden aan haar woord.
Dit is de reden dat ik in spanning zit maar niet erg. Evenmin geloof ik dat haar iets ongelukkigs zal overkomen, als overreden te worden door een vehikel of meegenomen te worden door een andere man. Ik vertrouw haar. Weliswaar herinner ik mij heel goed dat het mogelijk is om je niet aan een eenmaal gegeven en uitgesproken woord te houden, maar dan moet het voornemen er al zijn om het niet te doen. Daarom zit ik niet erg in spanning. Zekerheidshalve kontroleer ik of het grote geld nog onder de matras | |
| |
ligt. Het ligt er nog.
Ik ga in mijn nieuwe stoel zitten en wacht. Het gaat goed met mij, met ons. Ik ben zeer tevreden. Mijn binnenwereld, ook wel genoemd interieur, heeft de laatste tijd grote veranderingen ondergaan. We slapen nu op een echt spiraalbed dat ik alleenstaand tegen een boom heb aangetroffen, het was vrijwel niet verroest. Daarna heb ik ook een springveren matras gevonden, waarop het heel goed slapen en veren is. De luxe staat erop, wat zeer juist is want overeenkomend met mijn ervaring. Ook de stoelen zijn niet meer dezelfde, ik heb ze beide twee keer verwisseld voor betere. De oude heb ik neergezet waar de andere stonden. De stoel waarop ik nu zit heeft krullen in het hout en een zitting van een fluwelige stof die nog in goede staat verkeert. Zo bereid ik Edde iedere dag nieuwe verrassingen. Soms kom ik thuis met een ander eetbord of een nog goede stoffer, een andere keer is het een pan die slechts éen oor mist, een kussen of een vaas, die ik dan weer inwissel als ik een gavere heb gevonden. Op die manier is mijn binnenwereld iedere keer anders en soms zelfs om de paar weken helemaal nieuw. Natuurlijk had ik sommige dingen door Edde kunnen laten kopen, maar dan zou het geld te vlug op zijn. Bovendien zijn de dingen die ik vind vaak nog heel bruikbaar en gebruikte voorwerpen kun je gemakkelijk wegdoen en vervangen door andere, nieuwe niet. De kwaliteit van de door mij gevonden voorwerpen wordt trouwens steeds beter vind ik, maar dit kan ook aan mijn scherper geworden opmerkingsvermogen liggen dat duidelijker onderscheid weet te maken tussen tamelijk goed en minder goed, tussen goed en beter.
Ik wacht nu af wat voor smakelijks Edde te eten mee zal brengen; ik eet niet alles meer, geen rauwe | |
| |
sla bijvoorbeeld, ik ben geen konijn. Ondertussen ga ik op het bed liggen. Ik knoop mijn broek los en bevredig mijzelf. Dit heeft Edde mij geleerd. Het is zeer aangenaam, hoewel minder aangenaam dan wanneer Edde het doet. Een grote tevredenheid komt over me.
Ik parkeer mijn auto in de Van B-straat (geen mens te zien) en posteer mij op de hoek van de H-gracht en de T-straat waar voornamelijk kantoren gevestigd zijn. Precies om 2 u 30 komt kameraad X (Delprat, student) met zijn gestolen Renault 10 voorrijden. Ik stap in. Op de achterbank zit kameraad X (De Geus). Voor het bankgebouw op de Pr-gracht pikken wij kameraad Roothaan op die een klein koffertje bij zich heeft. Hierna rijden wij door de vrijwel stille stad naar een parkeerhaven in een zijstraat van de S-laan waar wij met de neus naar voren blijven wachten. Nog geen minuut later passeert ons een gesloten Volkswagenbusje dat op de hoek stopt. Drie als gemeentearbeiders verklede mannen stappen uit, openen de achterdeur en dragen rood-witgeschilderde afzethekken uit de laadbak die ze dwars over de laan opstellen om het schaarse nachtelijke verkeer om te leiden. Daarna keren zij de auto om en rijden naar de andere hoek van het huizenblok om daar hetzelfde te doen. Op dat moment stappen wij uit; twee van ons lopen eveneens om het huizenblok heen terwijl kameraad Roothaan en ik ons langzaam naar de straathoek begeven waar we een paar minuten geanimeerd met elkaar blijven staan praten, zo nu en dan een steelse blik werpend op het ambassadegebouw met de twee agenten ervoor. Het weinige verkeer slaat zonder argwaan links af; de agenten zien blijkbaar evenmin iets alarmerends.
| |
| |
Als ook de andere kant van de laan afgezet is en het Volkswagenbusje langzaam binnen de afzethekken optrekt loop ik op de ambassade toe terwijl kameraad Roothaan op de uitkijk blijft staan.
De rest speelt zich razend snel en geheel volgens plan af. Op hetzelfde moment dat het Volkswagenbusje voor de ambassade stopt bereiken kameraad De Geus van tegenovergestelde zijde en ik gelijktijdig het tuinhek. Delprat is op de andere hoek achtergebleven.
De gemeentearbeiders stappen uit. Een paar sekonden later zijn de agenten overmeesterd zonder ook maar de gelegenheid te hebben gehad om tegenstand te bieden.
In de laadbak van het Volkswagenbusje worden ze gekneveld en vastgebonden, waarna kameraad De Geus en ik het tuinhek openen en naar de zijkant van het gebouw gaan. Een van de kameraden-gemeentearbeiders draagt ons een klein trapje achterna. Trapje neergezet, raam met lijm bestreken, papierstroken erover geplakt, venster ingedrukt. De bom uit het koffertje plant ik voorzichtig op de vloer. Kinderspel. Bijna genant zo simpel. Ik realiseer me dit.
Er zijn enkele tulpen platgetrapt. De gemeentearbeider wist mijn voetstappen uit. Aftocht. Hek gesloten. Trapje in auto laden. De hekken laten we staan. Over een kwartier zal de bom afgaan. Ik merk dat ik al die tijd aan niets gedacht heb, alleen mijn ogen hebben gekeken.
De rest van de aktie voltrekt zich in omgekeerde volgorde als een teruggedraaide film of een omgekeerd vervulde wensdroom. Het Volkswagenbusje rijdt weg met de gemeentearbeiders en de geknevelde agenten / ze zullen morgen in de laadbak aangetroffen worden op een van de grachten, ongedeerd, hooguit wat striemen in hun vlees van de touwen / uitkijkpost twee komt snel aangelopen, voegt zich bij ons, uitkijkpost één is al naar de Renault gelopen en heeft de motor gestart.
Eén voor éen worden we vervolgens op onze vertrekpunten afgezet.
| |
| |
Ik stap in mijn eigen auto en rijd terug naar huis. Parkeer niet voor de deur maar in een nabijgelegen straat, bevreesd voor eventuele blikken van nachtwakende, naar het toilet gaande en door het venster kijkende buren. De laatste paar honderd meter ga ik te voet. Open zachtjes de huisdeur.
Voor ik naar de slaapkamer ga trek ik mijn schoenen uit om de kinderen niet wakker te maken, het is beter dat zij niets horen, vooral mijn zoon Daco niet. Denk: dit is de laatste maal dat we de true met de gemeentearbeiders kunnen uithalen / hebben het al éen keer eerder gedaan toen enkelen van ons op klaarlichte dag een gat onder het Van Heutzmonument hebben gegraven en er een kleine springstoflading onder hebben geplaatst / daarna gewoon weggegaan. Door de explosie is het beeld verzakt. De bom van vanavond is zwaarder. Hij moet enkele minuten geleden zijn ontploft.
Gezeten achter zijn buro. Een gemakkelijke burofauteuil, negentiende-eeuws waarschijnlijk, ik ben geen antiekkenner, niettemin duidelijk een anachronisme. (Waarom niet verder terug in de historie: een troon, dat is wat het behoorde te zijn.)
Het buroblad gladgewreven en leeg als in een film, de zaalgrote kamer. Gladgeschoren tapijt. Gladgeschoren wangen.
Mij pal in de ogen kijkend, dreigend en teleurgesteld tegelijk alsof ik een individueel gekende vriend ben die zijn vertrouwen heeft beschaamd. Gladgeschoren en ochtendgeknipt. Mr. Super-X. Hij laat mij staan / ik minder op mijn gemak / weegt niet op tegen het verschil in blikhoogte. Pas gaan spreken na minstens twintig sekonden lang zwijgen, of helemaal niet spreken. Ik ben bang maar laat het niet merken / heb bij voorbaat al afstand gedaan van mijn identiteit of wat ik mij voorstel | |
| |
dat deze op dit moment is, resp. zou kunnen zijn. Het zal toch gebeuren; misschien voel ik mij daarna vredig als na de lichamelijke dood; vredig.
(De zoekstraal op mij gericht, dag en nacht, geladen met massageluiden, algemene gevoelens, geprepareerde projekties, met gedoseerde lustprikkels, onlustgevoelens, rustig of tevreden stemmende sensaties, dag en nacht / terwijl ik werk, slaap, droom, met mijn kinderen speel; lees, eet, mijn vrouw bemin; op straat loop, naar de televisie kijk; nu eens zwak, dan weer sterk, al naar de automatische regelaar in het centrum mijn gemoedsbewegingen beoordeelt / onontkoombaar hoe snel ik in mijn auto wegrijd / hoe diep ik droom of mij in gedachten afsluit, een insekt, een worm die kan kronkelen wat hij wil maar altijd in het focus wordt gehouden. Zelfs geen lichamelijke of geestelijke pijn om hem te waarschuwen, alert te houden. Stop!)
Zeker vijf minuten. Niet gesproken. Dan: - U weet waar het om gaat en waaraan wij beiden denken. (Alsof hij zelf een dwingstraal achter zijn voorhoofd heeft, of in zijn ogen. / Ook hij is getrouwd, heeft kinderen. Maar denkend zonder afwijkingen, een gelukkig mens, een gelukkig gezin. Tevredenheid straalt van zijn gezicht naast een lichte angst om wat hij zou kunnen verliezen. Abstrakt.)
- Het is toegestaan zeg ik. Het is mijn recht het met u oneens te zijn en dit ook uit te spreken. Het is zelfs in de wet vastgelegd.
- Het is mijn goed recht mij er tegen teweer te stellen zegt hij. Met alle krachten waarover ik beschik.
- Welk recht zeg ik.
- Welke krachten zegt hij.
Zo eenvoudig is het. (Samen denkend, niet uitsprekend, hij haast zijn wijze van gelijk hebben bepleitend, met bijna iets smekends alsof zijn geluk mede van mij afhangt en dat doet het ook, ik zweer het:: wij vinden toch veel zelfde dingen mooi, goed, lelijk, afkeurenswaardig, wenselijk, noodzakelijk. Een mooie zonsondergang, goed brood, fruit, helder drinkwater,
| |
| |
zuivere lucht, sex, mens sana in..., een minimum aan geweld..., gratis muziek... progressieve kunstvormen, vriendschap, gemeenschapszin... / En de rest? / Meer wél dan niet. / En de rest? / Is die dan zo belangrijk? Bijna krijg ik medelijden met hem. De oude overredingstruc.
Het glanzende buroblad. De ogen. De drie zaalwanden die van menselijk vel lijken, begroeid met beenhaar, ademend door miljoenen poriën, zweetafscheiding, geuren / de vloer die onder mij ademt en ritmisch golvend beweegt als op een supermenselijk bloedritme, de bron het hart diep verborgen onder de stad, alle huizen voedend, enerverend, alle straten, alle mensen en ik deel ervan. Warm, menselijk, pulserend, verleidelijk // vredig. Het mechanisme is al in werking gesteld, de straal gericht: de sympatieke schoft, de lieve dictator.
- Luister zeg ik snel voor ik helemaal onpersoon en verloren ben, ik heb het geweten, ik ben voorbereid. Voor ik de beslissing nam heb ik twee mensen uitgezocht die het volledig met me eens zijn en die mij zullen vervangen zodra ik tot onpersoon zal zijn geworden. Zij zullen mijn verzet in het openbaar voortzetten. Maar voor ze dit doen zullen ze net als ik ieder twee andere mensen uitzoeken die hun verzet zullen voortzetten wanneer ze op hun beurt tot onpersoon zijn geworden. Iedere uitschakeling heeft automatisch een zich verdubbelend verzet ten gevolge, 1 = 2 = 4 = 8 = 16, enzovoort. Hoe groter de onderdrukking hoe groter ons aantal zal worden. Gaat uw gang. Ik ben gereed. Laat de gevoelens op mij afkomen, de projekties, de prikkels, de blikken.
Ik zie zijn gladgeschoren gezicht betrekken, de ogen weifelen. (In de wanden neemt de bloedtoevoer af, hapert.)
- En als ik geen maatregelen neem blijf je doorgaan met openlijk verzet?
- Ja.
- Ik heb dus geen keus.
- Nee u hebt geen keus.
Het golven en pulseren van de vloer wordt minder en min- | |
| |
der, de warme menselijke druk lichter, ik koeler. Aarzeling. Dan zie ik zijn gezicht voor mijn ogen verouderen, de huid begint te rimpelen, de wangen hebben ineens een drie dagen oude baard, in het hoofdhaar ontstaan langwerpige grijze muizen.
- Je kunt gaan zegt hij.
Ik heb het plotseling ontzettend koud.
Chantage? Medelijden als laatste pressiemiddel? Pas als ik buiten loop begint de warmte van de zon langzaam door mijn kleren te dringen en mijn huid en achterhoofd te verwarmen. Maar nog steeds voel ik mij niet triomfantelijk, nog niet, nog steeds niet... Ik zal mijn eigen warmte moeten heroveren - opnieuw.
Ik heb de indruk dat ik mij nu in het centrum bevind. Er zijn meer mensen, meer auto's, meer fietsers en 's avonds waarschijnlijk meer lampen dan op enig andere plek in de stad die ik verkend en bezocht heb. Nadat ik hier geweest ben zal ik waarschijnlijk alles gezien en gehoord hebben wat het zien en horen waard is.
Om precies te weten te komen waar het centrum ligt loop ik een korte afstand terug. Daarna vraag ik aan een agent waar het centrum is. Hij zegt, hier. Daarop ga ik nog een eindje verder terug en vraag het opnieuw aan een agent. Deze wijst in de richting waar ik vandaan gekomen ben. Nu weet ik ongeveer waar het centrum begint.
Ik neem de omgeving in mij op zodat ik deze zal herkennen. Morgen zal ik door het opnieuw te vragen de afstand tussen de plaats waar de twee agenten | |
| |
stonden verkleinen; alleen zo kan ik precies te weten komen waar de grens ligt, want er is niets dat dit aangeeft.
Ik loop terug naar de plaats waar de eerste agent stond. Ik voel mij trots. Het is een zelfde soort gevoel als toen ik voor het eerst buiten kwam, maar nu geheel zonder angst. Er zal mij steeds meer duidelijk worden, misschien wel alles. Ik zie uit naar het ogenblik dat het zover zal zijn.
Hij is een dief. Ik ben minder geschokt door het feit zelf dan wel omdat ik het in laatste instantie niet verwacht, niet gewenst had. Als ik 's avonds naar huis terugkeer van een bijeenkomst zie ik hem als een verschietende schaduw uit een portiek op de rug van een man springen, ik herken hem onmiddellijk. Terwijl hij zijn slachtoffer met éen arm in bedwang houdt en tegen zich aandrukt knijpt hij met zijn vrije hand diens keel dicht, tilt hem daarna op en beukt het hoofd, niet te hard, tegen de muur. Vervolgens laat hij hem voorzichtig op de tegels van de stoep zakken, bijna teder alsof hij een zieke hanteert. Trekt met een snelle beweging de portefeuille uit de binnenzak en rent weg. Het meest verbijsterende van alles is nog dat ik mij niet verroer, niet toesnel, niet om hulp roep.
Pas als hij uit het gezicht verdwenen is loop ik naar het slachtoffer toe en buk mij om te zien hoe hij eraan toe is. Er ligt weinig bloed op de grond. De man kan gevallen zijn en zijn hoofd hebben bezeerd. Ik druk op de schel van het dichtstbijzijnde huis en raad de bewoners aan de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te bellen. Als de ziekenwagen gearriveerd is en de man op de brancard gelegd ga ik weg. Niemand heeft naar | |
| |
mijn adres gevraagd en ik heb verder ook niets gezegd. Het is alsof ik het zelf heb gedaan. Vrijwel zeker is het niet zijn eerste keer, daarvoor is het veel te geroetineerd in zijn werk gegaan. Ik moet te weten zien te komen waar hij woont, zijn vertrouwen winnen -
Ik kreeg toestemming verscheidene dagen, waaronder een zondag, in de Oneida Commune door te brengen.
De mensen zijn vriendelijk, beleefd tegen elkaar en tegen vreemden, opgewekt en ijverig. Het gaat er ordelijk toe en er is heel weinig lawaai, gezien het grote aantal mensen. Als er in een huis tweehonderd mensen bijeen wonen is orde, regelmaat en stiptheid een eerste vereiste en luide stemmen zouden spoedig hinderlijk zijn.
Men liet mij het huis, de keuken, het verwarmingssysteem, de stallen met het eersteklas vee en de verschillende werkplaatsen zien; 's avonds mocht ik hun dagelijkse bijeenkomst bijwonen, waar ze zich gedurende een uur bezighouden met instrumentale muziek, zang en conversatie, waarna ze zich verspreiden over de salons om zich te amuseren met dominospelen of dansen, dan wel naar de bibliotheek gaan om te lezen of brieven te schrijven. Kaartspelen is verboden ..................................................................
Als ik eraan toe zou voegen dat mijn allesoverheersende indruk er een was van een saai gezelschap, mag ik wellicht beledigend schijnen, maar hoe zou ik anders het leven van mensen moeten omschrijven wier bestaan zich binnen de enge grenzen van hun commune afspeelt en wier behoeften bevredigd zijn; wier religieuze opvattingen weinig innerlijke strijd oproepen en binnen de commune zeer weinig zelfverloochening eisen; die | |
| |
goed gevoed zijn en voldoende afleiding hebben, die niet overwerkt zijn en geen angst voor de toekomst kennen. Heftige verlangens worden in zo'n leven niet gewekt. En als dit wel het geval is, verlaat de betreffende persoon de commune.
De zondag begint met het sorteren en naar de wasserij zenden van het vuile wasgoed van de vorige week. Daarna wordt de wekelijkse vergadering gehouden van de zakenraad en vervolgens zijn er in aparte vertrekken bijeenkomsten voor kritiek .............................................................................................................................................
Ze gaan ervan uit dat kritiek leveren op wat zij noemen karakterfouten een lid kunnen genezen, bijv. van luiheid, slordigheid, onbeleefdheid, zelfzuchtigheid, een passie voor het lezen van romans, ‘egoïstische liefde’, verwaandheid, trots, koppigheid, humeurigheid - voor elke ondeugd, groot of klein, wordt kritiek als een geneesmiddel beschouwd. Ze hebben zelfs een ‘kritiekkuur’ en beweren dat deze bijna even effectief is als hun ‘gebedskuur’.
Die zondagmiddag mocht ik, dankzij de vriendelijkheid van een jongeman die zich vrijwillig had opgegeven, bij een kritiekzitting aanwezig zijn. Behalve ikzelf waren er nog vijftien personen, meest gezeten op banken langs de muur; ongeveer de helft bestond uit vrouwen en de andere helft uit jongeren onder de dertig. Mr. Noyes zelf was er ook bij en zat in een grote schommelstoel. De jongeman die bekritiseerd zou worden en die ik Charles zal noemen, zat onopvallend tussen het gezelschap. Toen de deuren gesloten waren, vroeg de leider (niet Mr. Noyes) hem of hij iets wenste te zeggen. Zonder op te staan zei hij dat hij sinds enige tijd te kampen had met bepaalde intellectuele moeilijkheden en twijfels - in het bijzonder een neiging tot positivisme en een gebrek aan geloof; dat hij zich steeds verder van God verwijderd voelde en dat hij in zich de neiging bespeurde godsdienst van weinig waarde te achten. Maar dat hij de boze geest in hem bestreed en hoopte enige vorderingen ge- | |
| |
maakt te hebben, enzovoort.
Hierop zei een man aan wie het woord gegeven werd, dat hij dacht dat Charles door te veel geluk in z'n leven ietwat verhard was geworden in zijn hart; dat zijn succes op verschillende gebieden hem had verwend; dat hij een beter mens zou zijn geweest als hij wat minder succes had gehad; dat hij in zijn eigen ogen een intelligent mens was en niet geneigd was met anderen overleg te plegen of raad in te winnen. Een paar mannen waren het met de vorige spreker eens, ook zij hadden deze fouten in Charles opgemerkt en vonden dat die hem er niet aangenamer op maakten en zij staafden hun beweringen met voorbeelden. Een ander was het in het algemeen wel eens met wat er gezegd was, maar voegde eraan toe dat hij meende dat Charles de laatste tijd gepoogd had enkele van deze fouten te corrigeren, hoewel een en ander stellig nog voor verbetering vatbaar was.
Een jonge vrouw merkte vervolgens op dat Charles hooghartig en verwaand was en een betere dunk had van zichzelf dan van de mensen met wie hij omging en dat hij soms onnodig kortaf deed tegen degenen tot wie hij het woord richtte.
Een andere jonge vrouw voegde hier aan toe dat hij onderscheid maakte tussen mensen; dat hij al te duidelijk liet blijken dat hij sommige personen graag mocht door ze waar iedereen bij was troetelnaampjes te geven en dat hij scheen te vergeten dat zulke dingen onaangenaam en fout waren.
Weer een andere vrouw zei dat Charles vaak onzorgvuldig was in zijn taalgebruik, dat hij soms slangwoorden gebruikte en waarschijnlijk een slechte indruk maakte op vreemden. Bovendien nam hij aan tafel, speciaal als er bezoekers waren, niet altijd de nodige beleefdheid in acht en schoot hij tekort in goede manieren.
Een van de mannen bevestigde dit en vertelde dat hij Charles de biefstuk eens als taai had horen bestempelen en dat hij ook verder aan tafel onnodige opmerkingen had gemaakt over het voedsel.
Een vrouw maakte de opmerking dat ze meer dan eens | |
| |
geconstateerd had dat Charles niet iedereen gelijk behandelde.
Weer een ander zei dat Charles, hoewel hij in alle wereldse zaken een ijverig en betrouwbaar en zeer kundig man was, niet in het minst religieus was.
Een van de mannen merkte op dat Charles, zoals de anderen al gezegd hadden, enigszins bedorven was door zijn succes en dat dit een foute instelling was, omdat hij zeker wist dat Charles zijn succes hoofdzakelijk te danken had aan de wijsheid en zorgvuldigheid waarmee de commune hem omringd had met goede raadgevers die hem op de juiste wijze geleid hadden en dat Charles daarom nederig behoorde te zijn in plaats van trots en hooghartig, want dat hij de werkelijke oorzaken van zijn succes buiten zichzelf diende te zoeken.
Tenslotte merkten er een paar op dat hij bij een bepaalde transactie onoprecht was geweest tegenover een andere jongeman door éen ding te zeggen in zijn gezicht en iets anders achter zijn rug tegen derden en dit werd bevestigd door een paar vrouwen.
Tijdens heel dit openhartige gesprek dat ik hier aanzienlijk bekort heb weergegeven door alleen de belangrijkste beschuldigingen te vermelden, zat Charles zwijgend voor zich uit te kijken; maar toen de beschuldigingen zich opstapelden werd zijn gezicht al bleker en op zijn voorhoofd verschenen zweetdruppels. De hier weergegeven opmerkingen namen ongeveer een half uur in beslag en toen elk van het gezelschap zijn zegje had gezegd, gaf Mr. Noyes een samenvatting.
Hij zei dat Charles een aantal ernstige fouten bezat; dat hij hem zorgvuldig in het oog had gehouden en dat hij van mening was dat de jongeman serieus poogde zichzelf te verbeteren. Hij sprak in lovende bewoordingen over zijn talenten, zijn goede karaktereigenschappen en over het feit dat hij in de loop van zijn leven aan zekere verleidingen weerstand had geboden. Hij meende tekenen te bespeuren dat Charles een ernstige en oprechte poging deed zijn fouten te overwinnen en als bewijs hiervoor vertelde hij dat Charles hem kort geleden raad | |
| |
gevraagd had in een moeilijke aangelegenheid die hem een harde strijd had gekost, maar die hij uiteindelijk tot een goed einde had gebracht. ‘In het kader van wat wij verstaan onder rasveredeling,’ zei Noyes, ‘verkeert Charles, zoals u weet, in de positie van iemand die weldra vader zal worden. In deze omstandigheden is hij bezweken voor de al te gebruikelijke verleiding van een zelfzuchtige liefde en rees bij hem het verlangen om te zorgen voor en een exclusieve intieme verhouding aan te gaan met de vrouw die door hem een kind zal baren. Dit is een verradelijke aanvechting, die de mensen onder dergelijke omstandigheden vaak overvalt, maar die niettemin bestreden dient te worden.’ Charles, vertelde hij vervolgens, was bij hem gekomen om raad in te winnen, maar hij (Noyes) had in het begin geweigerd iets te zeggen, maar hem wel gevraagd wat hij zelf meende te moeten doen. Nadat ze enige tijd met elkaar gesproken hadden, had Charles het besluit genomen, waarmee hij, Noyes, het eens was, dat hij zich volkomen van de vrouw moest isoleren en zijn plaats aan haar zijde door een andere man moest laten innemen; en dat had Charles ook gedaan, in een prijzenswaardige geest van zelfopoffering. Charles was zelfs nog een stap verder gegaan in het dragen van zijn kruis, zoals hij met genoegen geconstateerd had, door bij de jongere kinderen te gaan slapen voor wie hij 's nachts de zorg op zich genomen had. Dit alles in aanmerking genomen, meende hij dat Charles mooi op weg was een beter mens te worden en dat hij oprecht had getoond zichzelf te willen beteren en zich van zijn egoïstische fouten te bevrijden.
Daarna werd de vergadering gesloten.
| |
| |
Ik heb een ander pak gevonden. Het ziet er uit als nieuw. Een klein scheurtje boven de knie heeft Edde haast onzichtbaar gestopt. De stof die zwart is heeft witte strepen, van boven naar beneden. In het vestzakje heeft ze een klein wit doekje gestoken. Ook mijn schoenen zijn als nieuw en onderling nagenoeg gelijk. Als ik mijn pak en mijn schoenen aangetrokken heb voel ik mij een ander mens. Naast mij loopt Edde in haar bontmanteltje waarvoor het eigenlijk te warm is vandaag. Ook voor haar heb ik nieuwe schoenen gevonden en kousen en een tas; er ligt in het halletje nu al een heel stapeltje schoenen waaruit ze kan kiezen. Ze ziet er goed uit. Ze geeft mij een arm. Op straat is het rustiger dan anders. Deze dag wordt dan ook met recht rustdag genoemd. Ook de mensen bewegen zich kalmer en zelfs de honden, die mijn vrienden niet zijn maar ook niet meer mijn vijanden.
Wij wandelen langs het park. De zon schijnt, de bomen zijn zeer groen, de lucht erboven zeer blauw. In het park zie ik een parkwachter lopen. Ik wijs hem Edde aan. Kijk. Daarna wijs ik haar op de fontein en een klein beeldje van steen dat ik ontdek. Iemand heeft een sigaret tussen de vingers van de ene hand gestoken en een klein gummihulsje op de andere hand gelegd. Edde vindt dit zeer grappig. We blijven even staan om te lachen. Daarna gaan we op een bankje zitten onder de bomen. Ik denk, de bomen zij halen ongetwijfeld hun voedsel uit de grond. Vermoedelijk zuigen ze het op met hun wortels en voeren het door kleine buisjes naar de kruin net als het water in de dikkere buizen van de waterleiding. Ik vertel deze gedachte aan Edde. Daarna stappen we weer op en wandelen verder tot we de boot bereiken waarover Edde heeft verteld.
Het is een groot wit schip met een vlag. In de romp | |
| |
een eindje boven het water zitten kleine ronde ruitjes, boven op het dek staan rijen zitbanken halfvol met mensen en kinderen. Het is de eerste boot die ik zie en meteen de mooiste. Als we betaald hebben gaan we naar het bovendek. Een kort ogenblik later begint de boot te trillen en varen we door de gracht. Ik herken de huizen niet, ik ben hier nooit geweest. Op de stoep aan de overkant van de straat loopt een vrouw met een kinderwagen. Juist als ik kijk gooit het kind iets uit de wagen dat op een zeer klein mens lijkt maar dat het niet is. De moeder raapt het op en legt het terug in de wagen.
We komen langs een stilliggende vuilnisschuit waarop veel bruikbare dingen liggen. Ik wijs ze Edde aan. Ze kijkt naar mij en glimlacht. Morgen moet ik deze plaats terug zien te vinden, desnoods met behulp van Edde. Het is een aangenaam gevoel voort te glijden door het water zonder zelf te bewegen.
Dan vaart de boot de rivier op en vermeerdert zijn snelheid. Het water glinstert. Hoewel de walkanten verder weg liggen nu kan ik veel waarnemen. Tussen grote stenen staat een man te vissen. Terwijl ik kijk vangt hij een vis. Ik wijs er naar. Edde knikt. Een vis, zegt ze. Er varen meer boten op de rivier, kleiner dan de onze; sommige worden voortgedreven door een motor, andere geroeid. In de weilanden zie ik koeien en erboven soms een zwerm vogels of enkele losse vogels. Ik zie zeer veel.
Edde heeft het warm gekregen en haar bontmanteltje uitgedaan. Ze heeft blote armen nu. Er zijn mensen aan boord die naar haar kijken. Goed, zeg ik, heel goed. Dan haalt ze de boterhammen uit haar tas die wij meegenomen hebben. Ze zijn zeer smakelijk. Na de boterhammen eten wij een koek. Maar als ik daar- | |
| |
na zoals gewoonlijk mijn hand tussen haar benen wil steken staat ze dit niet toe en duwt hem weg. Dat kan hier niet, zegt ze vriendelijk. Waar dan, vraag ik. Als we thuis zijn, zegt ze, of misschien straks in het weiland. Goed, zeg ik, maar ik weet niet of ik zolang kan wachten. Doe het dan zelf maar even hier op de WC zegt ze. Het is een goede raad die ik opvolg.
Als ik terugkom is de stad uit het gezicht verdwenen. De rivier heeft een bocht gemaakt en is breder geworden. Ik hoop dat we ons huis terug kunnen vinden vanavond en dat er niemand anders ingekropen is. We zijn heel ver weg nu. Ik probeer mijn angst te onderdrukken, het liefst zou ik meteen terugkeren.
Ondertussen heb ik dorst gekregen van het brood dat droog was. Ik vraag Edde mee naar beneden te gaan naar het onderdek. Daar pak ik een bekertje af van een kind dat er mee zit te spelen en wring mij liggend tussen de reling door terwijl Edde mijn voeten vasthoudt. Maar het water ligt te diep beneden mij dan dat ik het uit de rivier kan scheppen. Ik sta op en gooi het bekertje over de reling terwijl ik doe of ik kwaad ben. De mensen om ons heen lachen, behalve de ouders van het kind van wie ik het bekertje afgepakt heb en dat nu begint te schreeuwen. Daarna gaan we weer naar boven.
Een tijdje later meert de boot langs een houten terras waarop mensen zitten achter kleine tafeltjes met dranken erop. Het is een soort café zonder muren en dak. We pakken ieder een vol glas van een tafeltje en drinken het vlug leeg waarna we het glas weer op het tafeltje terugzetten. Daarna neem ik vlug nog een tweede, hoewel de eigenaar van de inhoud van het glas protesteert. Als onze dorst gelest is lopen we verder langs de rivier. De rivier blinkt. Het | |
| |
gras is mooi groen. Als ik honger had zou ik het misschien kunnen eten.
We wandelen een lange tijdsduur terwijl ik Edde opnieuw aanwijs wat ik zie: een schaap met een wollen vacht, een vliegtuig, een kano, twee fietsen die schuin tegen elkaar staan. Wanneer we moe zijn gaan we uitrusten achter een bosje struiken langs de weg. Aan de overkant van de sloot staat een koe. Dan staat ze toe waar ik om vraag. Ik ga enorm tekeer, ik lijk wel een beest.
Meteen klaarwakker toen de telefoon de eerste keer overging sprong hij uit bed. Ingrid had al aan het lichtkoord getrokken / blik op de wekker: kwart over vier. Hij rende naar beneden (hartaanval van een van de ouders? waarschuwing voor huiszoeking?) / nam de hoorn van de haak. Ja? Stilte aan de andere kant van de lijn. Dan bij scherper toeluisteren een zacht ademen. Hhhh, hhh.
Ja, met wie spreek ik? Geen antwoord.
Het ademen werd voller, begon te lijken op kalm hijgen. Haahhh, haahh. Mond vlak bij de hoorn. Man? vrouw? Hij werd niet kwaad, had het vaker meegemaakt (‘Luister eens, ik lig helemaal naakt in bed, alleen met een warme kruik.’), was nieuwsgierig, bereid tot - (De ongeneselijke schizofreen die ene keer, een jongen van vierentwintig die al jaren onder psychiatrische behandeling was. Had lukraak een nummer gebeld omdat hij het niet langer hield en van plan was zelfmoord te plegen. Hij had hem naar zich toe laten komen. De ellende die hij toen en de daaropvolgende weken te horen had gekregen had een diepe indruk op hem gemaakt. Zijn machteloosheid.) / Als u
| |
| |
nu niets zegt hang ik op, ik krijg koude voeten, zei hij vriendelijk, maar bleef toch luisteren.
De heftigheid van ademen nam nog toe, werd gejaagder. / Verdomme, dacht hij, het lijkt er veel op dat iemand zich aan mijn onzichtbare aanwezigheid ligt op te geilen, te masturberen - man, vrouw? Hing op // had er onmiddellijk spijt van. Want wat dan nog? En was het ook niet denkbaar dat iemand bezig was geweest zich naar een klimax van wanhoop toe te ademen die het zwijgen had kunnen doorbreken?
Er moest een heel leger van nachtelijke telefoneerders zijn in deze stad, zoals waarschijnlijk in alle grote steden van Europa; zeker de helft van de mensen die hij kende was wel éen of meermalen gebeld, 's avonds laat of 's nachts, vooral tussen vier en vijf uur / meest obsceniteiten, onnoemelijk grof of beschaafd geformuleerd / blijkbaar uit alle lagen van de bevolking. Een leger van wanhopigen, onbevredigden, gefrustreerden. (Speciaal zijn ongehuwde vrouwelijke kollega's die met hun voornaam in de telefoongids vermeld stonden hadden ervan te lijden / ‘Zal ik die lekkere lul van mij eens fijn in je...’ / weinig partygangers en grapjassen daarentegen en dan meest tussen éen en twee / ‘Meneer met de receptie; hoe wilt u morgenochtend uw ei: gekookt of gebakken.’ Beschaafde vrouwestem. Gelach. / ‘U spreekt met uw moordenaar.’) Slapeloosheid. Naarmate de nacht vorderde hoopten de spanningen zich op, werd ontlading gezocht via bakeliet en draadleiding naar-wie-dan-ook. Duizenden. En dan ongerekend de nachtelijke straatslenteraars, de gluurders, de vage gestalten in park, portiek en urinoirs, de exibitionisten, sadisten, alcoholisten, AA-leden, slapelozen. Tezamen een hele donkere sub-wereld met wie hij, dagmens, geen enkel kontakt had maar die bestond, min of meer aan haar lot overgelaten.
Hij aarzelde nog even bij de telefoon, schuldbewust, alsof hij door diepe konsentratie het nummer zou kunnen oproepen / kreeg koude voeten en ging weer naar boven.
Zouden zich moe- | |
| |
ten organiseren dacht hij voor hij weer indommelde, naar buiten breken in het daglicht, een massaal onderbewustzijn dat alles in zijn turbulente vaart meesleept / ópdringend, ópdringend, tot de dagmensen, in het nauw gedreven, gedwongen werden tot aandacht, medeleven, luisteren... niet naar slaapsymbolen maar naar //
Er zijn zeer veel mensen op dit plein. Ik vraag mij af of het mogelijk is dat het centrum zich verplaatst of dat er meer centra zijn dan éen. De mensen drommen dicht opeen rond een jong beeldje van het mannelijk geslacht, het heeft een trui aan en zijn ene kous is half afgezakt. Daar het op een voetstuk staat steekt het boven allen uit.
Ik blijf staan op de stoep aan de buitenkant van de kring waar het iets minder druk is. Dan zie ik zeer duidelijk de agenten te paard, de agenten met de herdershonden en die in auto's zitten of ernaast staan; evenals ik bevinden zij zich aan de buitenkant waar het iets donkerder is.
Ik kijk nu weer naar het midden van de kring. Om het beeldje, heb ik gezien, is een lage ronde verhoging waarop een aantal jongens en meisjes bewegen; de jongens dragen witte pakken en hebben lang haar evenals de meisjes; beide soorten hebben hun gezichten beschilderd met kleurige verf en dragen bloemen achter hun oren, sommigen ook kettingen met kleine klokjes om hun nek. De reden hiervan is mij niet bekend.
Voor het beeldje wordt nu een vuur ontstoken,
| |
| |
het heeft een vreemde roodachtige kleur als de kleur van de bloem op het schilderij dat ik bezit. Ook verschilt het van ieder ander vuur dat ik tot nu toe gezien heb. Daarna maken de beide soorten een aantal hoge wilde sprongen en wiegelen met hun bovenlichamen terwijl ze hun armen in de hoogte heffen of zwaaien met repen wit papier. Een van de jongens schreeuwt iets over de hoofden van de omstanders heen. Daar ik de woorden niet helemaal herken, weet ik niet precies wat hij bedoelt; mocht het een vraag zijn dan kan ik hem helaas niet beantwoorden. Als hij uitgesproken is pakt hij een pijp uit zijn jasje en begint er woest uit te roken, terwijl hij de mensen de opgezogen rook in het gezicht blaast. De meesten moeten er om lachen. KANKER, versta ik nu, KANKER.
Een van de meisjes is dicht in mijn buurt gekomen. Ze heeft krijtwitte oogleden en witte wangen en ze draagt een snoer van koperen belletjes om haar hals die aardig rinkelen. In haar ene hand heeft ze een zak waaruit ze zeer kleine zuidvruchtjes uitdeelt die krenten en rozijnen zijn. Ik krijg er ook een aantal. Ik eet ze. Het moet een zeer vriendelijk meisje zijn.
Tegelijkertijd zie ik hoe het vuur hoger oplaait en groter wordt. Kranten worden erop geworpen en hoeden die de jongens de oudere omstanders van het hoofd trekken. De mannen die hun hoed missen worden kwaad en lopen weg, anderen nemen vlug hun hoed van het hoofd en houden hem vast of steken hem in hun binnenzak.
Daarna zie ik iets dat mij ten zeerste verbaasd. Hetzelfde meisje dat mij zoëven een aantal kleine zuidvruchtjes heeft gegeven is nu bij het vuur gaan staan. En terwijl ze heen en weer wiegelt met haar bovenlichaam trekt ze langzaam haar bloeze uit. Ze staat nu met blote borsten en strekt haar armen naar | |
| |
achteren zodat haar borsten naar voren steken. De mensen juichen haar toe. Dan lichten een paar jongens in witte pakken haar op en gooien haar in de vlammen. Ik schrik zo dat mijn hart begint te bonzen, maar ze springt er lachend weer uit als een pop, ongedeerd.
Als de politie naar voren dringt ga ik snel weg. Het is een zeer interessante gebeurtenis die ongetwijfeld een bedoeling moet hebben. Omdat ik er lang over nadenk vergeet ik die avond iets mee naar huis te nemen. Je zou kunnen zeggen dat ik alleen mijn gedachten mee naar huis neem, wat een grappige formulering is waar ik om moet lachen. Ik vraag mij af of het mogelijk is om gedachten van een ander mee naar huis te nemen. Nee waarschijnlijk.
Hij is mij weer ontglipt. Binnen enkele minuten nadat ik hem in het oog heb gekregen zie ik aan zijn bewegingen dat hij voelt dat ik hem volg, het is alsof hij mijn op hem gerichte aandacht als korte-radiogolven opvangt. Alleen reageert hij er negatief op: ik kan hem niet sturen.
Hij wordt onrustig, kijkt als in een refleks om en neemt de benen zonder mij ook maar gezien te hebben.
Voor ik naar huis ga loop ik nog even het park in om, nu ik er toch in de buurt ben, een blik te werpen op een volmaakt zinloos evenement waarover ik in de krant heb gelezen en dat mij intrigeert juist vanwege de volmaakte zinloosheid ervan. Het is de grootst denkbare tegenhanger van datgene waar ik/wij mee bezig zijn en het vindt plaats in dezelfde maatschappij.
| |
| |
Op de grote speelweide staat een soort sirkustent. Ik koop een entreebiljet en ga naar binnen.
De verzameling mensen in de tent vormt ongetwijfeld een van de vrolijkste die ik ooit meegemaakt heb, zowel de toekomstige kampioenen als de toeschouwers. Vlak bij de ingang is een jongen van een jaar of vijfentwintig bezig het record te verbeteren op de 100 m dribbelen pas-op-de-plaats; naast hem staat een kinderboekenschrijver continu voor te lezen uit eigen werk (3½ uur). Even verderop draven vijf mensen in een concours-hippique-voor-hobbelpaarden (met hindernissen) / een meisje, lees ik, heeft nu al het wereldrecord droogzwemmen op haar naam staan maar gaat nog door. Sommige van de deelnemers verkeren op de rand van uitputting; een drummer uit een beatband die er al 26 uur op heeft zitten dreigt in te slapen en wordt met een emmer water weer bijgebracht en knettert er opnieuw op los. Overal is wel iemand bezig de waanzinnigste records te verbreken - onder het motto: Olympisch goud stinkt niet - van kampioen machinenaaien-zonder-draad tot kampioen spaghetti-eten-per-streng, van kampioen adem-inhouden-hoofd-onder-water tot kampioen snelneuken-op-gummipop, van kampioen bellenblazen tot kampioen handenschudden-voor-echtparen; wereldrecord kommandobrullen-voor-onder-officieren, salueren-voor-tuinkabouter-door-dienstweigeraars, je kunt het zo waanzinnig niet bedenken of er is wel iemand die het al heeft bedacht en er zijn er heel wat die het al meer dan een etmaal hebben volgehouden.
In het midden van de tent, achter vitrines liggen de prijzen uitgestald voor de winnaars. Een beeldloos televisietoestel, het boek WIT, een reukloos parfum uit India, een spiraal die na opgewonden te zijn zelfstandig de trap afloopt, Piet Heins zinloos volmaakte superei en, een van de aardigste, een anti-bank uit de Verenigde Staten, een gadget dat ik al eens eerder in een warenhuis heb zien demonstreren: als je er een muntstukje oplegt verschijnt er een klein gifgroen handje dat de munt oppakt en terugwerpt in het gezicht van de gever.
| |
| |
Ik amuseer me enorm en loop nog wat rond. Wat zou ík hebben kunnen doen denk ik. Maar op hetzelfde moment dat het me te binnen schiet zie ik het al - letterlijk - voor me. Vier boers uitziende jonge mannen bewegen hun voeten in een kalm tempo op de pedalen van een gelijk aantal binnenhuisfietsen, bezig zoals een bordje aangeeft het wereldrecord wiel-rennen-op-hometrainers-in-ploegen te verbeteren. Het zijn bekende beroepsrenners uit het zuiden van het land, ik herken er een paar van foto's. Een tijdlang blijf ik er gefascineerd naar staan kijken, alsof ik een zelf bedacht idee voor mijn ogen reëel zie worden en zich ontwikkelen, minuut na minuut, zonder te verdwijnen; een zinloos maar tegelijk een grandioos idee. Met moeite maak ik mij los en verlaat de tent.
Terwijl het beeld van de fietsrijders nog steeds voor mijn ogen zweeft als het nabeeld van iets dat opnieuw alleen maar een idee is, meen ik ineens achter een groepje mensen hem te zien schuifelen, die ik een half uur geleden heb achtervolgd, snel, steels. Maar als ik om de tent heenloop blijkt hij nergens te bekennen. Ik moet mij vergist hebben, het kán niet anders.
Nadat ik lang heb staan aarzelen ga ik het lokaal binnen. Ik heb veel mannen naar binnen zien gaan, weinig vrouwen. Edde heeft gezegd dat het goed is wanneer ik aan véel mensen tegelijk wen, niet aan éen afzonderlijk of aan enkelen tegelijk zoals bijvoorbeeld in een café. Ze heeft daar gelijk in.
In het lokaal is een kleine menigte bijeen, ik zie hun hoofden. Er hangt een dikke rook van brandende sigaretten en sigaren en een groot gegons van stemmen stijgt op alsof iedereen met elkaar praat, wat zo | |
| |
te zien ook het geval is.
Ik blijf besluiteloos achterin staan waar zich een aantal druk redetwistende mannen ophoudt en adem de aangename rook in die anderen uitblazen, ik zal mij de gewoonte van het roken eigen moeten maken. Onophoudelijk staan mensen van hun stoelen op en gaan weer zitten. Op een verhoging voor in de zaal staat een grote tafel waarachter niemand zit. Er wordt koffie rond gediend door twee meisjes met zwarte schorten voor. Ik leg mijn warme handen op het koele marmer van de muur om ze wat af te laten koelen.
Even later komt een van de mannen achterin de zaal op mij af. Hij vraagt: Wilt u geen lid worden van onze partij. Ik zeg: ja. Daarna schudt hij mij de hand. Een groot gevoel van geluk stroomt door mij heen, ik hoor nu ergens bij. Het lijkt mij niet moeilijk aan deze mensen te wennen.
Vier mannen en een vrouw zijn achter de grote tafel gaan zitten. De middelste van hen slaat met een houten hamer op het blad en roept dat de pauze voorbij is. Evenals de anderen ga ik nu zitten. Als het stil is neemt kameraad Koolhammer plaats achter het spreekgestoelte dat links vooraan op de verhoging staat. Hij zegt dat de wereld fout is ingericht en dat het geld niet goed is verdeeld. Dit is juist. Ik weet dit uit eigen ervaring. Het geld in de ene portefeuille of portemonnee is soms aanzienlijk meer dan in de andere. Dit moet veranderd worden. Wat nodig is is een rechtvaardiger verdeling, zodat de een niet te veel heeft en de ander te weinig. Ook dit is zeer juist geformuleerd en wie dit uitgedacht heeft moet een zeer verstandig man zijn. Ik ben blij dat ik van de goede partij lid ben geworden. Ik ben er trots op en applaudisseer mee met de anderen.
| |
| |
Nog voor de vergadering voorbij is ga ik naar huis om het Edde te vertellen. Misschien dat ik een andermaal ook een vraag kan stellen als ik er een weet te bedenken.
Ik verdenk mijn zoon ervan dat hij geronseld is door de CIA, of de BVD, wat hetzelfde is. Er is hem een reisje naar Amerika aangeboden, zogenaamd omdat hij een opstellenwedstrijd heeft gewonnen over Abraham Lincoln. Amerika als de bakermat van de democratie. Mijn god. De hele negentiende en twintigste eeuw door hebben ze iedere vrijheidsbeweging onderdrukt, de zwakkere naties uitgebuit en tot pionnen gemaakt van hun politiek tegen anderen. Enzovoort. Ik zou zo uit mijn hoofd tientallen voorbeelden kunnen opnoemen. (Bitter) En mijn zoon /
(Op zijn kamer heeft hij een portret van Johnson opgehangen, waarschijnlijk om mij uit te dagen. Hij vindt Johnson geen moordenaar.)
In elk geval is het zaak op te letten als er thuis over politiek wordt gepraat. Ik wil niet dat hij ons verraadt. / Misschien ligt hij 's avonds te wachten tot ik thuiskom, noteert hij de tijden, kontroleert de kilometerteller van mijn auto of doorsnuffelt mijn werkkamer als ik weg ben... // Als het moet zal ik hem doden - Abraham die zijn zoon slacht - door hem het huis uit te doen, niet te wachten tot hij gaat studeren. Hij zal de kans met beide handen aangrijpen: erg missen zal hij mij zeker niet; zijn vaderimago's zoekt hij elders. Terecht overigens. Het is te hopen dat hij niet te vlug zijn doel bereikt / of nooit bereikt. Onder miljonairs komen de meeste zelfmoorden voor.
| |
| |
Langzaam kom ik meer te weten. Ik zeg langzaam, maar misschien kan ik beter formuleren: snel, want ik moet in korte tijd opnemen waar anderen jaren over hebben gedaan om het uit te denken. In luttele uren weet ik evenveel als zij. Het moeten onbaatzuchtige mensen zijn dat zij mij hun wetenschap doorgeven tegen een zo geringe vergoeding per maand: kameraad Koolhammer, kameraad Van Dijk, kameraad Roothaan en vele anderen. Zo weet ik nu dat niet alleen het geld, ook wel kapitaal genoemd, ongelijk is verdeeld, maar ook dat daarnaast nog vele andere fouten in de wereld zijn die ik tevoren niet had opgemerkt en die rechtgetrokken horen te worden. Dit is juist.
Wat boven ons staat is de regering, ook wel machthebbers genoemd. Als deze de noodzakelijke veranderingen in de maatschappij niet willen aanbrengen moeten zij vervangen worden door anderen die dit wel willen. Dit is zeer juist.
Ten tweede. Als ik voor iemand, meestal werkgever genoemd, arbeid verricht, dan kan deze arbeid beschouwd worden als kapitaal waar de werkgever mee werkt. Dit verleent mij het recht aanspraak te maken op een deel van zijn winst, ook wel overwinst genoemd. Zéér, zéér juist. Ik begrijp niet dat dit nog niet gebeurd is.
Ten derde. Bepaalde groepen, ook wel producenten geheten, dringen er bij anderen, de konsumenten, op aan dat ze meer zullen kopen en eten dan ze nodig hebben, zodat zij, de producenten, meer verdienen en het geld van anderen, de konsumenten, eerder op is. Dit is ongewenst, ik neem dit graag aan. Ik zal Edde vragen hierop te letten. Vorige week heeft ze nog vier aardappelen weggegooid en een korst brood. Bovendien konstateer ik dat haar buik te dik wordt.
| |
| |
Ten vierde. De tramtarieven mogen niet opnieuw verhoogd worden. Juist. Ik zou er aan toe willen voegen: evenmin de prijs van de boottochtjes in de stad en er buiten.
Dit zijn enkele van de voornaamste punten uit ons program. Morgen zal ik andere formuleren, even duidelijk als nu, zodat iedereen ervan kan profiteren. Ik zal mijn wetenschap zoveel mogelijk doorgeven aan anderen. Gratis.
Eén deel van de zwarte mierenstroom bewoog zich in de richting van het bosje, een tweede in omgekeerde richting naar het hol naast de bank waar ze hun gevonden voorwerpen heensleepten of schijnbaar met lege pootjes terugkeerden. Hij zag nu met eigen ogen dat de elkaar tegemoet komende mieren hun informatie (vondst) aan elkaar doorgaven door middel van veelvuldige aanrakingen: de trek was een aaneenschakeling van kortstondige botsingen, zigzaggen en ingehouden gedribbel. Een aantal losse exemplaren was bezig met het verslepen van een uitgedroogde vlieg, grasvliesjes, stokjes, terwijl een andere groep zich bezig hield met het wegslepen van ontzagwekkend grote stenen uit het hol waarvan de rand omgeven was met rul zand. Het was blijkbaar niet voldoende dat de stenen uit het hol verwijderd werden tot vlak over de barrikade, ze hoorden gedeponeerd te worden op een veilig geachte afstand van het nest. Behalve de wal van tienduizenden zandkorrels ontdekte hij zeker enkele honderden zwerfkeien die alle versleept moesten zijn. De titanenarbeid en de waanzinnige werklust imponeerden hem tenslotte zo dat hij het niet langer kon aanzien en besloot, van | |
| |
bovenaf ingrijpend, een miniem deel van zijn ontzagwekkende kracht voor hen in te zetten, zijn goedertierenheid op hen te laten neerdalen. Hij bukte zich voorover en nam het steentje op waar vier mieren al trekkend en duwend mee liepen te zwoegen - is god zo machtig dat hij een steen kan maken die hij zelf niet op kan tillen? - deponeerde het in de buurt waar de andere zwerfkeitjes lagen. De mieren raakten volkomen verward nu hun taak hun ontnomen was / darden in alle richtingen stuurloos rond / ontdekten tenslotte de steen / aarzelden of ze hem nog verder moesten slepen en keerden dan (tevreden) holwaarts. Met een lucifer werkte hij hierna nog een aantal andere steentjes naar buiten die hij in de mond van het hol kon zien liggen, uit grote diepten naar boven gebracht, en wierp ze weg door het heelal. Nam de dode vlieg op en legde hem tot vlak bij de rand van het nest, de mieren de voldoening gunnend hem naar binnen te duwen / de laatste hand / grootmoedig / ontwikkelingshulp zonder voorwaarden. Wie niet geeft van wat hij heeft / is niet waard dat hij leeft. Schoolagenda vroeger. Tenslotte haalde hij het suikerklontje uit zijn zak dat hij bij zich gestoken had in cafe R. toen er geen hond in de buurt was om het aan te geven en schraapte er met zijn zakmesje kleine korreltjes af die hij boven de mierenstroom als hemels manna liet neerdalen. Metafysica.
De mieren schoten erop af, vertrouwden het eerst niet, likten er waarschijnlijk aan en begonnen toen de buit weg te slepen, dankbaar, dankbaar (dacht hij), op weg naar het nest de informatie doorgevend aan de centrifugale mieren.
De grond zag nu wit van het manna. Een licht hilarisch gevoel vervulde hem. Een gevoel van zelfvoldaanheid en bescheidenheid tegelijk. Niemand kan meer doen dan z'n best.
Toen het klontje te klein werd om er nog iets af te schrapen (- nooit overdrijven -) gooide hij de rest naar een voorbijkomende parkhond die het in zijn mond opving. (Het had ook een steen kunnen zijn, of een in mosterd of sambal gedompeld stukje kaas, zoals Herman eens had gedaan.) Toen hij zijwaarts | |
| |
keek zag hij op enige afstand een slordig geklede man met grote ogen naar hem staan staren die, toen hij gegeneerd opstond, snel verderliep. Hij had het onaangename gevoel betrapt te zijn op iets dat - / In ieder geval was de hilarische sensatie van grootmoedigheid en zelfvoldaanheid op slag verdwenen. In plaats daarvan voelde hij een loodzware vermoeidheid over zich komen, alsof hij het werk verricht had van tienduizenden, honderdduizenden mieren.
Wanneer hij het donkere deel van de straat nadert maak ik de afstand tussen kameraad Kronenburg en mij kleiner. Omdat ik hem reeds eerder gevolgd heb weet ik waar hij woont. Kameraad Kronenburg heb ik uitgekozen omdat ik vermoedde dat hij van ons allen het meeste geld heeft. Hij draagt de mooiste pakken, rookt de dikste sigaren en drinkt in de pauze de meeste koffie, bovendien gebruikt hij de grootste woorden. Mijn vermoeden was juist: hij woont ook in een groot losstaand huis.
Ik bedenk nu: wat voor veel mensen goed is - licht - is voor anderen nadelig. Sterker, zelfs voor mij is donker de ene keer wèl - nu - een andere keer - meestal - niet gunstig. Het is moeilijk iets te vinden of te bedenken dat voor ie-der-een al-tijd goed is.
De laatste passen neem ik snel. Dan leg ik van achteren mijn hand op zijn mond zodat hij niet kan schreeuwen noch zijn hoofd omdraaien en duw met mijn onderarm zijn bovenlichaam tegen mij aan. Met mijn rechterhand tast ik naar zijn portefeuille. Als ik die gevonden heb steek ik hem in mijn jaszak, laat | |
| |
kameraad Kronenburg los en geef hem een dreun tegen de zijkant van zijn hoofd, niet te hard. Hij tolt wat rond en valt op zijn knieën. Dan loop ik snel weg. Begint hij te schreeuwen, ben ik al bij de hoek van de straat. Als hij omgekeken heeft hoop ik niet dat hij mij herkend heeft. Ik heb een groot risiko genomen door hem niet harder te slaan. Het is niet gemakkelijk om altijd het juiste te doen.
In een pisbak kijk ik wat mijn buit is. Het valt tegen. Of ik heb mij vergist en kameraad Kronenburg beschikt over minder geld dan ik dacht of hij beschikt over veel geld maar draagt het niet bij zich. In het eerste geval zal ik hem misschien mijn verontschuldiging aanbieden als hij mij herkend heeft en hem het geld teruggeven.
Dit keer probeer ik het anders. Tot nu toe is het mij niet gelukt hem langer dan een minuut of tien te volgen, in sommige opzichten is hij heel slim: de slimheid van een dier. Dier? De laatste keren heb ik de indruk dat hij mij van die tien minuten er zes of zeven toestaat hem te volgen, uit toegeeflijkheid of speelsheid of om zijn zelfvertrouwen te testen, want in werkelijkheid weet hij het vrijwel onmiddellijk. Ik vlei mij dat althans dit minimum-kontakt van enkele minuten tussen ons bestaat, maar misschien vergis ik mij. Het berust allemaal te zeer op toeval: ieder treffen vindt plaats op een willekeurig moment op een willekeurige dag. Wat mij ergens verbaast is dat hij niets terugdoet: het moet heel gemakkelijk voor hem zijn mij op te wachten en neer te slaan, te vermoorden zoals hij wel meer | |
| |
mensen zal hebben vermoord, ik twijfel er niet langer aan. Misschien heeft hij in mij toch de man herkend die hem geholpen heeft.
Meteen als ik hem zie leid ik mijn gedachten af, terwijl ik probeer mijn ogen als twee van mijn lichaam losgehechte lenzen met onderbrekingen op hem te richten / niets van mij te laten uitstralen / zoveel mogelijk aan andere dingen denkend / luisterend, mij verbergend achter andere voetgangers...
..... heb je .......... gedaan? .......... nee, alleen maar afgestoft ...... gaat niet langer .................................................................... Hij blijft voor niemand meer staan, zijn blik is kennelijk krachtiger geworden, zoals zijn gang zekerder ........................................... de overheid zou meer ............ een bord voor z'n hoofd ........ gebr ..... in de ..................................................... Uit een openstaande bakkerskar neemt hij een koffiebroodje weg / alsof het zo hoort ........ hij eet het broodje .......................................................... nog gesubsidieerd ook ....... ik teken ervoor ...... domma ..... n ..... ope ..... wel ........ ook goed ........... je kunt er niet omheen ...... Waar broeken zijn betalen geen rokken zeg ik ....... hahaha ......... hahaha ....................................................... Hij kijkt naar de klokketoren van het Rijksmuseum / de tijd? (GUN U DE TIJD / nou dat doen ze dan ook) / Kan hij klokkijken? - Opgepast / weg......... Wat is dat voor een vreemde vogel .............. gezien? ................................................................... MODERNE MENSEN BELEGGEN HUN GELD BIJ DE AMRO-BANK
Kijkt naar een verzakking in de stoep ..... een paar tegels zijn ondergraven (zie ik even later) waarschijnlijk door de regen of door ratten ....... Zag je hoe ie naar me keek? .....
| |
| |
uh ..... niet omkijken! ........ Een collectante houdt hem haar collectebus voor, hij schudt zijn hoofd, kijkt wel belangstellend naar de bus ....... kluk kluk kluk ....... voor de kankerbestrijding ....... dank u ....... voor de kankerbestrijding ........................ NEE! ................. In deze straat wonen bijna allemaal artsen en medische specialisten ....... een duur soort soukh ....... Op de Herengracht staan kapitale panden uit de zeventiende eeuw met een hoge stoep ervoor / als je er binnenkomt zijn links en rechts prachtige barokdeuren, maar alleen die aan de rechterkant leiden naar kamers, achter de andere zit alleen maar een ondiepe kast / van binnenuit gezien lijkt het of het huis tweemaal zo groot is als het is ..... gekke stad ..... zeg ik tegen hem: denk je soms dat het hier een hotel is? dat je maar kunt komen en gaan als 't je zint? en weet je wat hij zegt? hij zegt: dat heppu mij niet horen zeggen. Nee zeg ik, dat moest er nog bijkomen ook na alles wat ik al van je ......................................................................................... Hij blijft staan, krabt zich tussen de benen, kijkt naar zijn schoenen / loopt ..... door Dit hotel bestaat uit minstens vijf grote woonhuizen, muren doorgebroken, deuren dichtgemetseld, jammer ..... ik zou best ..... Gekke stad ..... vroeger wereldcentrum, alleen de façaden zijn nog over ........ moeten dan ook maar zo blijven staan, als zodanig ........ (Verleden is omgekeerde toekomst - zelfde karakteristieken voor een deel - beide onzeker. Dit noteren. Thuis uitwerken.)
Hij gaat nu de Overtoom op. Ik zou willen dat ik hem met mijn gedachtegolven kon sturen / trouwens niet alleen hem, die ouwehoer van een minister-president van ons bijvoorbeeld of Ridder Van Blomdaele, om van anderen maar te zwijgen ....... ik zou hem regelrecht naar zijn huis sturen, hij kan niet erg ver bij mij vandaan wonen daarvoor zie ik hem te vaak, misschien ergens in de Pijp, ik ..... Te laat. Aan zijn reaktie zie ik dat ik tot hem doorgedrongen ben / zijn nek, zijn hoofd maakt een kort schok- | |
| |
je / zijn gang wordt behoedzamer. Dan kijkt hij om ..........................................................
Ik heb het gevoel dat ik langzamerhand het meeste weet dat er te weten valt. Ik word snel wijzer. Binnenkort zal er niets meer zijn dat ik niet begrijp. Ik zal er niet rouwig om zijn. Integendeel, mijn leven zal dan nog boeiender zijn dan het nu is. Van raadsels alleen kan een mens niet leven. Alleen raadsels waarvan ik de oplossing weet zijn voor mij interessant. Dit heeft kameraad Koolhammer mij geleerd. Hij zegt: Raadsels en geheimzinnigheid zijn zoethoudertjes van de bevoorrechte klasse om de massa onzeker te houden. Wie onzeker is kan niet tot aktie overgaan. Dit is juist.
Ik zal in de toekomst nóg zekerder moeten worden van mijzelf dan ik nu ben. Het zal mij hoop ik niet al te moeilijk vallen.
RIDDER VAN BLOMDAELE BEVECHT HET VERHEERLIJKEN VAN DE GOOT
Aanval op maatschappelijke verschijnselen
Voor een onverwacht groot aantal leden en genodigden van de Liberale Studenten Vereniging Amsterdam heeft de voorzitter | |
| |
van de Liberale Staatspartij, G.K.F. Ridder van Blomdaele, gisteravond een voordracht gehouden over deze en de verleden tijd. De burgemeester van G. keerde zich achtereenvolgens tegen de meer salaris eisende onderwijzers, Het Vrije Volk, een aantal nederlandse schrijvers en filmcritici, de VVD, het Algemeen Handelsblad, de dagbladen, de kamerleden die salaris vragen voor soldaten, de NRC, de regering, minister Toxopeus, het Algemeen Handelsblad, de Morele Herbewapening, ‘de’ student, de Vara, de reclassering, de massa, nonfiguratieve kunstenaars, de Partij van de Arbeid en het Algemeen Handelsblad.
Het was dus een voordracht die enkele toehoorders tijdens de discussie vergeleken met een cabaretvoorstelling - een kwalifikatie die de heer Van Blomdaele zichtbaar plezier deed. Maar hij stelde met nadruk dat men ondanks zijn zelfspot de beginselen van de Liberale Staatspartij au sérieux dient tenemen. Die beginselen houden in: het handhaven van het erfdeel der vaderen, het ageren tegen voortschrijdende overheidsinmenging, waarborgen van vrijheid van het individu en het bestrijden van de zogeheten progressiviteit.
Het is nuttig een partij te hebben die geen compromissen sluit, niet marchandeert en niet de economie maar de ethiek voorop stelt. Een partij die de beschavingselementen van Rome, Israël en Athene preserveert - De Liberale Staatspartij.
Er dient meer discipline te komen, aldus Ridder Van Blomdaele, de jeugd moet harder worden opgevoed, kunstenaars moeten ook werken. En vooral dient men zich te keren tegen de grenzeloze vrijmoedigheid waarmee een kleine kliek van schrijvers, wier voornaamste talent is dat zij schuttingwoorden kunnen vervoegen, de moraal aantasten. In dit verband wekte hij op tot strijd tegen het ‘faecalovaginisme’, tegen het verheerlijken van de goot als inspiratiebron.
Voorts, en tot vermaak van Ridder Van Blomdaele zelf, lanceerde hij met een welhaast orgastische linguistische virtuositeit,
| |
| |
aanvallen op vele maatschappelijke verschijnselen.
○ | Wij vieren een voortdurende Sinterklaasavond, er is een weldoenersstaat. |
○ | Don Carlos, een heerschap dat aan mindere eisen voldeed en zijn Gulden Vlies waarschijnlijk bij de antiquair heeft gekocht. |
○ | Wil men in aanzien staan, dan dient men de rits open te laten en zelfbevlekkingsparodieën te schrijven. |
○ | Er zal iets rampzaligs gebeuren als de jeugd niet zegt: wij willen die Schund niet meer. |
○ | Over het socialisme maakt geen zinnig mens zich nog druk. |
○ | Zonder de toewijding van het Koninklijk Huis zou ons volk aan verscheuring ten prooi zijn. |
○ | Morele Herbewapenaars zijn ongetwijfeld goedwillend, maar irreëel, zweverig en zij stellen eisen waaraan ik zeker niet kan voldoen. |
○ | Ik ben voor de studentenvakbeweging. Niet omdat die enig nut heeft, maar omdat zij bestaat bij de inertie van de studenten. |
Als we de brug overgaan kijk ik achterom. Het einde van de stoet is niet te zien. Het is een lange rups waarvan wij mensen de poten vormen. Ik vind dit een aardig beeld; bovendien geeft het zeer goed weer wat ik bedoel. Wij bevinden ons tamelijk ver vooraan, dwz. in de kop van de rups: ik, kameraad Koolhammer, kameraad Derksen, kameraad Roothaan en een aantal andere kameraden. Enkelen van ons dragen stokken met een spandoek ertussen, anderen wat kleinere | |
| |
stokken met een bord. Er staat op: EEN WERELD OF GEEN WERELD. AMERIKANEN UIT VIETNAM! Zeer juist! Ik begrijp niet waarom ze er niet allang uit zijn, ze hebben er niets te maken.
Aan de kant op de stoep staan veel toeschouwers. Ik maak het gebaar dat ze met ons mee moeten lopen. Kameraad Derksen kijkt naar mij en knikt. Wat ik doe is goed. Dan heft hij zijn keel en roept: Ho-ho-hotsjimin. Ik roep het hem na evenals de anderen. Er is een groot geschreeuw van kelen dat feestelijk klinkt. Kort daarop komen wij langs dezelfde gracht waar de boot ligt waarop Edde en ik gevaren hebben. Juist als ik kijk hijst de kapitein de vlag. Kameraad Derksen zegt, het is de vlag van de vrijheid.
Kameraad Roothaan zegt: Er lopen er ook een paar van de VVD mee. Waar? vraag ik. Hij wijst ze me aan. Ik bekijk ze met belangstelling. Je kunt niet zien dat ze het zijn, zeg ik. Kameraad Roothaan lacht. Hij zegt: Je kunt niet in hun portemonnee kijken. Ik vind dit zeer snedig opgemerkt. Het zou inderdaad interessant zijn in hun portemonnee te kunnen kijken.
Ik besluit hun gezichten te onthouden en indien mogelijk straks naast hen te gaan lopen.
Bij de ambassade wacht de politie ons op. Ze dragen helmen en lange wapenstokken om ons tegen te houden. Ik heb me blijkbaar toch in hen vergist of het moet een ander soort politie zijn of tegenstanders die zich als politieagent verkleed hebben.
Wij geven elkaar een arm, naast mij kameraad Oegema en kameraad Van Dijk. Zo arm in arm stormen wij voorwaarts. Niemand kan ons tegenhouden. Ho-ho-ho-tsjimin! Wij buigen de schouders. De politieagenten wijken uiteen. Ho-ho-ho-tsjimin! Stenen suizen over ons heen. Er ontploft een rookbom. Dan zie ik | |
| |
hoe een agent met zijn wapenstok op kameraad Koolhammer inslaat. Koud van drift stort ik mij op hem. Dan krijg ik zelf een klap op mijn hoofd.
In een zijstraat kom ik bij, liggend op een brancard. Vingers bevoelen mijn schedel. Niets aan de hand hoor ik zeggen. Ik krijg een verbandpleister opgeplakt. Daarna mag ik opstaan. Kameraad Derksen helpt mij. De smeerlappen, zegt hij. Ik wil naar huis, naar Edde. Een volgende keer zal ik
De laatste paar honderd meter legde hij te voet af, zijn auto achterlatend voor een van de villa's in de G-laan waarvan de lichten al gedoofd waren of de bewoners zich elders bevonden, naar de schouwburg waren, op bezoek bij vrienden of buitenslands. De laan was volkomen stil / geen mens op straat, geen honduitlater / geen geluid van radio, televisie, telefoon drong door vanachter de heggen en struiken. Even verderop voorbij de eironde bocht ging de laan over in een huisloze stenen landweg die hij opliep tot de omrastering - hoog - waarvan het hek niet afgegrendeld was, hij had het gisteren nog gekontroleerd. Het droge geluid van de opgelichte hendel deed hem denken aan een honderdduizendvoudig versterkt knappen van het touw, hoewel het destijds onhoorbaar geweest moest zijn. (Zijn handen hield hij trillend vooruit gestoken met de gestrekte vingers en de muizen van de palmen tegen elkaar / vlak achter de handen om de polsen werd een touw gebonden / toen het touw te strak aangehaald dreigde te worden trok hij zijn polsen iets vaneen zodat er enige speling ontstond // en toch was hij bang, redeloos bang, had er dagenlang tegenop gezien dat hij aan de | |
| |
beurt zou komen: weigeren durfde hij niet omdat hij dan burgemeester gemaakt zou worden en tussen angst en schande had hij het eerste gekozen.)
(Tweemaal had hij het in het park gezien, 's avonds na afloop van de gymnastiekles, geschokt en gefascineerd tegelijk / had er zelfs aan deelgenomen. / Met z'n zessen hielden ze de woest schreeuwende jongen die ze uitgekozen, opgejaagd en tenslotte gevangen hadden vast, duwden hem plat op het gras waar hij zich in honderd bochten wrong om los te komen. Daarna maakte een van hen - niet hij - de gulp van de jongen open en haalde het aspergebleke piemeltje eruit dat in het schemerdonker duidelijk oplichtte. Dit was alles / hij was burgemeester gemaakt en kon gaan. De jongen knoopte met gebogen hoofd zijn broek dicht en liep weg, diep vernederd. Pas vijf meter verder, op veilige afstand, begon hij te vloeken en tieren // hij had het zelf kunnen zijn.)
(De knoop werd gelegd en het touw tussen zijn polsen aangestoken met een lucifer. Hij perste zijn onderarmen zo ver mogelijk uiteen zonder dat de speling tussen zijn polsen merkbaar groter werd / probeerde echter zo weinig mogelijk van zijn angst te laten blijken. De anderen waren allemaal ouder, ze hadden makkelijk praten dat het geen pijn zou doen: het vuur zou zijn polsen naderen en zijn huid schroeien. Maar nauwelijks had het touw vlam gevat of het knapte al, onder zijn trekkracht slechts halverwege doorgebrand. Hij ademde opgelucht. Lachte. Nee, hij had niets gevoeld nee. / Zie je wel. / Hij had niets gevoeld behalve een panische angst, om niets; hij schaamde zich er diep voor maar kon er niets aan doen. En het was niet de eerste keer... niet de laatste...
Hij liep over het gras naast het grintpad op het gebouw toe dat alleen boven in de hoge buitenmuur enkele horizontaal liggende ramen had waardoor niemand naar buiten kon kijken / vanachter deze ramen werd niemand verwacht. Ze waren helder verlicht, als laboratoriumramen. Hij voelde automatisch | |
| |
met beide handen tegelijk in zijn jaszakken, vond in de linker de grote fles die hij die middag op zijn afdeling van het biochemisch lab met het zeer besmettelijke preparaat had gevuld en in de rechter de kleinere fles met chloroform en de lap (gescheurd uit een oud hemd van hemzelf). Drs. X (Twee dingen hadden hem op het idee gebracht: een kranteartikel over de immense gevaren van biologische en chemische oorlogvoering en de recente golf van bosbranden in Australië. Ze waren aangesticht. Tientallen vuurhaarden in enkele maanden tijds. Duizenden, tienduizenden hectares verwoest / acht mensen omgekomen, levend verbrand / boerderijen, huizen, vee, wild, waanzinnig van angst wegvluchtend / hij had het op de televisie gezien. De dader was nooit gepakt.)
Hij opende voorzichtig de toegangsdeur en gluurde naar binnen. Niemand te zien, geen portier, geen personeel. Niet te geloven. Ik zou er een artikel over moeten schrijven dacht hij, of een ingezonden brief in de krant. Glimlachte. Was niet meer nodig.
De enorme bassins. Verbindingsbuizen, armdik. Het gegrom van de hogedrukpomp die het drinkwater naar de toren pompte nadat het voor het laatst gefilterd was; vandaar ging het direkt via de hoofdleiding of - leidingen naar de stad.
Snel liep hij in gebukte houding naar het reservoir dat het verst van de ingang verwijderd was en beklom het ijzeren trapje. Staande op de een na bovenste tree haalde hij de fles uit zijn linkerzak, trok de stop eraf en goot de kleurloze inhoud in het bassin.
Morgen zou de stad een dodenstad zijn, een stad van wankelende zieken en halflevende doden... Hij stak de fles weer in zijn zak en sloop terug. De portier was nog steeds afwezig (naar het toilet? Maar waar in godsnaam waren de anderen?) Opende de buitendeur / stond weer in de avondlucht / liep het grintpad af naar het hek.
| |
| |
Edde heeft een koter gekregen, van het mannelijke geslacht. Ik heb er haar mee gefeliciteerd. Een koter is iets heel vrolijks in huis, hij speelt en houdt de aandacht gevangen. Ook eet hij van zijn eigen uitwerpselen. Ik heb een mooie krib voor hem gemaakt uit een kist van deugdelijk hout dat niet te dun is zoals de meeste andere fruitkisten. Ik heb er alleen het etiket hoeven af te trekken en de bovenkant bijgeschaafd. Daarna heb ik hem opgevuld met stukken schuimrubber en kleurige lappen en er een aardig dekentje overgelegd dat Edde gekocht heeft. Toen ze weer kon lopen heeft ze zelf kastrandjes van plastic om de randen aangebracht.
Hij ligt nu in zijn wieg te kraaien in een hoek van de kamer, ik kan hem duidelijk horen. Ik moet er nu een mond bij vullen. Ik zal even goed voor hem zorgen als voor Edde.
De rookbom die voor mijn voeten valt pak ik op en gooi ik verder. Of terug, dat kan ik niet zien: ik weet niet waar hij vandaan gekomen is. Stenen suizen over mijn hoofd naar waar de agenten staan. Ineens is het gevecht in alle hevigheid losgebroken.
Met luid sirenegeloei komen de overvalwagens vanuit de zijstraten waar ze opgesteld hebben gestaan. Ook zijn er weer de agenten met herdershonden, ook wel politiehonden genoemd, wat juister is en de agenten te paard. De laatsten rijden op ons in en delen stokslagen uit, maar wij houden stand. Kameraad Derksen heb ik uit het oog verloren.
| |
| |
Plotseling zie ik de agent die mij de vorige keer op het hoofd heeft geslagen en ik word weer koud van woede. Langzaam schuifel ik in zijn richting. Als ik dicht genoeg bij ben pak ik een klinker en richt in mijn gedachten. Gooi. Hij valt neer met een gapende wond in zijn hoofd waaruit bloed spuit. Waarschijnlijk is hij dood. Wanneer andere agenten op hem toerennen duik ik weg tussen de massa.
Even verderop is een groep mannen en jongens bezig een overvalwagen te bestormen. Ik probeer er heen te gaan om aan de aanval deel te nemen maar slaag er niet in. Er zijn er te veel die willen meedoen. Zij trappen en beuken met stenen tegen het metaal tot er grote deuken in komen. Zeer juist. Dan pakken ze de auto aan de onderkant vast en duwen hem om. Twee agenten kruipen er uit als wormen uit een stuk vlees dat wij eens te lang bewaard hebben. Onder de wagen ligt een grote plas benzine; iemand gooit er een brandende lucifer in, waarna de wagen vlam vat. Het is een mooi maar vooral een noodzakelijk gezicht.
Er komen vier overvalwagens aangereden met loeiende sirenes. Agenten springen eruit. Ze zetten de plek af en gooien ieder die ze grijpen kunnen achterin de wagens. Ik betwijfel of dit juist is, want er zijn velen die niet mee hebben gedaan, ik heb dit met eigen ogen gezien. Dan word ik zelf plotseling van achteren vastgegrepen. Ik probeer mij te verzetten, maar tevergeefs, ze zijn met z'n drieën. Tenslotte slepen ze me aan haren en voeten naar de wagen waar ik naar binnen word geworpen als een tweedehands stoel. Dit is zeer onrechtvaardig.
Op het politieburo leg ik uit dat het een vergissing is en dat ik niet heb meegedaan. Ze willen het | |
| |
niet geloven. Ik word kwaad. Als ik zeg dat het zo is dan is het zo, zeg ik, als ik het wel gedaan had zou ik het ook zeggen. Dat zullen we dan eens rustig uitzoeken, zegt de agent die het woord tot mij richt. Hij behoort kennelijk tot de heersende klasse. Het is onrechtvaardig, zeg ik, ik wil naar huis, naar Edde. Ik doe een stap in de richting van de deur. De agent die mij vastpakt bijt ik in de hand. Dan grijpen twee anderen mij vast. Ik trap en sla om mij heen zo hard als ik kan, ik vecht voor mijn vrijheid. Mijn bloed kookt. Ik ben zo kwaad als ik nog nooit eerder in mijn leven geweest ben, zelfs niet de keer dat kameraad Koolhammer geslagen werd. Ik lijk wel een wildeman.
Ik zit in mijn cel, onschuldig, d.w.z. ik word gevangen gehouden voor iets dat anderen gedaan hebben. Mijn woede is minder geworden, maar ik ben nu zeer treurig. Ik had dit niet verwacht.
Mijn cel heeft vier kale wanden en is heel klein. Je zou er niet met een vrouw en een koter in kunnen wonen. Bovendien is het bed te smal. Ik leef nu ver beneden het minimum waar kameraad Koolhammer het altijd over heeft. Als ik hier ooit uitkom zal ik aan iedereen die het wil horen zeggen dat dergelijke toestanden bestaan.
Het heeft geen zin tegen de deur te trappen en te slaan. Hij is te dik. Ik kan nu beter gaan slapen. Ik hoop dat Edde en Koter veilig thuis zijn en onbereikbaar voor de overmacht. Omdat ik treurig ben heb ik zelfs geen zin mij te bevredigen. Ik zal het opsparen voor Edde.
Voor Edde.
| |
| |
Ook nu weer slingerde de heer Van Blomdaele zijn banvloeken tegen de welvaartsstaat, met zijn ‘bespottelijke weekhartigheid, die een koudetoeslag toekent aan mensen omdat zij van de winter op straat hebben moeten lopen’, de verzorgingsstaat ‘met zijn sfeer van akelig medelijden, waardoor ons land steeds meer wordt verpest.’
De vijfdaagse werkweek en de tien procent loonsverhoging zijn tekenen aan de wand.
Spreker zei misselijk te zijn van het woord ‘progressief’. In deze maatschappij levert nietsdoen hetzelfde op als hard werken. Met behulp van de Sinterklazerij van de sociale maatregelen worden de mensen periodiek zoetgehouden, terwijl de klasse- en standsnaijver groter wordt ....... geen eerbied meer voor het gezag .......................................................................................... ‘Ik ben voor een verlicht despotisme, met een duidelijke opdracht,’ aldus de heer Van Blomdaele. Het komt hierop neer, dat hij zich als ideaal een sterk vereenvoudigde samenleving voorstelt, waarin iedereen zijn plaats weet.
Op een bepaald moment draaide hij zich om en wees op een schilderij dat schuin achter hem tegen de muur hing. Het was een historisch tafreel, voorstellende een man (een koeiendief?) die voor zijn vergrijp op het schavot onthoofd gaat worden. ‘Kijk! Ziet u de uitdrukking van berusting op dat gezicht?’ zei hij. ‘Die man wéét dat hij schuldig is en zijn straf verdiend heeft. Dat is eerbied voor het gezag!’
| |
| |
Ik ben vrijgelaten. Mijn onschuld is bewezen. Getuigen hebben verklaard dat ik niet mee heb gedaan. Er is toch nog recht in de wereld.
Ben Roothaan heeft mij gevraagd mee te gaan naar een van onze partijleden om mijn oordeel te geven of hij misschien geschikt is om in de aktiegroep opgenomen te worden; het is volgens hem een potige knaap, primitief maar leergierig en waarschijnlijk betrouwbaar. Hij is een enthousiast bezoeker van de partijvergaderingen, waar ik mij om begrijpelijke redenen zelden laat zien. Hij woont in een armer stadsdeel, niet ver van de wijk waar wij ons in meer dan éen opzicht beter gesitueerde huurhuis hebben.
Het is geen typische achterbuurt, al staan hier en daar kleine onbewoonbaar verklaarde éengezinswoningen tussen de redelijk bewoonbare meerverdiepingenhuizen waar voornamelijk arbeiders wonen of kleine middenstanders, marktkooplieden, venters, portiers, trambestuurders en de laagste kategorie kantoorpersoneel. De meeste woningen en straten hier maken een grauwe indruk hoewel de gevels uit dezelfde steen zijn opgetrokken als bijna alle andere in de stad, maar ook weer niet álle huizen en straten in de wijk maken die indruk, misschien ligt het voornamelijk aan de bouwstijl, de indeling van de gevels of de kleur van de verf op deuren en raamkozijnen, ik weet het niet. Armoedigheid is voor een deel een estetische zaak, of liever anti-estetisch.
Voor éen van de kleinste huisjes houden wij stil / stappen uit. Het ligt als een onvolgroeide dwerg tussen de veel hogere panden links en rechts, bijna vergeten. Waarschijnlijk is hier vroeger een werkplaats geweest, van een ketellapper bijvoor- | |
| |
beeld, of een fietsenstalling of een opslagplaats van een kachelsmid. Behalve de verveloze deur is er aan de straatzijde alleen maar een klein raam, boven hoofdshoogte, zodat je op een stoel zou moeten klimmen om naar buiten te kunnen kijken. Er moet nauwelijks in te wonen zijn, al draagt het huisje een nummer. Naast de deur een ouderwets emalje bordje ONBEWOONBAAR VERKLAARDE WONING dat er waarschijnlijk al tientallen jaren op heeft gestaan.
Ik hoop dat we goed zijn, zegt Ben Roothaan. Het lijkt meer op een artiestenateljee of een oefenlokaal voor een beatband.
We bellen aan. Onmiddellijk wordt de deur op een kier geopend, een reep gezicht met een oog, daarna wijd. We gaan naar binnen in het halfdonkere halhok waar het stinkt naar vochtige muren en urine.
Dan zie ik wie het is.
Wij verwachten bezoek. Ik verkeer in grote opwinding. Nu de eerste vriend mijn huis zal betreden moet alles piekfijn in orde zijn. Edde heeft de voorwerpen schoongewreven en de nieuw gekochte kop-en-schotel klaar gezet waaruit kameraad Roothaan straks zijn koffie zal drinken. Ook is er lekkernij in huis. Een nieuwe plant staat op tafel en Koter heeft een nieuw kostuumpje gekregen. Ik heb er een nieuwe overval voor moeten plegen.
Bang dat kameraad Roothaan Edde van mij af zal nemen ben ik niet, ik weet dat hij zelf een vrouw heeft.
Ik overzie de kamer en ben tevreden.
| |
| |
Er wordt gebeld. Ik ren naar de deur en doe open. Even raak ik in paniek als ik zie dat hij iemand bij zich heeft. Dan herken ik hem. Kom binnen zeg ik vriendelijk. Dit is kameraad Perdok, zegt kameraad Roothaan. Ik knik. Ik kijk hem aan. Kennen jullie elkaar al, zegt kameraad Roothaan. Van gezicht, zegt kameraad Perdok, van gezicht. We gaan de kamer binnen. Kameraad Roothaan geeft Edde een hand en Koter een vinger. Dat is aardig. Dan kijkt hij om zich heen. Zo, woon je hier, zegt hij verbaasd. Ja, zeg ik trots. Kennelijk heeft hij niet verwacht zoveel voorwerpen aan te zullen treffen. Hij zegt, hebben jullie echt niet meer dan dit ene hol. Is het niet goed, zeg ik. Jawel jawel, zegt hij aarzelend. Ook kameraad Perdok loopt de kamer rond. Verrekt, zegt hij, dit kastje ken ik, ik heb het een paar maanden geleden buiten gezet voor de vuilnisman. En dit vaasje en die stoel ook. Hij glimlacht. Dan voel je je hier meteen thuis, zegt kameraad Roothaan, lachend. Het is niet te geloven, zegt hij, het is niet te geloven.
Daarna laat ik de kameraden nog een paar voorwerpen zien waarop hun oog nog niet is gevallen. Ik wijs het schilderij aan met de bloem erop, de hamer, de schaaf, een leeg radiokastje met openslaande deuren, het gasstel, een ingewikkeld voorwerp waarvan ik zelf nog niet weet waarvoor het dient, het houten paardje en wat ik nog meer verworven heb. Kameraad Perdok lijkt ontroerd. Misschien heeft hij wel meer herkend dat van hem is geweest en heeft hij nu spijt dat hij het weg heeft gedaan.
Het is een heel bezit, zegt kameraad Roothaan. Zeker, zeg ik, ik heb er heel wat tijd aan besteed om het bijeen te krijgen.
Als ze zijn gaan zitten krijgen de kameraden van de | |
| |
koffie te drinken, met twee lepels suiker en een scheutje moedermelk erin die Edde vanmorgen uit haar borsten in een kopje heeft geperst. Alleen het beste is goed genoeg voor kameraad Roothaan en nu ook voor kameraad Perdok. Voor hij drinkt ziet kameraad Roothaan lang in het kopje. Wij kijken toe hoe hij drinkt. Bijna vergeten we hem van de lekkernij aan te bieden. Gekocht, zeg ik. Ja krijgen doen we het nog niet, zegt hij.
Als de koffiekop leeg is leunt kameraad Roothaan achterover in zijn stoel. De stoel begint te kraken. Ik schrik maar er gebeurt niets. Zo, zegt hij, je hebt dus ook een koter. Ja zeg ik, een echte, van het manlijke geslacht. Hoe heet ie, vraagt hij. Koter, zeg ik, want zo wordt hij genoemd. 't Is niet te geloven, zegt kameraad Perdok terwijl hij opnieuw om zich heen kijkt. Het is zoals ik gedacht heb. Hij zegt: Ik zal toch eens uitkijken of ik voor jullie niet een huis met meer kamers kan vinden, dit is geen doen. Waarom, zeg ik, éen is genoeg. Maar Edde zegt: Ik zou er best éen of twee kamers bij willen hebben. Zo, denk ik, al haar wensen zijn toch niet vervuld of er zijn ondertussen nieuwe wensen bijgekomen. Ik zal haar weer in het oog moeten houden en als het nodig is opnieuw vastbinden. Misschien moet ik het zelfs met Koter doen als hij wat ouder is, ik weet niet hoe anderen dat doen. Edde zegt: Als er een tweede koter bijkomt is het helemaal te klein. Een tweede koter, vraag ik, ten zeerste verbaasd. De kameraden en Edde lachen. Nee, zegt ze, nu nog niet, ik zei als. Ik begrijp het, ze bedoelt: eerst moet de voorwaarde vervuld worden. Ik maak nu een grapje. Ik zeg tegen Edde: Pas maar op, anders pak ik ergens een baby weg en stop die in je buik als je slaapt, of twee baby's tegelijk. We moeten er allemaal om lachen; Edde giert van de pret. Koter | |
| |
ligt in zijn krib te kirren. Het wordt een vrolijke middag.
Je bent een gelukkig mens, zegt kameraad Roothaan. Dat ben ik, zeg ik, en Edde ook. Edde knikt. Ik zie het, zegt hij.
Eigenlijk zijn ook de baby's ongelijk verdeeld, formuleer ik, kunnen we daar ook niet een programmapunt van maken? Wat mij betreft wel, zegt kameraad Roothaan, en dan niet meer dan ieder twee, maar dat krijg je er zelfs bij ons niet door. Kameraad Perdok kijkt een beetje zuur, hij blijkt er drie te hebben, dus éen te veel. Toch is het een goed idee, dat ik zal onthouden en misschien wel toepassen. Wie dit doet draagt bij tot een redelijke verdeling van de maatschappij zelf. Hierna gaan we over politiek praten, waarvoor ze gekomen zijn. Edde verlaat zoals afgesproken de kamer om boodschappen te gaan doen.
De volgende dag reisden we naar Baden, naar Freiburg. Twee weken later kregen we bezoek van Asef, die ons voor het eerst het plan voor de aanslag uiteenzette zonder ook maar met een woord te reppen over de samenstelling van de organisatie. Het plan was als volgt: Het was bekend dat Plehwe in het gebouw van het departement van politie woonde (Fontanka 16) en dat hij dagelijks naar de tsaar ging om rapport uit te brengen, hetzij naar het Winterpaleis, naar Zarskoje Selo of naar Peterhof, al naar het gelang het jaargetijde en de verblijfplaats van de tsaar. Daar het ontegenzeggelijk veel moeilijker was Plehwe | |
| |
in zijn huis te vermoorden dan op straat, werd besloten hem voortdurend in het oog te houden. Dit geschiedde met het doel precies dag en uur, route en verdere bijzonderheden over deze ritten vast te stellen. Als deze gegevens bekend waren zouden we zijn rijtuig op straat door een bom in de lucht laten vliegen. Vanwege de strenge bewaking van de minister hadden we mensen nodig voor het spioneren, die zich door de aard van hun werkzaamheden de hele dag op straat bevonden, zoals bijv. krantenverkopers, koetsiers, venters, etc. Daarom werd besloten dat een van de kameraden een rijtuig en paard zou kopen en zich in Petersburg als koetsier zou vestigen, terwijl een ander een vergunning moest zien te bemachtigen voor het venten met tabaksartikelen, waarna hij al sigaretten verkopend Plehwe in de gaten moest houden. Ik zou de door hen verzamelde gegevens kombineren en waar mogelijk ........................................................................................................................ Op 15 juli, 's ochtends tussen 8 en 9, ontmoette ik Sasonow op het Nikolai-station en Kaljajew op het Warschau-station. Ze waren net zo gekleed als een week geleden: Sasonow als spoorwegbeambte en Kaljajew als concierge. Met de volgende trein arriveerden op het Warschau-station Borischanski en Sikorski uit Dünaburg, waar ze de laatste dagen verbleven hadden. Terwijl ik de kameraden opving, spande Dulebow op de binnenplaats zijn paard in en reed naar het Noordhotel, waar Schweizer toen woonde. Schweizer ging in het rijtuig zitten en deelde om even na negenen de bommen uit op de afgesproken plaatsen, in de Officiers- en de Handelsstraat achter het Mariatheater. De grootste, een twaalf ponder, was voor Sasonow. Hij had een cilindrische vorm en was in papier gewikkeld dat met een touwtje was dichtgebonden. De bom voor Kaljajew was in een doek gewikkeld. Kaljajew en Sasonow stopten hun bommen niet weg, maar droegen ze voor ieder zichtbaar met zich mee.
Borischanski en Sikorski verstopten hun bommen onder hun pelerines.
| |
| |
De uitreiking verliep dit maal voorbeeldig. Schweizer ging terug naar huis. Dulebow stelde zich op langs het Sagorodny-Prospekt achter het Technologisch Instituut. Daar zou hij op mij wachten om het resultaat van de aanslag te vernemen. Maciejewski stond met zijn rijtuig bij het Obwodny-kanaal. De anderen, dat wil zeggen Sasonow, Kaljajew, Borischanski, Sikorski en ik, verzamelden zich bij de Pokrowkerk op de Sadowaja. Van hieruit moesten de bommenwerpers de een na de ander in de afgesproken volgorde - als eerste Borischanski, als tweede Sasonow, als derde Kaljajew en als vierde Sikorski - via het Engelse Prospekt en de Houtstraat naar het Obwodny-kanaal lopen en daarna, het Obwodny-kanaal volgend, langs het Baltische en het Warschau-station naar het Ismailow-Prospekt, Plehwe tegemoet. De tijd was zo berekend, dat als ze gewoon doorliepen, ze Plehwe op het Ismailow-Prospekt tussen het Obwodny-kanaal en de Eerste Compagnie zouden moeten tegenkomen. Ze zouden op een afstand van veertig passen van elkaar lopen. Daardoor werd het gevaar van een explosie door detonatie voorkomen. Borischanski zou Plehwe laten passeren en hem dan de weg terug naar huis afsnijden. Sasonow zou de eerste bom gooien.
Het was een heldere, zonnige dag. Toen ik bij de tuin van de Pokrowkerk kwam, zag ik het volgende tafreel. Sasonow zat op een bankje en vertelde Sikorski uitvoerig en op levendige toon waar en hoe hij zijn bom in het water moest gooien. Sasonow was rustig en scheen geen last van zenuwen te hebben. Sikorski luisterde aandachtig naar hem. Borischanski zat een eindje verderop op een bankje, zoals altijd met een onbewogen gezicht en nog iets verder, bij de deur van de kerk, stond Kaljajew; hij had zijn muts in de hand en sloeg een kruisje voor het heiligenbeeld.
Ik ging naar hem toe:
‘Janek!’
Hij draaide zich om, terwijl hij doorging met kruisjes slaan.
| |
| |
‘Is het al tijd?’
‘Natuurlijk is het tijd. Ga nu!’
Traag stond Borischanski op van zijn bankje verderop. Hij liep zonder haast in de richting van het Peterhof-Prospekt. Daarna stonden ook Sasonow en Sikorski op. Sasonow glimlachte, drukte Sikorski de hand en liep met snelle passen en opgeheven hoofd achter Borischanski aan. Kaljajew had zich nog altijd niet verroerd.
‘Janek!’
‘Ja, wat is er?’
‘Ga nu!’
Hij kuste me en begon snel met zijn lichte, soepele gang Sasonow in te halen. Langzaam ging Sikorski achter hem aan. Ik volgde hen met mijn blik. De uniformknopen van Sasonow blonken in de zon. Hij droeg zijn bom in de rechterhand onder zijn bovenarm. Men kon zien dat hij zwaar was.
Ik draaide me om in de richting van Sadowaja en liep langs het Wosnessenski-Prospekt naar het Ismailow-Prospekt met het doel de bommenwerpers op het stuk tussen de Eerste Compagnie en het Obwodny-kanaal te treffen. Het was op straat al duidelijk te merken dat Plehwe dadelijk voorbij zou komen. De politie-officieren en agenten maakten een gespannen en opgewonden indruk. Hier en daar stonden politiespionnen op de hoeken van de straten. Toen ik bij de Zevende Compagnie van het Ismailow-regiment kwam, zag ik dat de agent op de hoek in de houding stond. Op dat moment ontdekte ik Sasonow op de brug over het Obwodny-kanaal. Hij liep nog steeds met opgeheven hoofd, de bom onder de arm. Vlak achter me hoorde ik een scherpe draf en het rijtuig met de zwarte paarden ervoor suisde voorbij. Op de bok zat geen lakei, maar naast het linkerachterwiel reed een politiespion op een fiets:
Er verliepen enige sekonden. Sasonow verdween in de menigte, maar ik wist dat hij nu over het Ismailow-Prospekt,
| |
| |
parallel aan het Warschauhotel liep. Deze paar sekonden schenen me oneindig lang. Plotseling klonk tussen het eentonige lawaai van de straat een opvallend zwaar en ongewoon geluid, alsof iemand met een gietijzeren hamer op een gietijzeren plaat had gestagen. Op hetzelfde moment rinkelden klaaglijk de gesprongen vensterruiten. Ik zag hoe in een smalle werveling een grauwgele, aan de randen bijna zwarte rookzuil van de grond opsteeg. De zuil werd hoe langer hoe breder en vulde ter hoogte van de vijfde étage de hele straat. Hij loste even snel op als hij ontstaan was .....................................................................................
Even stokte mij de adem. Maar ik had de explosie verwacht en kwam dus sneller tot bezinning dan de anderen. Ik rende schuin de straat over naar het Warschauhotel. Onder het lopen hoorde ik een verschrikte stem zeggen: ‘Niet weglopen, er kan nog een explosie volgen...’
Toen ik op de plaats van de explosie kwam was de rook al opgetrokken. Er hing een lucht of er iets aangebrand was. Vlak voor me, op ongeveer vier pas afstand van het trottoir, zag ik Sasonow op de stoffige rijweg liggen. Hij lag gedeeltelijk op de grond en steunde met zijn linkerhand op de straatstenen, zijn hoofd naar rechts gedraaid. Zijn muts was van zijn hoofd gevallen en zijn donkerbruine lokken hingen over zijn voorhoofd. Zijn gezicht was bleek, over voorhoofd en wangen liepen straaltjes bloed. Zijn ogen stonden troebel en waren half gesloten. Onder aan zijn buik verscheen een donkere bloedvlek die zich verspreidde en een grote rode plas bij zijn benen vormde.
Ik boog me over hem heen en keek lang naar zijn gezicht. Plotseling schoot het door me heen dat hij dood was en meteen daarna hoorde ik achter me een stem zeggen:
‘En de minister? Ze zeggen dat de minister doorgereden is.’
Toen was ik overtuigd dat Plehwe leefde, maar Sasonow dood was.
| |
| |
Ik stond nog steeds over Sasonow gebogen. Er kwam een bleke politie-officier met bevende onderkaak op me toe (later hoorde ik dat het de mij persoonlijk bekende politieluitenant Perepelizyn was). Slapjes met zijn wit gehandschoende handen om zich heen zwaaiend, begon hij verward en snel te praten:
‘Gaat u hier weg, mijnheer..., gaat u hier weg...’
Ik draaide me om en liep de rijweg over naar het Warschau-station. Toen ik wegging zag ik niet dat op een paar passen afstand van Sasonow het verminkte lijk van Plehwe lag, tussen de verspreide resten van het rijtuig.
Vandaag zal beslist worden wat Koter later zal worden. Zo gebeurde het vroeger bij Edde's grootvader en zo wil ze dat het nu gebeurt met haar en mijn zoon. Ze heeft een gebruik dat verloren is gedaan opnieuw tot leven gewekt.
Een groot aantal voorwerpen ligt op de vloer uitgestald. Een timmermanshamer, een schilderskwast, een troffel, een schoenleest, een zandschepje, een elektriciteitslampje, een boek, een zilveren gulden, een bloem (een roos), een scheerkwast en nog vele andere voorwerpen. Het ding waar Koter naar toe zal kruipen en vastpakken stelt het beroep voor dat hij later zal worden. Timmerman, schilder, metselaar, schoenmaker, landarbeider, elektriciën, boekverkoper, bloemist, enzovoort, enzovoort. Helaas heb ik niet alle voorwerpen kunnen vinden of kopen, zodat hij bepaalde beroepen niet zal kunnen uitoefenen. Er | |
| |
blijven er echter genoeg over.
Edde zet Koter op de vloer. Kraaiend kruipt hij op de voorwerpen af. Wij zitten in grote spanning. Eerst steekt hij zijn handje uit naar de scheerkwast. Edde slaakt een klein gilletje, ze wil niet dat hij kapper wordt. Dan bedenkt Koter zich. Hij trekt zijn handje terug en kruipt naar de troffel die vlakbij ligt. Of wordt het 't boek? Maar opeens ziet hij de glimmende zilveren gulden liggen. Hij kirt, pakt de munt en steekt hem in zijn mond. Edde springt op hem toe. Ik lach, ik koester grote verwachtingen van hem.
|
|