| |
| |
| |
[III]
Als ik vlak achter haar ben grijp ik haar vast met mijn ene hand. Mijn andere leg ik op haar mond zodat ze niet kan schreeuwen. Ze spartelt wild maar ik laat haar niet ontsnappen, ik wist dat ze het zou proberen. Zo, half dragend en terwijl haar voeten over de grond schuren, sleep ik haar naar mijn hol. Ze verliest een schoen, ik laat hem liggen, ze heeft hem niet meer nodig.
Ik open de deur met mijn vrije hand. Op dat moment bijt ze in de hand die op haar mond ligt, maar ik laat haar niet los. Zij is het die ik wil hebben. Drie keer heb ik haar gezien en meteen de eerste keer wist ik het al. Voor iedere man bestaat een vrouw.
In de hal rukt ze haar hoofd opzij en schreeuwt toch. Ik stop mijn zakdoek in haar mond en sleep haar aan haar haar over de drempel van de kamer. Daar laat ik haar op de grond vallen, haal de zakdoek uit haar mond en bind er een grotere doek voor die ik klaar heb gelegd.
In de vloer heb ik vier grote nagels geslagen. Met het touw dat ik gekocht heb bind ik haar vast, haar armen gestrekt aan de twee bovenste nagels, haar benen gespreid aan de twee onderste. Ze ligt nog steeds naspartelend op de vloer. Ik bekijk haar. Ze is mooi. Dan pak ik mijn mes en snijd haar kleren los. Vanavond zal ik ze in de vuilnisbak gooien, dat wil zeggen in de bak van een ander. Ze is naakt nu en nog mooier.
Ik kan mij niet langer inhouden en ga tussen haar gespreide benen liggen terwijl ze zich blijft verweren met haar buik. Dan komt het. Het komt en even is het of het niet wil ophouden met stromen. Dan houdt het op. Het is inderdaad zeer lekker, zoals ik verwacht had. Het is zeer aangenaam. Het is aantrekkelijk en zeer plezierig. Ik hoop dat het terugkomt, zoals het | |
| |
water is teruggekomen tot nu toe en het licht. In dat geval kan ik het iedere dag doen, of misschien wel twee keer per dag als zoiets mogelijk is, ik moet dit zien uit te vinden, want het is zeer lekker ja, het is aantrekkelijk en zeer genoeglijk.
Ik ga op mijn hurken zitten om haar te bekijken. Ze is nu van mij. Ze is zeer mooi. Ze ligt stil nu. Ik bevoel met mijn vingers voorzichtig de rode knopjes op haar borsten. Ze zijn zacht en vlezig en ook op zichzelf genomen zijn ze zeer aantrekkelijk. Dan open ik de spleet tussen haar benen waar ik in geweest ben. Het vlees ervan is vochtig en warm en sluit zich om mijn vinger, wat eveneens prettig aanvoelt, hoewel minder dan daarstraks. Ik breng mijn gezicht dichter bij de opening en verwonder mij erover dat zo iets eenvoudigs zoveel aangenaams kan veroorzaken.
Dan voel ik dat ik alweer een tweede keer kan. Ik doe het onmiddellijk voor het voorbij is. Het is bijna nog plezieriger dan de eerste keer. Ik knor, ik grom. Het is zeer lekker. Misschien kan ik het wel vaker dan twee keer per dag, misschien wel vier keer of tien keer. Ik ben zeer tevreden dat ik dit ontdekt heb, ik ben zeer dankbaar gestemd.
Ze ligt nog steeds stil, de ogen gesloten. Misschien vindt ze het even lekker als ik. Ik zal haar nu vrij laten zodat ze in de kamer kan rondlopen. Maar als de touwen losgeknoopt zijn springt ze op en rent als een kat naar de deur. Tot mijn spijt moet ik haar weer vastmaken. Bovendien heeft ze me in het gezicht gekrabd, iets dat ik haar nooit zal doen.
Ik ga op de stoel zitten en kijk. Ik kan uren naar haar kijken.
| |
| |
Soms, op straat lopend in de pauze tussen twee lesuren of onderweg naar huis, heb ik ineens het gevoel dat ik op weg ben naar een bespreking met de wethouder van onderwijs of de direkteur van het VVV-kantoor om overleg te plegen over... een kampanje te bespreken die... Duw geschrokken mijn onderarm tegen het lichaam. Mijn tas. Ik ben hem verloren / vergeten, ben vergeten waar de bespreking over gaat. Angstzweet breekt me uit. Vage beelden die opkomen (nooit gekleurd, altijd in tinten van grijs, uitgezonderd rood als ik vertwijfeld op mijn oogballen druk), die iets duidelijker worden, halfwerkelijk, bijna herkenbaar en dan weer wegzinken of oplossen in de werkelijkheid van nu. Onmiddellijk daarop ben ik weer op weg naar school, naar huis. Het is een verwarrende sensatie. Ik houd niet van dit soort onwerkelijkheid, het is ook niet goed dat onwerkelijkheid een te werkelijk karakter krijgt; het een óf het ander maar niet beide tegelijk, het is een kwestie van zelfbehoud.
Gisteren met mijn zoon Daco door de buitenwijken gereden, gewoon om te zien wat er het laatste halfjaar bijgebouwd is. Het is een van de weinige interesses die we gemeen hebben en op ongeregelde tijden gaan we de fantastisch snel voortwoekerende woonklonteringen bekijken, gefascineerd en met afkeer tegelijk; we doen het niet vaak, zodat het verrassingseffekt groter is - het is te vergelijken met een versnelde film maar dan duizendmaal realistischer.
Als we de buitenkant van West bereikt hebben wordt mijn aandacht plotseling getrokken door een reusachtig sportkompleks dat ik tot in details meen te herkennen hoewel ik het nooit eerder heb gezien. De indruk is van een etsscherp droomkarakter.
Ik rijd er langzaam omheen: het moderne hoofdgebouw, bestaande uit een aantal tegen elkaar geschoven onregelmatige doosblokken, de langwerpige sportvelden op het gladgeschoren gras met hier en daar kleinere verkleedgebouwen, springbakken, asfaltbanen, doelen. Het is een warme dag; op ongeveer | |
| |
alle velden wordt gespeeld - goed rendement - en door een van de deuren die openstaan zijn turners te zien in smetteloos witte pakken, in een andere zaal trappen een aantal mannen als bezetenen op hometrainers. Zo te zien zijn het dezelfde apparaten als waarvan ik er een thuis heb staan op mijn werkkamer, helaas maak ik er maar al te zelden gebruik van.
Ik vraag aan Daco wanneer het kompleks gereed gekomen is. Ongeveer een half jaar geleden, zegt hij, had u het nog niet eerder gezien? / Nee, zeg ik, ik geloof van niet.
Avond. Zittend tussen de voltallige leden van het gezin - een van de weinige avonden thuis de laatste tijd - een goed huisvader. Zet koffie, schenk frisdrank in, bij wijze van zelfbestraffing. (Mimicry.) / Ingrid prepareert haar lessen aan haar antieke sécretaire. / Thessa heeft haar gezicht voor de gelegenheid, zoals ze zelf zegt, feestelijk beschilderd met uitbundige hippykleuren, een aardige attentie waar alleen Daco met principieel misprijzen naar kijkt (soms krijg ik de indruk dat hij iedere dag met zijn blik haar buik inspekteert of ze nog niet zwanger is); mijn eigen verrichtingen slaat hij met zijn gewone milde wantrouwen gade alsof ik een ondergeschoven vader ben die het allemaal nog moet leren. / Stelleke speelt lief met haar poppenhuis. Het bestaat uit twee woonlagen plus een kleine zolder onder het zadeldak die ze heel realistisch heeft opgevuld met stukjes oude rommel, snippers textiel, een paar propjes krant, een ingedeukte vingerhoed, gebroken staafjes uit een japans latjesgordijn. De kamers beneden maken een ruime indruk door de proporties van de meubeltjes en de kleine bewoners; behalve de poppen zelf hadden er een aantal witte muizen in kunnen wonen of zelfs een goudhamster. Vingerkootjesbrede trappen leiden naar boven, naar slaapkamers, speelgoedkamer en dak. In de keuken een klein aluminium fornuis met twee pannetjes | |
| |
erop, op het aanrecht ander kookgerei, een theepotje, gebruikte kopjes, enzovoort. De zaklantaarnlampjes die overal precies in het midden van de kamers hangen branden nog niet, ze is blijkbaar bang dat de batterij te vlug uitgeput raakt, ekonomisch bewust vrouwtje, en het open interieur baadt zich in het late ondergaande lamplicht van de grotere huiskamerwereld. Een vlieg snort door de speelkamer bij wijze van vogel, een zwarte enorm verkleinde kanariepiet.
In rust een brokje stilleven maar nu, na haar ingreep, vol zinvolle aktiviteit. Ze verkleedt de popjes die bijna menselijke gezichten hebben, spreekt ze toe, manipuleert ze, verplaatst ze naar andere kamers, steeds met een duidelijk geformuleerde reden, maar zonder met uur en logika rekening te houden, zodat het lijkt of in ieder vertrek een aparte tijd heerst en min of meer een andere moraal (wanneer ze niet zo'n door en door humanistisch wezentje was zouden de verschillen groter zijn); als het beneden bedtijd is voor de een (avond) wordt boven de ander wakkergemaakt (ochtend) en krijgen weer andere leden van de commune vast voedsel of de borst / wordt de ene berispt om iets (het laten vallen van een miniem kop-en-schoteltje), een volgende wordt om een veel ernstiger vergrijp verontschuldigd omdat hij/zij er niets aan kan doen. De tijd wordt nu eens vertraagd en uitgerekt, dan weer drastisch versneld als een elastiek dat wordt gerekt en losgelaten al naar het uitkomt. (Individuele tijd en interne reden, willekeurige oorzaak en gevolg.) De vlieg tenslotte wordt weggejaagd omdat het geen kanariepiet is maar gewoon een vlieg. Het is haar ‘wereldspel’.
Als haar eigen fantasie uitgeput raakt zegt ze: - Jij een verhaal vertellen, over het poppenhuis.
- Wat voor verhaal dan, zeg ik wat onnozel, ik weet niks.
- Je kunt best wat bedenken.
- Nou goed zeg ik, ik zal het proberen.
Veronderstel je komt huilend naar me toe, zeg ik, terwijl je op je vinger zuigt. Wat is er, vraag ik. Je laat me een klein brandplekje zien op je vinger en zegt: Eén van de popjes in mijn | |
| |
poppenhuis heeft met een geweertje op me geschoten. Dat kan niet zeg ik, die poppen hebben geen geweren, het zijn vreedzame wezentjes, ze leven niet eens. Ze leven wel zeg je. Goed zeg ik, ga dan maar mee dan zullen we samen eens poolshoogte nemen. Het huis staat er nog precies zoals ik het een uur geleden gezien heb.
Welke is het vraag ik. Je wijst hem aan. Ik buk me. Kijk maar zeg ik, ik steek mijn hand uit en wil een van de poppen oppakken. Maar op dat moment haalt hij achter zijn rug een straalgeweertje tevoorschijn dat hij op mijn hand richt. Ik trek hem pijnlijk getroffen terug, kijk. Precies op de top van mijn middelvinger zit een kleine brandblaar. Wel allemachtig zeg ik hij leeft, inderdaad, en ik steek opnieuw driftig mijn hand uit om hem te pakken, maar dan beginnen plotseling ook de andere poppen te bewegen, toveren geweren en straalpistooltjes tevoorschijn waarmee ze op me schieten. Mijn hele hand zit nu onder de brandblaren en er zijn gaatjes in een deel van mijn mouw; het ruikt branderig in de kamer. We springen achteruit. Het zijn wezentjes van een andere planeet die bezit hebben genomen van het poppenhuis zeg ik en dan zien we ook in de linkerslaapkamer boven hun ruimtevaartuig staan. Het kan gevaarlijk worden roep ik, ze kunnen ons hele huis bezetten en ik ren weg om een bijl te halen. Voor ik de kamer uitga zie ik hoe ze razendsnel als vonken door de kamertjes schieten, kluwen draad achter zich aanslepend en kleine apparaatjes die eruit zien of ze van zilver zijn. Als ik terugkom zwaai ik de bijl hoog boven mijn hoofd en laat hem met grote kracht neerkomen, maar ongeveer een decimeter boven het dak stuit hij op weerstand, hij wil niet verder. Ik probeer het opnieuw en opnieuw, ook aan de voorkant en de zijmuren, maar het is of ik met een veer op diamant sla. Ze hebben een energiekoepel opgetrokken zeg ik, daar kom je nooit doorheen...
En verder vraagt ze ademloos. Verder weet ik het niet zegnik, hier laat mijn fantasie verstek gaan, misschien dat Daco... Maar Daco schudt al van nee, het is hem waarschijnlijk te wei- | |
| |
nig realistisch.
Stelleke vindt het maar griezelig, is bang geworden voor haar eigen poppenhuis. - Ik durf er niet meer aan te komen, zegt ze.
- Komkom zeg ik, je hoeft niet bang te zijn, het zijn maar dode popjes. Kijk maar.
Om haar gerust te stellen steek ik mijn hand uit en wil er een pakken. Maar als mijn hand de ruimte van het poppenhuis binnengaat voel ik plotseling een hevige pijnscheut in mijn middelvinger.
Stilte. Een paar minuten later is ze voor haar huis in slaap gevallen, een heel jonge vrouwelijke Gulliver. Ik draag haar in mijn armen naar boven, en het is of ik door een reusachtig poppenhuis loop.
Dit keer heb ik heel lekkere dingen voor haar meegebracht, die ik in een winkel heb gekocht. Ik hoop dat ze deze eet. Drie dagen heeft ze nu al voedsel geweigerd en ik ben bang dat ze dood gaat als ze dit blijft volhouden. Desnoods zal ik het eten met geweld in haar mond duwen en haar neus dichtknijpen zodat ze moet slikken. Als ze het dan doorgeslikt heeft zal ze merken dat het lekker is wat ik meegebracht heb en méer willen eten.
Ik maak de touwen los. Ze gaat rechtop zitten en wrijft over haar polsen en enkels. Ik leg het brood, de bokking, de wortel, de kaas naast haar neer. Ik wijs ernaar met mijn vinger en zeg: lekker! Ze kijkt of ze er graag van wil eten. Ik haal vlug de doek voor haar | |
| |
mond vandaan en blijf vlak bij haar staan zodat ik hem weer om kan doen als ze begint te schreeuwen. Ze aarzelt, wacht nog even en pakt dan de kaas. Goed, zeg ik, goed! Ze kijkt mij kwaad aan maar eet. Ik ben blij. Misschien als ze merkt dat het lekker is zal ze me niet langer kwaad aankijken. Ze eet de helft van de kaas, een stuk brood en de bokking. De wortel laat ze liggen.
Met de monddoek in de hand ga ik op de stoel voor de kamerdeur zitten. Binnen drie passen ben ik bij haar als het moet. Ik kan nu rustig kijken hoe ze zich beweegt en haar behoefte doet. De pot heb ik schoongemaakt en naast haar neergezet. Ze schuift hem met haar voet naar een hoek van de kamer. Dan kijkt ze naar mij over haar schouder en loopt erbij vandaan, maar ik weet dat ze niet langer meer kan wachten.
Als ze eindelijk gaat zitten met haar rug naar mij toe sluip ik net als gisteren naderbij. Ik draai haar rond op de pot en duw haar knieën van elkaar om te kijken hoe het eruit komt. Als ze het probeert in te houden duw ik tegen haar buik. Dan komt het. Het is een interessant gezicht. Ik geef haar een stukje papier. Als ze klaar is en opstaat pak ik de pot en kijk er in. Tussen het water ligt een kleine drol. Niet veel, maar genoeg; ze heeft dagenlang niets gegeten. Ik zet de pot in de hal.
Dan, nog voor ik me opgericht heb probeert ze opnieuw langs me heen te slippen, maar ik heb het verwacht. Ik moet lachen. Ik grijp haar bij haar middel en leg haar neer op de stromatras. Nadat ik de doek voor haar mond heb gebonden ga ik in haar. Het is de derde keer vandaag. Ze stribbelt voor het eerst niet tegen. Dat komt waarschijnlijk omdat ze lekker gegeten heeft. Ik zal goed voor haar zorgen. Hoe heet | |
| |
je? vraag ik vriendelijk. Ik wijs naar haar. Naam? Ze antwoordt niet. Daarom noem ik haar voorlopig Edde, want ze moet een naam hebben en waarschijnlijk heet ze ook zo, anders zou ik het niet denken.
Edde loopt heen en weer door de kamer. Ze is heel mooi als ze loopt. Haar borsten maken bij iedere stap kleine wipjes. Ik moet lachen. Ze kijkt naar het raam. Ik heb er een doek voorgespannen, een gordijn. Ik wil haar ook vrolijk maken. Ik haal de doek weer voor haar mond vandaan.
Ik ga naar de lichtschakelaar en draai hem om, twee maal. Licht aan. Licht uit. Kijk! zeg ik, leuk! Ik wijs naar de lamp. Licht aan, licht uit. Dit doe ik een paar maal, al sneller en sneller zodat het op een knipoog lijkt. Maar ze moet er niet om lachen, hoewel het op zichzelf toch een grappig gebeuren is. Daarna ga ik naar het schilderij en wijs wat erop staat. Ik zeg: Mooi! Maar ze wil er niet naar kijken. Dan laat ik haar het houten paardje zien. Ik houd het voor mij uit op mijn hand. Ze wendt haar hoofd af. Meer heb ik niet om haar te tonen. Ik zal nieuwe voorwerpen moeten vinden, ze vindt blijkbaar andere dingen mooi dan ik. Hierna ga ik slapen. Ik bind haar dit keer niet vast aan de vloer, maar laat haar naast mij liggen, een van haar polsen vastgebonden aan de mijne. Morgen zal ik een zachtere matras voor haar zien te vinden.
Daarna ga ik voor het laatst in haar. Ik ben zeer tevreden met haar.
| |
| |
Het is hier om te stikken. Onze vijf lichamen wasemen zweet en angst uit die in een dikke walm door het hooi moet trekken en buiten ruikbaar zijn. We zitten allemaal onder de hooimijt, krabben ons furieus en zonder ophouden, ademen het fijne stof in dat onze kelen droog maakt, onze neuswortels prikkelt. Hoesten. Proberen het te onderdrukken, een keelworsteling die uitmondt in een korte droge kuch die onmogelijk buiten te horen kan zijn maar waarvoor we toch bang zijn. Praten durven we nauwelijks, hoewel de wanden dik zijn als fortmuren en het hooi het geluid dempt; bovendien ligt de hond voor of in zijn hok; hij zal beginnen te blaffen zodra er iemand aankomt. Maar wat ons vooral angstig maakt is het gerucht dat de Duitsers sinds kort op de hoogte zouden zijn van het feit dat onderduikers zich in uitgeholde hooibergen verschuilen / tweemaal heb ik bij het konstrueren van zo'n schuilplaats meegeholpen: een ronde schacht van bovenaf in een halve of driekwart hooiberg uitgestoken tot op de bodem, daarna op stahoogte kruisbalken aangebracht, deze bedekt met planken en het uitgegraven hooi weer in het gat gegooid en aangestampt / vervolgens op de grond een horizontale gang gegraven die in de holte uitkomt, de achterwand van het hondehok gehaald en het hok tegen het open gat geplaatst met losse achterwand. / Zo zijn we ook naar binnen gekropen. Een ingenieuze uitvinding wanneer we niet gehoord hadden dat de Duitsers in het hooi schoten en soms hooibergen in brand staken. Waarschijnlijk is dit laatste een loos gerucht zoals er zoveel in omloop zijn, maar zeker weten doen we het niet, we weten niets zeker. Zelfs dat kogels niet door zo'n dikke hooimuur dringen kunnen we alleen maar veronderstellen, hopen. Als ik eraan denk, en het is niet de eerste keer, stel ik me vreemd genoeg altijd voor dat ze me in een oog raken. De enige zekerheid die we tot nu toe hadden is dat we iedere dag voldoende te eten kregen... te eten... te eten...
Ik leef gezond... zo nu en dan wat hout hakken, het erf en de stallen schoonvegen, moestuintje schoffelen tot aan de heg / veel ver- | |
| |
der kunnen we ons niet bewegen omdat we dan zichtbaar zouden zijn vanaf de weg. / Veel eten, vier keer per dag, met veel vet en peulvruchten, borden havermoutpap en soms, nog hongerig vanwege de vele ingezogen buitenlucht, rauwe wortelen, eigenhandig uit de grond geplukt en onder de pomp schoongespoeld... te gezond / er valt niet tegen te onaneren. Soms is midden overdag de drang zo sterk dat ik bezem of bijl in de steek laat en me achter een struik aftrek. Het is in vijf tellen gebeurd. Maar nu Sara in het donker naast me zit heb ik zelfs geen lust om haar aan te raken. We zitten allemaal stijf rechtop / luisteren, ademen. Voor Sara staat er het meeste op het spel, ze is joodse en als we ontdekt worden... Als ik het me voorstel wat er met haar zal gebeuren verzinkt de angst in de vlammen om te komen er bij in het niet / zelfs als we als wormen door het hondehok naar buiten kruipen wanneer het hooi in brand wordt gestoken zullen we nog een kans van overleven hebben, zij niet. Ze is met twee van de andere jongens ondergedoken op een naburige boerderij, alleen Eelco en ik wonen hier.
(De eerste keer dat ik haar zag was toen ik een bezoek bracht aan de veel grotere boerderij waar ze zat, samen met nog een twaalf à vijftien onderduikers, zij het enige meisje. In het begin, herinner ik mij, deden we dit nog, de andere terpen bezoeken die als eilanden lagen in ondergelopen land. De boerderij was een waar fort, grote schuren met dubbele zolderingen en vloeren waartussen bij onraad de onderduikers zich verscholen of in de uitgespaarde gaten tussen de honderden pakken geperst hooi / op zolder was een permanente uitkijkpost ingericht die de hele omgeving bestreek terwijl een andere groep onderduikers bezig was een vluchtgang te graven die moest uitkomen in een varkenshok verderop in het land. Ook waren er wapens. De boer, een formidabele patriarch, was een belangrijk verzetsleider. Sara herkende me, zei ze, van een keer dat ze me in de kerk had gezien, ik was zeer gevleid. / En geschokt. Ze is een van de vijf of zes joden waarvan ik weet dat ze christelijk zijn geworden - uit dankbaarheid tegenover hun beschermers of | |
| |
uit angst of uit mimicry. Destijds ging ik zo nu en dan nog mee met mijn vaag christelijke ouders, meer uit verveling dan uit overtuiging. Maar als ze gepakt wordt zal haar christelijkheid haar niet helpen.)... ik herinner me...
Eelco houdt een dagboek bij waaruit hij 's avonds op verzoek van de boer soms voorleest; hij noteert precies wat er die dag gebeurd is, nooit meer, zelfs geen gedachte voegt hij eraan toe en toch is het hele gezin iedere keer diep onder de indruk / alleen al het feit dat iets dat hun aangaat of wat ook zij gezien hebben onder woorden gebracht is is voor hen een avontuur van de eerste orde, zoals ook het magere schetsje dat hij van de boerderij heeft gemaakt voor hen bijna nog mooier is dan de boerderij zelf / ze hebben het in laten lijsten... ik herinner me...
de door weer en wind uitgebeten markante kop, als een aardappeleter van Van Gogh maar veel minder afgestompt, intelligenter, goediger, vader van drie zoons en twee dochters, waarvan éen getrouwd / man van een vrouw / aanhanger van een onvoorstelbaar zware protestantse sekte en het enige dat thuis gelezen wordt zijn, naast de oude statenbijbel, de hel-en-verdoemenis-preken van een zeventiende-eeuwse boeteprediker, Smijtegelt... zoon Koert hoor ik op zondagochtenden de nette-kamer vullen met een zwaar rollend gedreun dat aan onweer doet denken... ik herinner me... Eelco verwonderd toen de boer hem op zondag verbood zich te scheren: rustdag des Heren / maar hij weigert ook de vogels weg te jagen die zijn pas uitgezaaide zaad onder zijn ogen wegpikken, want vogels zijn ook schepselen gods die te eten moeten hebben... de boer... bijna krijg ik tranen in mijn ogen als ik aan hem denk... ik herinner mij... twee dagen en twee nachten heeft de alarmtoestand nu al geduurd, ze zijn inderdaad bezig de streek uit te kammen, niet systematisch maar stootsgewijs zodat je niet weet waar je aan toe bent. De eerste avond zijn we het land ingevlucht, ik geloof wel met z'n twintigen uit de buurt / liggend in greppels of achter kleine | |
| |
hooiheuvels, wilgestruiken hebben we verspreid over het land de nacht doorgebracht, het regende zachtjes maar het was niet koud.
Tegen dat het licht werd zijn we weer naar onze schuilhoeken op de boerderij teruggeslopen. De tweede nacht zijn de meesten gewoon thuisgebleven, d.w.z. in bed, terwijl één op de uitkijk bleef staan... ik herinner mij... de ene idioot die midden op het veld een sigaret aanstak, de ontzagwekkende heldere vlam van de lucifer... gevloek... de sigaret werd hem uit de hand geslagen... het is beter dat mijn vader mij deze week niet komt bezoeken, het is te onrustig in deze buurt en de kans is groot dat hij zijn kostbare fiets met gummibanden kwijtraakt... ik zal erover moeten gaan denken ergens anders onder te duiken... ik heb het nu zo warm en benauwd dat ik het gevoel heb tweemaal mijn eigen lichaamsomvang te zijn, we krijgen enige frisse lucht door een gat in de achterwand van het hondehok maar het is het stof dat het hem doet, en de hooimijt / in de dikke walm van zweet onderscheid ik de nog zwaardere vrouwelijke lucht van Sara of verbeeld ik het me? / en hoewel we beter onze ogen gesloten kunnen houden weet ik dat we ze allemaal wijd open hebben. Dan begint de hond te blaffen, hysterisch... Naast mij hoor ik Sara zachtjes huilen... ik herinner me...
Ik leg de voorwerpen aan haar voeten. Een stuk zeep, een lippestift, een flesje nagellak. Ik weet dat deze dingen door vrouwen gebruikt worden, en hoe. Toen ik het stuk zeep aanwees zei de juffrouw in de winkel: Is het voor u zelf? Ik heb niet geantwoord maar haar alleen maar aangekeken, waarna ze het vlug heeft in- | |
| |
gepakt. Hoe kan nu iets voor mij zijn als hettegelijk voor een ander is?
Ik wijs eerst naar de voorwerpen en dan naar Edde. Ik zeg: Voor jou. Ik heb de touwen en haar knevel losgebonden.
Eerst wil ze er niet naar kijken, maar dan kijkt ze toch en neemt de voorwerpen een voor een in haar hand. Ik zeg: Mooi? Ze knikt. Ik zeg: Voor jou.
Dan gaat ze naar de tafel waarop ik een schaal met water voor haar heb neergezet en een kroes met water om van te drinken en enige etenswaren. Ze wast zich met de zeep en het water uit de schaal, ze wast zich helemaal, ook binnen in haar oren en haar borsten en het haar op haar buik en de holte tussen haar benen. Ik ga iets dichter bij staan om beter te kunnen kijken. Ze ruikt lekker nu en de kamer ook. Als ze klaar is met wassen gaat ze op de springverenmatras zitten die ik voor haar heb gevonden en verft haar lippen rood en daarna de nagels van haar vingers en tenen. Ze is nu zeer mooi. Ze staat op en bekijkt zichzelf in de spiegel. Een kam heb ik helaas vergeten. Morgen, denk ik. Dan houd ik het niet langer uit en ga in haar nadat ik haar voorzichtig op de matras heb gelegd. Het komt meteen. Ik grom. Ze trekt haar mond scheef, maar het is niet omdat ze lacht. Ze stoot een zachte kreet uit en knippert met haar ogen.
Mooi, zeg ik als ik weer overeind zit en naar haar kijk. Ik zeg: Hoe heet je? Ik kijk haar niet lang aan, hoewel ik het langer kan als ik wil, ze hoeft niet bang voor me te zijn. Als ze niet antwoordt vraag ik het opnieuw: Hoe heet je? Edde? Haar ogen worden groot van verbazing. Hoe weet je dat, vraagt ze. Ik weet veel, zeg ik. Ze wijst met haar vinger naar mij. En hoe heet jij? Kilo zeg ik. Een gekke naam, zegt ze. Een naam, zeg ik.
| |
| |
Mag ik nu ook een jurk aan, vraagt ze? Nee, zeg ik. Ze heeft niet eens kleren en zonder kleren is ze mooier. Ik moet nu weg om eten te vinden, zeg ik. Ik bind haar vast op de stoel en doe de doek voor haar mond.
Misschien komt er een tijd dat het niet meer hoeft.
Ik kijk hoe Edde het water warmt op het gas. De aardappelen schilt ze met een klein mesje. Het blik maakt ze open met een blikopener. Het zijn handige voorwerpen die mij veel geld gekost hebben, het meeste heb ik niet kunnen vinden of wegnemen: een tweepitsgastoestel, een ijzeren fles met gas, twee pannen, een braadpan, vorken, lepels en nog een mes, de blikopener. Ze heeft me voorgezegd wat ik moest kopen. Alleen een pan en de braadpan heb ik kunnen vinden, een bord heb ik weer weggenomen van een poes. Ik heb nu niet erg veel geld meer over en zal dus spoedig aan nieuw moeten zien te komen, nieuw geld.
Ik heb ook een plant voor haar gekocht die geranium genoemd wordt en die het daarom ook wel zal zijn. Deze plant leeft van water. Hij staat precies midden op tafel. Tweemaal per dag geeft Edde hem te drinken uit haar drinkkroes. Alles tezamen genomen bezit ik dus al vrij veel, ik ben er trots op.
Mijn vrouw zit nu op haar eigen stoel voor het gasstel. Als ze zich voorover buigt hangen haar borsten naar beneden zodat het lijkt of ze eraf gaan vallen,
| |
| |
in de pan bijvoorbeeld. Ik houd mijn hand eronder, maar ze duwt hem weg. Nu niet, zegt ze.
Als het eten klaargekookt is verdeelt zij het in twee helften op de borden die ze op de tafel klaar heeft gezet; de vorken messen en lepels liggen ernaast. Dan gaan we recht tegenover elkaar aan tafel zitten.
Het voedsel is warm en zeer smakelijk. Het is van hoge kwaliteit. Ik zal haar zeker in staat stellen dit vaker voor mij te koken. Aardappelen, gaargekookte bonen en hachévlees.
Wanneer ik de gamellen tot op het laatste voedselrestje leeggegeten heb en waarschijnlijk zelf schoongespoeld, ik herinner het me niet meer, plof ik doodmoe en verzadigd neer op mijn bed. Soep, aardappelen, een speklap met veel vet, andijvie. Niet slecht nu driekwart van de bevolking honger lijdt; zelfs ontvangen wij éen keer in de week nog een half pond boter om ons brood mee te besmeren, wat verder niemand krijgt, ook niet op de voedselbonnen. Verder een potje sjem en een kwart kilo suiker. Genoeg brood. Nooit een hongerig gevoel. En toch zijn er nog die op de uitdeelavond hun hele pakje boter in een keer opvreten. Ook bij ons op de kamer is er een. Voordat hij de spullen in zijn kastje wegbergt snijdt hij van het pakje een flinke klont boter af en rolt die om en om in de suiker / dan lippensmakkend langzaam in de mond laten oplossen, eventueel nog een lepel suiker op de tong gestrooid wanneer de boter langzamer wegsmelt dan de suiker oplost. De officiële naam is boterbonbon. Er zijn er meer die dit doen, ik ook wel eens, ik heb soms een enorme behoefte aan zoetigheid. Kastje op slot, sleu- | |
| |
tel in de zak. En dan zien we het gebeuren / wachten erop.
Na een minuut of vijf lui op zijn bed te hebben gelegen en waarschijnlijk aan niets anders gedacht staat hij weer op, opent het kastje / Een nieuwe boterbonbon wordt klaargemaakt en smakkend verteerd / verzaligd kijken / zuchten als bij het hoogst denkbare genot / kastje op slot, weer op bed. Hij neemt zich nu voor dat het absoluut de laatste is, anders moet hij weer de hele week zijn brood droog wegkauwen en pap zonder suiker eten. Een moedige worsteling speelt zich af in zijn binnenste, die dit keer maar drie minuten duurt. Dan richt hij zich steunend en kwasi-moeizaam en een beetje vernederd weer op. Zelfde ritueel. Kastje op slot, weer gaan liggen. Opstaan, smakken, liggen. Wij lachen hem niet eens meer uit en hij geneert zich nauwelijks meer, behalve misschien voor zichzelf. Als het pakje half op is geeft hij zich gelaten gewonnen en plaatst de boter op een tinnen bord naast zijn bed evenals de suiker en eet de rest in een kalm tempo achter elkaar op. Als het mes voor het laatst afgelikt is lijkt hij opgelucht, laat een boer. Ik heb het al vier keer zien gebeuren. Ik steek een sigaret op en rook liggend, ik voel me na ruim vier weken nog steeds gebroken als ik aan het eind van de middag na het zware grondwerk terugkeer naar de barakken. (De eindeloze kleivelden van de nieuwe polder, de al even eindeloze velden moerasandijvie, het onafzienbare stelsel van greppels dat wij graven waar de draineringsbuizen in komen te liggen - de grote sloten zijn allemaal al klaar -, waarna de geulen weer worden opgevuld zij het niet door ons / de vochtige klei die aan de laarzen zuigt / vrijwillige slavenarbeid, maar ik voel me verder gezond, nooit ziek tenminste / de eentonigheid van het landschap drukt zelfs niet op me, ik heb geen energie over om aan iets anders te denken dan aan de matematisch rechte lijn van de greppel waar we aan bezig zijn. Er is zelfs een licht gevoel van pioniersgeest in ons wanneer een van de eerste bouwsels vlakbij ons de vorm gaat aannemen van een boerderij: over een jaar, hooguit twee jaar zal hier eetbaar graan groeien, even onafzienbaar als het waardeloze moeras-onkruid nu.
| |
| |
Ik heb geen zin om naar de kantine te gaan. Maar dan, nauwelijks het eten op, beginnen de eerste scheten al te komen. Het is de grote wintersport hier, die tot vlak voor het inslapen wordt voortgezet. Ik heb er een enorme hekel aan, kan er niet tegen / verberg mijn neus onder de dekens. Als het veesten afneemt begint het vozen, de krakende bedden, het gekreun en gezucht. Dan eindelijk rust. Maar ik kan van vermoeidheid niet slapen.
Ik ga toch maar naar de kantine, wil het nieuws van radio Oranje niet missen. Ik trek mijn laarzen aan. Loop door de druilregen. Bij de ingang van het kamp het bouwsel van hooiblokken - voedsel voor de paarden - met een ingang aan de achterkant en een kijkgat aan de voorkant. Om de beurt houden we er 's nachts de wacht. Volmaakt zinloos. De Duitsers hoeven de twee of drie toegangswegen naar de polder maar af te sluiten en we zitten in de val, aan alle kanten omgeven als we zijn door het water van het IJselmeer en door de brede ringvaart. En als ze op ons kamp afkomen is het te laat. Trouwens waarheen zou je moeten vluchten in dit vlakke land zonder struiken en oneffenheden. We leven in een fuik en weten het. Iedereen is ervan overtuigd dat dit de reden is dat de Duitsers ons met rust laten, hoewel ze op de hoogte zijn van het grote aantal onderduikers dat hier werkt: vitale arbeidskrachten in een voor de ekonomie vitaal projekt. Over enkele jaren zal de polder uitgebuit kunnen worden als een kleine Oekraïne. De heren zijn zo zeker van hun zaak dat ze zelfs toestaan dat er iedere avond openlijk door duizenden mannen naar de verboden engelse zender wordt geluisterd, het kan niet anders of ze weten dit, overal zijn verklikkers. Pas als de situatie in Duitsland zelf zo slecht is dat we waardevoller zijn voor de oorlogsindustrie dan voor een agrarisch toekomstprojekt zullen we opgepakt worden. Ik blijf even staan om een praatje te maken met de uitkijkpost / staar in een absoluut oorlogsdonker / nergens een lamp, geen sterren, geen maan, niets. Vader mag blij zijn dat hij een administratieve post heeft gekregen op het distribu- | |
| |
tiekantoor, beter dan met gebroken ledematen in de grond te wroeten, een schop als derde been waar je niet op kunt staan / mijn moeder natuurlijk in angst met haar eeuwige intuïtie die nooit uitkomt / nog niet is uitgekomen... ook op de boerderij heeft ze voor niets over me ingezeten... god moet een enorme intuïtie gehad hebben, hij heeft alles voorvoeld, jawel... Iedereen voorvoelt dat de oorlog nu vlug afgelopen is... ze voelen het al drie jaar... ik herinner mij...
... de kantine... vochtige warmte van uitwasemende mannenkleding... een honderdtal rode koppen, brillen... in de onwezenlijke stilte de nog onwezenlijker radiostem van de engelse zender, te hoog, hij lijkt vanuit het gehemelte te komen. Iedere avond zijn we opnieuw ontroerd. Het kan niet lang meer duren. Ik ga bij Eelco staan die tegelijk met mij werk heeft gezocht in de polder en die op dezelfde kamer slaapt...
De volgende ochtend om kwart over vijf worden we gewekt. Opstaan / aankleden. De Duitsers zijn in het kamp. We zullen allemaal naar Meppel gevoerd worden, ongeveer dertig kilometer hiervandaan. We weten wat het betekent. De fuik heeft zich gesloten. Mijn moeder heeft gelijk gehad, maar als duizenden moeders dag in dag uit dezelfde intuïtie hebben krijgen er altijd wel een paar gelijk, ik herinner me dat ik dit gedacht heb...
Een kilometerslange tienduizendpoot van slavenarbeiders kronkelt zich door het landschap: je kunt het zien omdat de weg zelf kronkelt, voor een deel loopt hij nog over een dijk ook, geen bomen, links en rechts de ondergelopen weilanden. De Duitsers hebben deze zomer de dijken doorgestoken en het hele gebied tot defensieterritorium verklaard.
Austreten! Honderden verlaten de stoet en halen in de smalle berm hun geslacht tevoorschijn / een geluid als van vele | |
| |
wateren. Een betrekkelijk klein aantal met geweren gewapende soldaten houdt ons in bedwang. Eén joodse jongen hebben ze er al uit geplukt, er zijn er meer. Langs de weg liggen kleine gehuchten, een enkel dorp. Als we erdoor trekken zijn de straten massaal gevuld; de inwoners kijken toe op de stoep, sommige vrouwen huilen, de eerste gewaarschuwde ouders staan er al, verloofdes, echtgenotes met pakjes levensmiddelen en kleding. Er is gelegenheid tot vluchten. Sommigen maken er gebruik van, glippen een zijstraat in, ik niet. Ik vertrouw het niet, het gaat te gemakkelijk en ik vermoed dat ze straks de gehuchten zullen afzetten en razzia's gaan houden.
Aan het eind van de middag, even voor we ingekwartierd worden in een tweetal scholen, zie ik mijn vader staan, fiets aan de hand, een pakje op de bagagedrager. Nadat hij het me overhandigd heeft blijft hij de stoet volgen om te zien in welke school ik word ondergebracht. Daar blijft hij staan wachten voor het hoge raam tot ik de kans krijg een ander van zijn te lang bezette plaats te verdringen. Maar tegen die tijd is hij zelf al naar achteren geduwd en we slagen er niet in meer dan een paar woorden te wisselen. Hij vraagt ook nog waar Eelco is. Ik weet het niet, ik heb hem uit het oog verloren. Omdat hij voor spertijd thuis moet zijn moet hij nu terug.
We slapen op de houten vloer, een deel met de rug tegen de muur. Minstens met z'n vijftigen, alleen al in dit ene lokaal. Warm.
De volgende dag arriveert de kop van de duizendpoot vroeg in de middag in Meppel waar we voorlopig zullen worden ingekwartierd om daarna op de trein te worden gezet voor tewerkstelling in Duitsland / in welke industrie wordt niet meegedeeld. De school is nieuw en helder, grote lage ramen, veel ruimte. We krijgen stromatrassen. De speelplaats ligt aan de straatkant en we mogen er vrij rondlopen. Mijn vader staat al aan het hek. Ik herinner me niet meer waarover we gepraat hebben. Wel kom | |
| |
ik te weten dat er gisteren geen razzia's zijn gehouden zodat ik mijn kans voorbij heb laten gaan om te vluchten. Nu zal het moeilijker zijn. Er staan twee gewapende soldaten op wacht die de hele voorkant bestrijken. Er heerst een gelaten stemming maar niet direkt somber. Ik rust uit en slaap goed. Eelco zit in dezelfde school als ik, zelfde lokaal.
Tweede dag. We krijgen bezoek van het Rode Kruis, ik heb kleren genoeg, een warme jas, dekens en vraag alleen maar om een boek, het doet er niet toe wat. Ik krijg er nog een ook, een schooluitgave van de Gysbrecht van Aemstel. De Duitsers zijn welwillend, tenminste degenen die hier toezicht uitoefenen. Vrouwen worden toegelaten in de schoollokalen, echtgenotes, moeders, verloofdes. Enkelen hebben een dubbel stel vrouwenkleren bij zich / ongeschminkt lopen de verklede jongens en mannen langs de schildwacht die nauwelijks kijkt, de vrijheid tegemoet.
In ons lokaal wordt een hoek van de zaal afgeschermd met een oud gordijn, de getrouwden trekken zich er achter terug, de jongeren verlaten meestal uit zichzelf het lokaal. Ik hang wat rond op het speelplein en takseer welke kans ik heb / voor een nekschot voel ik niet veel, dan liever een overlevingskans in Duitsland, hoewel er in de buurt waar wij naartoe zullen gaan zwaar gebombardeerd wordt. Mijn vader verschijnt weer voor het hek, nu samen met de vader van Eelco; hij ziet er vermoeider uit dan ik, is zulke lange fietstochten niet meer gewend en zijn angst om mij moet groter zijn dan mijn eigen. Ik zie zo nu en dan iemand over de houten zijschutting glippen die niet te hoog is en er is nog geen keer geschoten / het is of de wachten het niet willen zien / misschien zijn het goede Duitsers. Of ze hebben geen transportmogelijkheden genoeg en laten oogluikend toe dat een deel van ons ontsnapt, de brutaalsten. Ik wacht tot mijn vader weg is gegaan / ik heb hem geloof ik weggestuurd, hij mag het niet zien als er iets gebeurt.
Ik zeg tegen Eelco wat ik van plan ben. Hij raadt het me niet af maar zal het zelf niet doen.
| |
| |
Op een moment dat de schildwacht niet kijkt waag ik de sprong, balanceer met mijn buik op de rand van de schutting, wacht op een schot, draai me om, kijk snel, laat me vallen. Vrij. Zo simpel is het. Terwijl ik het nog steeds niet kan geloven ren ik de hoek om, vlucht een kerk binnen. Ik heb daarstraks gehoord dat er waarschijnlijk razzia's zullen worden gehouden en dat bij de uitgangen van de stad soms wordt gekontroleerd. De stad is omringd door water. De pastoor. Uitleg overbodig. Hij informeert voor mij bij een elektriciteitswinkel in de buurt waarvan hij weet dat de eigenaar te vertrouwen is. Deze stuurt zijn dochter mee die voor mij uit zal lopen tot de rand van de gemeente; de streek zelf ken ik verder vrij goed.
Dezelfde weg terug, aan weerszijden water, nergens een schuilmogelijkheid. Achter mij komt een ravitailleringswagen van de duitse weermacht met een paard ervoor. De soldaat op de bok ziet er menselijk uit en ik vraag of ik achterop mag staan, de wagen gaat sneller dan ik. Hij stemt toe. Grote manden met donkerbruine broden, aardappelen, groente, eieren, maar ik heb geen honger. De wagen is mijn behoud. Even later komen we een officier van de Groene Politie tegen met drie agenten, allen op de fiets. Ze kijken even naar me maar rijden door. In de vaart naast de weg tuft een binnenvaartschip, op het dek in de zon een aantal medegevangenen die ik herken / ze zingen luidkeels / alsof we al bevrijd zijn. Ik zwaai met mijn arm.
De wagen gaat helaas niet verder dan het eerstvolgende dorp. Als ik de rest van de weg moet lopen haal ik het nooit, nog afgezien van de steeds hardnekkiger wordende geruchten dat er een strenge kontrole op komst is bij het veer verderop dat ik moet passeren. Met grote moeite en niet dan na mijn bonkaarten afgegeven te hebben als onderpand - misschien was het zelfs wel mijn persoonsbewijs, ik herinner het me niet meer - krijg ik een fiets te leen van een fietsenmaker die toevallig mijn familie kent. Ik beloof op mijn erewoord dat mijn vader hem morgen terug zal brengen; hij heeft namelijk echte banden en is | |
| |
dus een klein kapitaal waard. Goed mens. 's Avonds hoor ik dat nog geen uur nadat ik met de pont over ben gegaan het veer hermetisch is afgegrendeld.
De dijk, een andere nu. De weilanden zijn hier niet geïnundeerd zodat mijn ontsnappingskansen groter zijn. Ik kan de dijk over een grote lengte overzien en als het nodig is zijn er tientallen landwegen die ik in kan slaan. Er zijn wat struiken, boerderijen, riet, d.w.z. aan mijn linkerhand, rechts ligt weer de onvermijdelijke vaart. Ik durf nu voor het eerst weer verder te denken dan het stuur van mijn fiets / verheug me op de gezichten die ze straks zullen trekken als ik thuiskom / de intuïtie van mijn moeder is toch gebrekkig gebleken, godsvertrouwen is beter. Maar mijn benen zijn nu zo allejezus moe van de doorstane spanning dat ik bijna niet meer vooruit kom, er zit lood in mijn voeten, mijn kuiten zijn krachteloos / het is als in een nachtmerrie, alleen duizend maal werkelijker. Een honderd meter houd ik het nog vol, dan kan ik niet meer en laat mij van mijn fiets glijden, bijna misselijk van teleurstelling. Ik val meer dan ik loop de dijk af, verberg me zo goed mogelijk achter een van de vele rietschelven die er staan, droog riet / kunnen beter weggehaald worden, bedenk ik nog, zijn lekker om te stoken / dan val ik in slaap.
Ik word wakker door een geluid van knappende rietstengels en zie een Groene Politieman boven mij staan. Hij vraagt om mijn persoonsbewijs. Als ik overeind ga zitten zie ik even verderop tegen de dijk zijn fiets liggen / hij heeft alle riethopen gekontroleerd of heeft staan wateren en mij toen ontdekt. Op het laatste moment nog.
Ik ben klaarwakker nu, maar sta kwasi slaapdronken op, wankel en laat mij tegen zijn romp vallen / stoot hem dan met alle kracht die in mij is in de vaart, waar hij een kleine meter van de walkant terechtkomt. Hij spartelt als iemand die niet zwemmen kan / kan niet zwemmen / roept luidkeels om hulp.
| |
| |
Ik kijk om mij heen. Twee boeren die op verschillende plaatsen in het land staan en die het tafreel moeten hebben gezien draaien zich om en lopen snel verder de weilanden in / of naar huis. Ik pak een roestig stuk ijzer op om het op zijn hoofd te gooien, ook kan ik hem met een stok onderduwen, maar breng de moed/lafheid niet op. Veel kans om te overleven heeft hij trouwens niet.
Bijna emotieloos duw ik mijn fiets tegen de dijk op. Voor ik opstap draai ik mij nog eenmaal om: nog steeds wild met zijn armen in het water slaand en ogen die uit hun kassen puilen van angst is hij verder de vaart ingedreven. Ik wiel aan de andere kant de dijk af en rijd over kleinere binnenwegen naar de stad, voortdurend blikken over mijn schouder werpend.
Twintig minuten later bereik ik ons huis. Open het hek en loop naar de achteringang, zet mijn fiets tegen de muur. Door de ruit zie ik ze alledrie zitten, mistroostig. Ik ga de keuken binnen, de gang, waar ze alledrie al staan. Zelfs mijn grootvader heeft vochtige ogen. Maar op dit moment voel ik mij van niemand een zoon, laat staan een kleinzoon; misschien morgen, misschien later, veel later, als ik weer minder volwassen ben... ik herinner mij... / nee, ik herinner het mij fout, ik was eerder terug dan mijn vader die nog uren naar mij gezocht heeft. Pas tegen de avond keerde hij terug, over zijn zenuwen. Toen hij mij zag zitten moest hij zich vasthouden aan de deur... ik heb mij een aardig verleden opgebouwd... /
Op Eddes verzoek heb ik een lap stof gekocht die ze nu bezig is te knippen en te rijgen. Zo ontstaat een jurk. Ik heb het toegestaan omdat ze zei dat ze het koud had, wat waarschijnlijk onjuist is. Het is niet | |
| |
koud. Op de stof zitten gekleurde bloemen. Zodra ik thuis ben moet ze de jurk weer uittrekken en indien nodig de kamer verwarmen met een gasvlam. Ook heb ik beloofd niet meer te zullen kijken als ze haar behoefte doet. Soms kijk ik toch, maar ik heb niet de indruk dat ze het vervelend vindt; integendeel, het vermaakt haar geloof ik, maar ik laat niet merken dat ik het doorheb.
Van haar kant heeft ze beloofd niet meer te zullen schreeuwen als ik haar zonder doek rond laat lopen. Alleen als ik wegga bind ik haar nog vast en knoop de doek voor haar mond. Ze heeft gevraagd dit niet te doen maar ik neem geen risiko. Ik wil haar niet missen.
Als de jurk geregen is legt ze hem weg en gaat op haar stoel zitten om wat in een tijdschrift te bladeren dat ik voor haar gevonden heb. Ze bekijkt de plaatjes en leest wat eronder staat. Er ligt nog een hele stapel op de vloer zodat ze voorlopig voort kan. Kennelijk amuseert haar dit meer dan het aan- en uitknippen van het licht of het schilderij. Misschien als ik niet meer zo op mijn hoede hoef te zijn dat ik ook een tijdschrift zal inzien. Ik zal mijzelf geweld moeten aandoen, ik kan me niet voorstellen dat iemand leest waar een vrouw bij is. Maar als zij het wenst zal ik het doen, we hebben dan samen iets om over te praten.
Ik kijk naar haar. Haar lippen bewegen, de wimpers van haar ogen trillen vaak op en neer, haar borsten rusten op het tafelblad. Als ze zit breiden haar billen zich uit in de breedte, bijna tot over de rand van de stoel. Vantussen haar gesloten dijen klimt het krullende buikhaar naarboven tot aan haar navel. Ik volg al haar bewegingen, hoe klein ze ook zijn. Ik merk dat ook mijn lippen de bewegingen van de hare nabootsen en de woorden spellen die ze zonder ge- | |
| |
luid spreekt. Ik weet dus niet welke het zijn. Ik zal er haar straks naar vragen.
Op de vluchtheuvel van de tram blijft hij staan. Stelt zich na een korte aarzeling - zijn grote schoen de laatste stap schuin achter zich aanslepend als een lamme vleugel - op voor een man en kijkt hem recht in de ogen. Ik steek de straat over en vat post op de kop van de vluchtheuvel half verscholen achter de wachtenden.
De man is een jaar of vijftig, hoed, wandelstok aan zijn arm. Hij knippert met zijn ogen, voelt zich kennelijk niet op z'n gemak met de zwijgende gestalte en de kijkende ogen tegenover hem. Opent zijn lippen. - Zocht u iets?
Hij antwoordt niet, blijft hem aanstaren met strakke, borende blik. De man neemt hem, voor zover dat van zo dichtbij mogelijk is, op: de afgedragen kleren, het open overhemd zonder das, de veel te grote schoenen. Weigert uit trots een stap achteruit te doen, of zijwaarts. - Waarom kijkt u mij aan? (Geen antwoord) Slikt. Krijgt een rode kleur. Wendt zijn hoofd naar rechts, maar kan dit niet eindeloos volhouden, dan naar links, idem. Kijkt vervolgens met opgetrokken wenkbrauwen, omhoog naar de blauwe lucht alsof daar iets te zien is, zuigt zijn rechtermondhoek naar binnen, strijkt zich nadenkend met de hand over zijn kin.
Kijkt weer naar de ander. Loopt opnieuw rood aan. Barst uit: - Nu is het mooi genoeg geweest! Draait zich dan, gefrustreerd omdat hij er toe gedwongen is, een kwartslag om, weg van de blik. Het zweet staat op zijn voorhoofd.
Maar ook de ander verplaatst nu zijn voeten en stelt zich opnieuw | |
| |
frontaal voor hem op, de schouders iets meer naar voren gebogen; de blik is intenser geworden, niet loerender, maar indringender.
Het hoofd van de man beweegt zich nu nerveus heen en weer als de kop van een gekweld dier dat niet weet welke richting hij uit moet kijken, de hand strijkt weer over de kin.
Dan neemt hij een besluit en erkent zijn nederlaag. Draait zich met een ruk om en loopt mopperend (- Idioot -) naar de andere kant van de vluchtheuvel. (- Idioot.)
Een triomfantelijke glimlach plooit zich om de mond van de ander, die langzaam weghobbelt, de schouders rechter. Er is een licht gevoel van hilariteit in mij alsof ik zelf een kleine overwinning heb behaald. Ik volg hem op enige afstand, nieuwsgierig.
Als tweede proefpersoon, althans de tweede waarvan ik getuige ben, kiest hij een winkelende vrouw uit van een jaar of vijfendertig. Zoals te verwachten is dit eksperiment sneller beëindigd, vrouwen zijn gewend indringend aangekeken te worden. Ze draait zich gewoon, nauwelijks gekwetst of geïrriteerd, een paar maal op haar hielen om en loopt dan schouderophalend weg. Opnieuw de overwinningsglimlach.
Gedurende het volgende uur haalt hij de grap nog een keer of acht uit, waarbij we een groot deel van de stadswijk doorkruisen. De reaktie van de mensen, meest mannen, varieert van een gegeneerd schouder ophalen en verlegen wisselen van kleur tot woede-uitbarstingen en gevloek en soms zelfs totale verwildering. Eenmaal krijgt hij een klap in het gezicht van een vrouw. Allen lopen op de duur weg, niemand houdt het uit, op éen na: de laatste. Deze bleef gewoon terugkijken tot de ander zijn ogen neersloeg en afdroop. Daarna geeft hij het op, de geleden nederlaag heeft hem kennelijk opnieuw onzeker gemaakt. Voor mij is het een fascinerend avontuur geweest en ik vraag mij af hoe ik zou reageren wanneer hij mij zou aankijken, ik heb geen idee.
| |
| |
Hij hobbelt verder, onvermoeibaar. Ik blijf hem volgen, in de hoop zo te weten te komen waar hij woont. Maar nu hij zijn konsentratie niet langer op anderen richt snuift hij blijkbaar onraad. Zijn gang wordt onrustig; hij kijkt een paar maal half om en dan, zich tenslotte helemaal omdraaiend, ontdekt (herkent?) hij mij en versnelt zijn pas.
Ik wil hem niet angstig maken en opjagen en beëindig de achtervolging. (Als ik het niet zou doen zou ik hem misschien in grote verlegenheid brengen; wegvluchtend zou hij, met zijn kostuum, ongetwijfeld aangehouden worden (dief); ik, met mijn nette kostuum, zou ongevraagd als de bestolene worden beschouwd. De gedachte ergert mij mateloos.)
Wanneer de straatlantaarns en de lichten in de etalages aangaan lijkt het drukker te worden op straat, ik heb dit verband ontdekt. Ik vraag mij af of het de aantrekkingskracht van het licht is.
Er komt een man op de stoep recht op mij af. Hij loopt wat wankel en dreigt voortdurend te vallen zonder dat hij het doet. Ik blijf staan. Als hij mij bereikt heeft spreekt hij mij vriendelijk toe en legt zijn arm om mijn schouders. Ik vind het niet onaangenaam, hoewel minder aangenaam dan wanneer Edde mij aanraakt of ik haar. Ik meen ook hieruit een konklusie te mogen trekken.
Kom, zegt hij, je krijgt iets van mij. Goed, zeg ik. Ik ben nieuwsgierig wat hij mij ten geschenke wil geven. Met zijn arm om mijn schouder voert hij mij naar wat ik weet dat een café is. Het is er druk, op de tapkast en ook achter tegen de wand staan lange rijen | |
| |
flessen van uiteenlopende vorm en kleur, in het lokaal hangt veel rook die mij doet hoesten. Toch is het goed dat ik meegegaan ben, ik zal in de toekomst aan meer dan éen mens tegelijk moeten wennen.
Wat ik krijg is een glas jenever. Ik vind het niet erg smakelijk maar drink het toch leeg. De man die mij hier gebracht heeft heet Teunis; hij vertelt mij dit. De naam komt duidelijk overeen met zijn uiterlijk, het is een juiste man. Daarna bied ik Teunis op mijn beurt een glas jenever aan. Hij heft het voor zich uit, waardoor ik de indruk krijg dat hij het aan mij wil geven. Maar als ik het wil aanpakken trekt hij het snel terug. Hij begint te lachen en zegt: Jij bent een mooie peer. De andere bezoekers van het café lachen ook. Dan drinkt hij het glas in éen teug leeg.
Ik betaal. Ik moet nu naar huis, zeg ik. Teunis zegt iets dat ik niet begrijp. Hij geeft mij een knipoog en de anderen beginnen te lachen. Dit is zonder twijfel een vrolijke gelegenheid en de mensen hier zijn allen zeer vriendelijk. Ik besluit er morgen weer heen te gaan. Waarschijnlijk heb ik nu een vriend, ook wel genoemd kameraad. Morgen zal ik hem vragen of dit zo is. Als ik eraan denk doorstroomt mij een groot geluksgevoel. Ik krijg het plotseling heel warm en voel een grote behoefte Edde aan te raken.
Teunis is mijn vriend niet, ik heb mij vergist. Het spijt mij dit te moeten bekennen.
Ik drink mijn jenever met tegenzin. Evenals de overige bezoekers ben ik echter in een goede stem- | |
| |
ming. Er is veel muziek. Als deze stopt kijkt Teunis mij aan, te lang. Ik sla mijn ogen neer. Dan raakt hij mij aan met een vinger. Hij vraagt: En heb je lekker gekeesd gisteren? Wat, vraag ik. Teunis lacht. Hoor je dat, zegt hij, hij weet niet eens wat het is. Hij zegt: Je hebt toch wel een vrouw? Ik knik. Een echte? Ja, zeg ik.
Heeft ze borsten? Natuurlijk, zeg ik. Ik moet lachen net als de anderen. Hoeveel? Twee. En wat heeft ze nog meer, wil Teunis weten. Ik vind het aardig dat hij zoveel belangstelling voor mij heeft, dit duidt erop denk ik dat hij mijn vriend is. Ze heeft twee benen, vertel ik, en twee armen, en een buik en ze heeft een mooi hoofd. Verder niks, vraagt Teunis. Dat moet een verdomd lekker wijf zijn dat jij hebt. Is het ook, zeg ik. De anderen lachen weer. Aardige mensen.
Teunis zegt: Weet je wat, ik ga straks met je mee naar huis, ik wil dat superwijf van jou wel eens zien. Nee, zeg ik. Ik ruik onraad. Waarom niet, vraagt Teunis. Omdat ze van mij is, zeg ik, en als je haar ziet wil je haar misschien meenemen. Jij bent godverdomme een mooie peer, zegt Teunis. Hoor je dat? De anderen barsten in lachen uit. Ik voel me niet op mijn gemak.
Kom, doe niet zo lullig, zegt hij, je maakt me nieuwsgierig. Ik hoef er alleen maar even aan te ruiken. Nee, zeg ik. Ze stinkt toch niet? Nee, zeg ik, ze ruikt lekker. Ik betaal en ga weg.
Als ik achterom kijk zie ik Teunis achter me lopen. Hij is dus toch mijn vriend niet. Ik heb me vergist. Ook zijn gezicht is anders dan gisteren, of hij heeft een foute naam opgegeven. Ik word bang, zo bang als ik nog nooit geweest ben. Hij wil haar van me afne- | |
| |
men denk ik, hij volgt me de hele weg tot ik thuis ben. Ik zou een andere weg kunnen nemen, maar er is geen andere weg, er is maar éen weg die juist is en die naar mijn huis voert.
Als dit tot mij doordringt besluit ik hem te doden. Er is geen andere mogelijkheid zoals er geen andere weg is. Het spijt mij dat er niet meer mogelijkheden zijn, of misschien zijn ze er wel maar ik zie ze niet, ik zou ze moeten ontdekken en daar is nu geen tijd voor. Tegen de tijd dat ik er misschien een ontdekt heb ben ik thuis en is het te laat.
Ik wacht tot we in een straat zijn waar het minder druk is. Daar stel ik mij op in een portiek. Met éen slag van de zijkant van mijn hand tegen zijn hals dood ik hem. De gedachte komt in mij op om hem, nu hij toch dood en mijn vriend niet meer is, zijn geld af te nemen. Ik doe dit niet, ik moet zijn geld niet.
Nadat ik hem in een hoek van het portiek heb gelegd ga ik snel naar huis. Dit keer heb ik geen vuile handen gekregen. Maar ik voel mij treurig. Ik zal niet meer naar het café toe gaan, het is een slechte gelegenheid. Er moeten ongetwijfeld gelegenheden zijn die beter zijn. Ik neem aan dat deze een uitzondering is, evenals Teunis.
Meteen over de nu brede brug annex elektrisch gemaal was duidelijk dat ze over uit de zee gewonnen land reden: lineaalrechte wegen, kanalen en sloten, met niet eens zo nu en dan een bocht in de weg om de automobilist waakzaam te houden. Eindeloze velden met graan als op buitenlandse filmshots of ouder- | |
| |
wetse prenten, onhollands bijna. De bomen, meest populieren, waren volwassen geworden, de struiken hoog. Ingewoond land. Waar de houten barakken hadden gestaan waren konglomeraties bakstenen huizen verrezen ter grootte van gehuchten, alle strikt planmatig uitgevoerd met steeds twee of drie huizenrijen haaks op elkaar rond een open ruimte die een plein moest voorstellen en éen, twee of soms zelfs drie scholen, éen openbare, de andere stoelend op de een of andere geloofsovertuiging.
Ze volgden de pijlen van de route die door het Reüniekommitee was uitgezet en die langs de voornaamste tijdens de oorlog in ontginning zijnde plekken voerde / ontdekten de reeds lege schragen waar ze hun kaart hadden kunnen laten afstempelen als ze op tijd waren geweest / passeerden talrijke auto's die de omgekeerde route hadden genomen, volgeladen met gezinshoofden, vrouwen, kinderen.
-... herken bijna niets meer terug, zei hij wat verongelijkt. Of liever: niets.
- Geen wonder, zei Ingrid. Er is bijna geen vierkante meter die hetzelfde is als in jouw tijd.
Jouw tijd. Vier weken pionier in onontgonnen land, daarna - / En dit was zijn tijd niet eens meer, tenminste niet in dit gebied, dit stuk ruimte. Hij was er niet rouwig om. (Trouwens, had ik het moeten kennen, vroeg hij zich ineens in een vlaag van (on)helderheid af, waarom, waarom niet? Toen hij probeerde dieper te delven was het of hij op kleigrond stootte, hard als cement en de transpiratie verscheen op zijn voorhoofd.
- Laten we maar naar Emmeloord gaan, zei hij. Proeven hoe het oorlogsvoedsel smaakte. Toen.
Nu een kleine stad, centrum van de polder, met winkelstraten, een echt stenen plein met wachthuisjes voor autobusreizigers, een soort schouwburg, een losstaande open klokketoren, klok zichtbaar. Het plaatselijke fanfarekorps in uniform marcheerde over land dat enkele jaren voor hij er destijds liep nog meters onder water lag. Ze gingen de reünietent binnen na | |
| |
hun girostortingsbewijs getoond te hebben. Groepjes tafeltjes en groengeverfde houten tuinstoeltjes. Gonzende klusters mannen, minder vrouwen, weinig kinderen. Om de paar meter was tegen het tentzeil een bordje opgehangen met de naam van het kamp erop waar oud-onderduikers uit hetzelfde kamp elkaar konden ontmoeten en gezeten op een tuinstoeltje herinneringen ophalen.
Op lange houten schragen stonden dampende ketels met de eenpansmaaltijd die hun aangeboden werd door het bestuur van de polder en de gemeente: het zelfde doorsnee-eten dat ze toen kregen, stamppot van andijvie met een speklap, appel na.
Ze liepen langs de verschillende kampgroepen en gingen tenslotte wat ontheemd zitten onder de naam van zijn kamp zonder iemand herkend te hebben, althans niemand met wie hij gewerkt had of in hetzelfde kamp had gewoond; een paar gezichten kon hij thuisbrengen maar waarschijnlijk alleen omdat ze uit dezelfde geboortestad kwamen en hij ze wel eens tegengekomen was of ze destijds wèl goed van gezicht gekend had.
- Herken je hier iemand, vroeg Ingrid.
- Nee, zei hij, en voelde zich bijna schuldig. Geen mensen met wie ik in het kamp heb gezeten, anders zou ik het me wel herinneren.
- Je zou zelf bijna gaan twijfelen of je er ooit geweest bent lijkt me.
Hij schrok op. - Hoe zo?
- Wel, omdat hier zo totaal niets meer is zoals het was, je hebt geen enkel herkenningspunt, zelfs geen reëel associatiepunt - geen enkel oud gebouw bijvoorbeeld zoals in een stad of een dorp -
- Jaja, zei hij. Voelde zich gaandeweg melancholieker worden.
-... liever weg?
- Even van het eten proeven.
Ze kregen beiden een bord met een pollepel stamppot en een speklap; sommige mannen namen het in ontvangst met | |
| |
vochtige ogen en een blik alsof het tegelijk iets genants en heiligs was. De smaak was niet slecht, hij kon zich ook niet herinneren er ooit slecht eten gehad te hebben, maar het deed hem dan ook in geen enkel opzicht aan oorlogsvoedsel denken, hij had het evengoed gisteren gegeten kunnen hebben of tijdens zijn studententijd. Typisch oorlogsvoedsel zou iedereen op dit tijdstip trouwens na éen hap weggegooid hebben als niet te vreten. De appel stak hij in zijn zak.
Twintig minuten later hadden ze de polder verlaten en reden weer op het oude land, de dijk volgend in de richting van Meppel //
alleen 's avonds als het donker is word ik uitgelaten als een hond / een hond zonder begeleider, hoewel ze het liefst met mij mee waren gegaan om mijn hand vast te houden. Omdat het herfst is. De hele zomer heb ik binnen gezeten, meest op de zolderkamer bij het open raam, ik ben niet slecht af. Ik kan tenminste nog uitzien over de rivier en de weilanden aan de overkant, de enkele boot die langs vaart, de oneetbare vogels en het kleingedierte dat de moeite van het vangen niet waard is.
(Beneden loopt grootvader door het huis als een mokkend verongelijkt kind / ik lijk op dit moment wel de enige volwassene hier in huis, als de oorlog afgelopen is zal ik weer jonger worden / de honderd planken of zo en de tien balken die er nog over zijn liggen achter slot en grendel in een loods en mogen alleen afgeleverd worden tegen speciale vergunning en een vastgestelde prijs / verder valt er niets te verhandelen, alleen te ruilen: wat stiekem achtergehouden hout, gouden en zilveren voorwerpen tegen boter, vlees, aardappelen / bijna de gehele gezinsekonomie is weer tot ruilhandel teruggebracht, maar wij hebben gelukkig voldoende te eten en zijn handelsinstinkt kan zich zo enigszins uitleven.)
Ik mijd de huiskamer zoveel mogelijk, lees veel. Op zolder naast het kamertje is aan beide kanten tegen het schuin aflopende dak een dubbel vertikaal schot getimmerd waar ik mij achter kan verbergen; het luikje ter groot- | |
| |
te van vier vertikale plankjes staat altijd open. Zit ik er eenmaal achter dan kan ik het luikje door middel van een horizontale plank die in twee haken rust gemakkelijk vastzetten; van buitenaf is dan volmaakt onzichtbaar waar de naden zitten. Vakwerk. Ook deze truc is natuurlijk bij de Duitsers bekend maar ze slopen alleen loze wanden als ze iemand speciaal zoeken; ze kunnen wel aan de gang blijven. Als de schemering valt kom ik naar beneden. Er is geen elektriciteit meer en het hele land zit 's avonds bij kleine oliepitjes te lezen / wie geen petroleum heeft gebruikt raapolie met een klein drijvertje erin. Alleen om naar de engelse zender te kunnen luisteren hebben we stroom nodig / een oude fiets, op een standaard gemonteerd, doet dienst als generator, de opgewekte stroom wordt opgevangen in een accu / ik trap me 't lazerus maar heb het er graag voor over.
Hoewel ik me over 't algemeen niet verveel ben ik toch blij als de herfst aanbreekt. Voor het eerst kan ik me nu weer buiten bewegen. Barmhartig donker. Eerst kort, dan al langer. Als mollen komen de onderduikers uit hun holen gekropen. Voor het eerst kunnen weer bezoeken gebracht worden, nieuws uitgewisseld. We komen al gauw te weten wie van de vrienden en medeleerlingen nog in de stad zijn, zijn weggevoerd of elders in het land ondergedoken. Kleine snelle reünies... voor spertijd naar huis (8 u). Op een avond wordt aan vijf van ons tegelijk gevraagd of we lid willen worden van een verzetsorganisatie, we zeggen allemaal ja en krijgen meteen een oranje mouwband mee voor na de bevrijding... nooit meer iets van gehoord... na de oorlog schijnt een de moed te hebben gehad om hem nog om te doen ook - de verzetsheld...
Ik hoor nu pas, van andere zijde, dat Sara korte tijd nadat ik de boerderij verliet is opgepakt terwijl ze op de fiets op weg was naar Amsterdam, met geblondeerd haar. De streek hier was te onveilig geworden. De agenten moeten specialisten zijn geweest in het herkennen van joden of ze gedroeg zich te nerveus. Ze is weggevoerd naar een | |
| |
vernietigingskamp / verbrand met het angstzaad van een tiental onderduikers in zich. Niet het mijne. Wij hebben alleen wat geflirt / gelukkig / helaas / gelukkig / ik moet er niet aan denken dat... De godverdomde schoften.
Ik loop in het donker door de stad tussen gestolde schaduwen, dansende lichtpuntjes van knijplantaarns, een enkele ratelende fiets op houten banden of helemaal zonder banden. Het is niet zonder risiko, vaak worden mensen in het donker aangehouden en gekontroleerd. Ik loop met mijn oren wijdopen om het gestamp van de met ijzer beslagen laarzen tijdig te kunnen opvangen / meestal verraden ze zich zo, ze kunnen niet zachtjes lopen. Helaas dragen ook veel burgers ijzeren plaatjes onder hun schoenen tegenwoordig, zodat je vaak onnodig schrikt. Op de duur leer ik wel het verschil onderkennen maar neem geen risiko en verschuil me in een portiek als ik iets hoor of sla een zijstraat in.
Nog jaren na de oorlog droom ik er 's nachts van dat zware voetstappen mij achtervolgen / badend in het zweet word ik wakker. Niet iedere nacht goddank, zoals bij sommige mensen, maar altijd nog een paar maal per jaar. Pas na het achtste vredesjaar zijn de angstdromen weggebleven. (Het vreemde is dat ik veel minder over de véel gevaarlijker vlucht uit Meppel heb gedroomd en maar heel weinig over het doden van de Duitser.)
Plotseling wordt er gebeld. Ik verstijf. Edde kijkt op en verstijft ook, maar minder. Ik ga met de rug tegen de kamerdeur staan, mijn handen tegen het hout. Het is nooit in mijn gedachten opgekomen dat iemand hier binnen zou willen dringen. Hebben ze ontdekt dat Edde hier woont en willen ze haar bij mij wegha- | |
| |
len? Wie? Waarom? Ik grijp het keukenmes.
Er wordt opnieuw gebeld. Doe open, zegt ze. Nee, zeg ik, als ik open doe zul je langs me heen glippen. Je kunt me gemakkelijk terugduwen, zegt ze, en je hebt toch het mes. Als je niet opendoet trappen ze misschien de deur in. Ze heeft gelijk. Ik trek de kamerdeur achter me dicht en open de buitendeur. Het mes houd ik achter mijn rug. Er staat een man buiten met een tijdschrift in zijn hand. Wilt u zich niet abonneren op Margriet, vraagt hij, de eerste drie maanden gratis. Ik zeg: Nee. Kent u het blad, vraagt de man en doet een stap naar voren. Ga weg, zeg ik. Ik leg mijn hand tegen zijn borst en duw hem achteruit zodat hij struikelt. Dan doe ik de deur dicht. Ik blijf staan luisteren tot hij vloekend en scheldend weg is gegaan. De kamerdeur sluit zich zacht. Ze heeft door een spleet meegekeken. Ik wrijf met mijn mouw over mijn voorhoofd, zweet is in mijn oogholtes gelopen. Ik tril nog als ik naar binnen ga en het mes wegleg. Ze heeft niet gegild. Ik ben er haar dankbaar voor.
Je zou iemand voor me kunnen doden is het niet, vraagt ze. Heb ik al gedaan, zeg ik.
Ik zie dat ze het niet gelooft. Dit stemt mij treurig. Ze ziet het aan mijn gezicht. Kom eens hier, zegt ze, kom eens bij me.
Mijn Ontwerp is bedoeld om Middelen aan te geven waardoor een Eeuwigdurende Vrede tot stand kan worden gebracht tussen de Christelijke Naties. Laat niemand mij vragen welke Ca- | |
| |
paciteiten ik bezit om een Onderwerp te behandelen van een zo verheven Aard. 't Is een Vraag waarop ik het Antwoord schuldig moet blijven; want ofschoon ik gedurende meer dan drie en twintig Jaren alles gedaan heb om mijzelf grondig te Onderrichten in Zaken van politiek Bestuur, omdat ik van Mening ben dat Deze in het bijzonder de Aandacht verdienen van een goed Staatsburger, heb ik wellicht geen van de Kwaliteiten verworven die nodig zijn om een Man verdienstelijk te maken voor zijn Land. Maar om de Waarde van een Werk te beoordelen, heeft de Lezer wel iets anders nodig dan het Werk zelf?
Het leek mij noodzakelijk te beginnen met enige Bespiegelingen over het Geluk dat ten deel zou vallen, zowel aan de Vorsten van Europa, als aan de gewone Burger als zij in Vrede konden leven, verenigd in een soort permanente Gemeenschap; en over de Noodzaak waarin zij thans verkeren om voortdurend Oorlogen met elkaar te voeren over het Bezit of de Verdeling van enige Voordelen; en tenslotte over de Middelen die zij tot nu toe hebben aangewend om deze Oorlogen te vermijden, dan wel er niet onder te bezwijken als zij Deze toch hebben aangegaan.
Ik bemerkte aldra, dat zolang zij zich tevreden stellen met dergelijke Methoden, zij niet over voldoende Garanties beschikken inzake de Naleving van de Verdragen, noch over voldoende Middelen om onpartijdig en bovenal zonder Oorlog hun toekomstige Geschillen op te lossen; en dat, tenzij zij betere Wegen vinden, de Christelijke Vorsten niets anders kunnen verwachten dan een bijna onafgebroken Oorlogstoestand, die slechts tijdelijk onderbroken kan worden door het sluiten van Vredesverdragen, of liever gezegd een Wapenstilstand, die noodzakelijkerwijs voortvloeit uit een Evenwicht der Krachten,
| |
| |
of uit de Vermoeidheid en Uitputting der Strijdende Partijen en die uiteindelijk moet leiden tot de totale Ondergang van de Overwonnene. Deze Bespiegelingen vormen het Onderwerp van de eerste Verhandeling. Ik heb ze samengevat onder twee Hoofden, of twee Stellingen, die ik mij ten doel heb gesteld hier naar voren te brengen.
a. De huidige Situatie in Europa kan nooit in iets anders resulteren dan in een voortdurende aaneenschakeling van Oorlogen, omdat er niet voldoende Garantie bestaat voor de Naleving van Verdragen.
2. Het Machtsevenwicht tussen het Koningshuis van Frankrijk en het Koningshuis van Oostenrijk kan geen voldoende Garantie bieden tegen Buitenlandse Oorlogen, noch tegen Burger Oorlogen, en biedt derhalve geen voldoende Garantie voor het Behoud van het Grondgebied of de Instandhouding van de Handel.
De eerste Stap die ondernomen moet worden om een Geneesmiddel te vinden voor een zo grote en ingekankerde Ziekte, die tot nu toe slechts bestreden is met ontoereikende Medicijnen, is enerzijds te trachten de verschillende Oorzaken van de Ziekte op te sporen en anderzijds de Wanverhouding tussen deze Medicijnen en de Ziekte zelf.
Vervolgens heb ik overwogen of de souvereine Staten niet voldoende Garantie voor de Naleving van wederzijdse Beloften zouden kunnen vinden door het oprichten van een permanente Arbitrage Commissie; en ik ben tot de ontdekking gekomen, dat als de achttien belangrijkste Souvereine Staten van Europa, teneinde de huidige Regeringen te handhaven, Oorlogen te vermijden en de Voordelen van een continue Handel tussen de Naties te bevorderen, een Verbondsverdrag zouden sluiten en een permanent Congres zouden oprichten, ongeveer naar het Voorbeeld van, hetzij de zeven Staten van Holland, de dertien Staten van de Zwitserse óf de Duitse landen, en een Europese Unie zouden vormen met als Richtlijn het beste uit genoemde Unies, in het bijzonder de Duitse Statenbond, die bestaat uit | |
| |
meer dan tweehonderd souvereine Staten: ik ben tot de Ontdekking gekomen, zoals ik reeds zei, dat de zwaksten dan voldoende Garantie zouden hebben dat de grote Macht van de sterksten geen gevaar voor hen zou opleveren; dat een ieder zijn wederzijdse Beloften nauwgezet zou houden; dat de Handel voortgang kon vinden en dat alle toekomstige Geschillen zonder Oorlog opgelost zouden worden, door middel van Scheidsrechters, een Zegen die langs geen andere Weg bereikt kan worden.
Dit zijn de achttien belangrijkste Christelijke Naties, die elk een Stem in de algemene Landdag van Europa zouden moeten hebben: 1. Frankrijk, 2. Spanje, 3. Engeland, 4. Holland, 5. Portugal, 6. Zwitserland en bondgenoten, 7. Florence en bondgenoten, 8. Genua en bondgenoten, 9. De Heilige Stoel. 10. Venetië, 11. Savoye, 12. Lotharingen, 13. Denemarken, 14. Koerland en Dantzig, &c, 15. De Keizer en het Duitse Rijk, 16. Polen, 17. Zweden, 18. Moskou. Ik heb het Duitse Rijk als slechts éen souverein Land vermeld, omdat het éen Lichaam vormt: Holland is eveneens als éen Land vermeld, omdat deze Republiek, hoewel zij uit zeven souvereine Republieken bestaat, éen Lichaam vormt, en hetzelfde geldt voor Zwitserland.
Bij het bestuderen van de Regeringsvorm van de Duitse Statenbond, kwam ik tot de Conclusie dat de Vorming van een Europese Bond op dit moment niet meer Moeilijkheden zou opleveren, dan er destijds te overwinnen waren bij het vormen van de Duitse Bond, daar alleen in het groot gerealiseerd zou behoeven te worden wat in het klein al was gevormd; in tegendeel, ik ontdekte dat er voor het vormen van een Europese Bond minder Obstakels en meer Faciliteiten zijn; en wat mij vooral overtuigde dat dit Project geen Hersenschim was, was de Informatie die ik van een van mijn Vrienden ontving, kort nadat ik hem de eerste Schets van dit Werk getoond had: Hij zei me dat Hendrik IV een Project ontworpen had dat in grote Lijnen met het mijne overeenkwam; hetgeen mij bleek uit de Mémoires van de Hertog van Sully, zijn Eerste Minister; en uit | |
| |
de Geschiedenis van zijn Regeringsperiode van Monsieur de Perefixe: Wat meer is, ik kwam zelfs tot de ontdekking dat dit Project door een groot aantal Vorsten was goedgekeurd in het Begin van de vorige Eeuw: Dit stelde mij in staat enkele Gevolgtrekkingen te maken en te bewijzen dat de Zaak verre van onpractisch was: En dit is het Onderwerp van mijn Tweede Verhandeling.
1. Dezelfde Motieven en dezelfde Methoden die in het verleden toereikend waren om een permanente Gemeenschap te vormen van alle souvereine Staten van Duitsland, liggen binnen het Bereik en de Macht van de huidige Staatshoofden en kunnen toereikend zijn om een permanente Gemeenschap te vormen uit alle Christelijke Souvereine Staten van Europa.
2. De Goedkeuring die de meeste van de Europese Staatshoofden hechtten aan het Project voor een Europese Gemeenschap, dat hen door Hendrik de Grote was voorgelegd, levert het bewijs dat er Hoop bestaat dat een dergelijk Project door hun Opvolgers zal worden goedgekeurd.
Deze Ontwerpen voor een permanente Gemeenschap en de Goedkeuring die honderd Jaar geleden gegeven werd aan het Project van Hendrik de Grote, vormen op zichzelf twee belangrijke Preposities ter Verwezenlijking van dit Plan: .........................................................................................................
Stelling. In historisch perspektief zijn alle oorlogen van het individu uit gezien zinloos. Slechts enkelen zijn niet-voor-niets gestorven, de meesten wel. Wel voor niets.
Ik stel dit ter diskussie, zei hij. Wie wil erop ingaan. / Hij keek de klas rond ........................................................................................
| |
| |
Onrustig, richtingloos dwaal ik door de stadswijken, ik wil iets doen maar weet niet wat. Mijn huid reageert zelfs niet meer wanneer ik aangeraakt word en ik moet wel honderd keer aangeraakt zijn. Uit het steeds drukker worden van de straten maak ik op dat ik dichter dan ooit tevoren het centrum ben genaderd.
Voor het eerst heb ik haar ongebonden en zonder doek voor haar mond achtergelaten. Ze heeft er om gevraagd. Ik zeg: Kilo zal je niet vastbinden als Edde hier blijft. Dat moet je maar afwachten, zegt ze. Dat wil ik niet afwachten, dat wil ik zeker weten, zeg ik. Goed, zegt ze. Beloof je me dat je niet weg zult lopen? Ja.
Daarna ben ik weggegaan, ik moet toch ééns uitvinden of ze bij me wil blijven of niet. Weliswaar heeft ze haar woord gegeven en kan ze dus niet weggaan, maar toch ben ik onrustig, ik weet niet waarom. En dan ineens flitst het door me heen als een claxon waarvoor ik nog altijd schrik dat ze wel eens iets anders zou kunnen doen dan haar jawoord uitdrukt. Ik heb nooit eerder aan deze mogelijkheid gedacht, weet niet of het in werkelijkheid ooit voorkomt maar op zichzelf moet het mogelijk zijn: een handeling wijzigen in plaats van het woord; in dat geval is het woord onjuist en niet de handeling.
Ik voel mij alsof ik koorts heb, blijf doodstil staan om het te verwerken. Dan neem ik een besluit. Ik kijk naar de hoek van de straat, ik strek mijn arm uit en wijs naar de hoek, zeg: Ik zal naar die hoek van de straat gaan, ik beloof het mijzelf.
Daarna loop ik in de richting die ik aangewezen heb en denk ondertussen hard ik ga niet ik ga niet ik ga de andere kant uit. Na tien passen is het of ik in tweeën getrokken word | |
| |
door twee tegenovergestelde richtingen: wat moet ik niet / wel doen? De ene helft van mij wil verdergaan, de andere helft precies het tegenovergestelde. Mijn pas vertraagt - aarzelt - sleept - en komt tot stilstand op nog geen vijftig passen van de hoek. Dan keer ik mij met een ruk om en ren in de richting waar ik vandaan gekomen ben, buiten mijzelf van vertwijfeling dat dit mogelijk is.
Waarom heb ik hier niet eerder aan gedacht. Waarom. Waarom.
Met longen die bijna barsten van het hijgen gooi ik de buitendeur open, de kamerdeur... Dan zie ik haar zitten. Ze heeft haar jurk uitgetrokken en zit aan tafel op mij te wachten.
De tranen schieten me in de ogen.
Kilo, zegt ze.
Ze staat op en doet de deur dicht. Dan komt ze op me toe en duwt haar mond tegen mijn mond. Kom, zegt ze. Ze gaat op de matras liggen, haar knieën wijd. Ik ga in haar, ik grom. Hoe, hoe zou ik dit ooit kunnen missen. Dan, als het bijna komt steekt ze vanachteren haar vinger in mijn hol. Even houdt het in, trekt zich terug. Dan komt het met verdubbelde kracht en is het of ik in één lange stoot leegstroom.
Dank je wel, zeg ik, dat was lekker. Ik zeg: Ik zal je nooit meer vastbinden als je me iedere keer dat ik wegga belooft dat je zult blijven.
Ze knikt. Voor zo'n korte tijdsduur als ik vraag geldt haar woord in ieder geval wel denk ik. Ik ben een gelukkig mens denk ik, even gelukkig als de meeste andere mensen.
| |
| |
Ik ben nu (bijna) gewend. De onwerkelijkheid is werkelijkheid geworden, wat werkelijkheid geweest was is het niet meer, wat het niet was is het geworden.
Wat mij betreft is het nu voldoende. Geen gepieker meer over wie ik ben of niet ben / geweest ben / word of niet word. Anderen mogen mij verder invullen: allen die mij zien, horen, met mij in aanraking komen, die ík aanraak: thuis, op school, in de winkel waar ik boodschappen doe voor mijn vrouw, op straat, in de aktiegroep, eventueel in de gevangenis. Er zijn belangrijker dingen aan de orde.
Het geld begint op te raken. Ik zal mij nieuw moeten verschaffen, want Edde moet goed gevoed worden en ook haar overige wensen dienen vervuld als ze die heeft.
Mijn voorlopige indruk is dat er genoeg geld in de wereld is voor iedereen. Ik zal daarom niet méer nemen dan strikt nodig is en indien mogelijk zonder iemand persoonlijk letsel toe te brengen. Na dit gedacht te hebben ga ik er onmiddellijk op uit.
Ze loopt naast me, stil en tevreden, mijn ene hand als de schakel van een ketting om haar pols. Ze heeft een klein bontmanteltje aan van konijnevellen en twee schoenen met hoge hakken die onderling tamelijk | |
| |
goed bij elkaar passen. Ik ben trots op haar. Ze kijkt omhoog naar de lucht alsof ze die voor het eerst ziet. Hij is blauw. Ze kijkt naar de bomen die groen zijn, of tenminste de bladeren; kijkt naar de auto's, de fietsers, de voetgangers. Soms blijft ze een tamelijk lange tijdsduur staan voor een etalage, zodat het lijkt of ze ieder voorwerp dat er ligt afzonderlijk beschouwt. Ik volg haar blik en kijk overal waar zij kijkt.
Tenslotte, gerustgesteld, laat ik haar los. Ze loopt nu voor het eerst helemaal vrij. Even ben ik bang dat ze iemand aan zal spreken, een politieagent bijvoorbeeld, omdat ik haar niet heb laten beloven het niet te doen, maar mijn angst blijft ongegrond.
Een ogenblik later vertraag ik mijn pas en ga achter haar lopen; langzaam laat ik de afstand tussen ons groter worden, groter en groter; tegelijk met de afstand neemt de spanning tussen ons toe. Ik voel de afstand. Zo blijven we enige tijd lopen.
Dan neem ik een moedig besluit. Ik haal haar snel in en ga voor haar lopen, zodat ik haar niet langer kan zien. Ik verkeer in grote spanning; op dit moment zou ik ogen in mijn nek willen hebben. Ik versnel mijn pas en laat de afstand tussen ons weer groeien en daarmee de spanning, maar ik dwing mij om niet om te kijken. Pas aan het einde van de straat kijk ik om. Ze is er nog. Ze wuift naar mij.
Dan, overmoedig geworden, neem ik een tweede besluit, hoewel het mij zeer veel moeite kost. Ik wijs naar het park. Ze knikt. Ik wacht nu tot ze tussen het groen verdwenen is en sla dan zelf een andere richting in. Onmiddellijk betreur ik mijn besluit maar ik kan het niet meer ongedaan maken. Na een tijdlang doelloos rondgezworven te hebben ga ik naar huis en blijf wachten voor de deur. Het duurt lang, lang.
Eindelijk komt ze eraan, uit een andere richting | |
| |
dan ik verwacht heb. Ze heeft haar haar laten knippen. Het danst boven haar bontmanteltje. Ze is zeer mooi. Ik open de deur voor haar.
Naast hem loopt een vrouw. Mijn verbazing is zo groot dat het bijna beledigend te noemen zou zijn wanneer het een ander had gegolden. Breekbaar als oude mensen die zich vol wantrouwen buiten wagen op de spiegelgladde straat schuifelen ze naderbij op de stoep. Met éen hand houdt hij haar vast aan een slip van haar jas of haar pols alsof hij bang is dat ze weg zal lopen. Om de tien passen kijkt hij zijdelings naar haar op.
Hij ziet er duidelijk verzorgder uit, de gaten in zijn pak - een ander dan de vorige keren - zijn versteld, zij het met stukken van verschillende stof, zijn bruine schoenen zijn schoon, zijn vaalzwarte haar naar achteren gekamd. Hij draagt nog steeds geen das maar het open boord van zijn overhemd ligt netjes over de kraag van zijn jasje. Zijn gezicht staat rustiger, bijna sereen zou je kunnen zeggen. Blijkbaar heeft hij voor haar nog niet twee zelfde schoenen kunnen vinden, maar haar driekwart jasje van konijnebont lijkt tamelijk nieuw. Op haar rok die tot over haar knieën hangt zit een vlek die eruit ziet als een theevlek of iets dergelijks, maar de stof is niet verschoten, de randen niet gerafeld. Op haar gezicht zweeft een vage glimlach en haar lippen staan half geopend.
Als ze mij tot op een paar passen genaderd zijn kijk ik hem strak aan zoals hij dat bij anderen doet / heeft gedaan en voor het eerst ontmoeten onze ogen elkaar. Er is niets in zijn blik, in zijn gezicht dat er op wijst dat hij mij herkent. Hij blijft me aanzien tot we elkaar gepasseerd zijn maar draait zijn hoofd niet mee. Ik blijf wel staan om ze na te kijken.
| |
| |
Bij de hoek van de straat gekomen ziet ze naar hem op, vriendelijk voor zover op de zijkant van haar gezicht valt af te lezen, als om te vragen of ze over zullen steken of rechtdoor lopen of wat hij anders mocht willen. Opnieuw maakt zich een diepe ontroering van mij meester en ik moet mij weerhouden ze te volgen. Ik zou naar hem toe willen gaan, mijn handen op hun schouders willen leggen en hun mijn zegen geven. Mijn zegen. Op de een of andere manier is er een vage geluksstemming in mij die mij de hele verdere dag bijblijft.
|
|