| |
| |
| |
Gepensioneerde toekomst
Morgen bloeien de metamorfozen, zei mijn vader.
Als ik opsta kijk ik al weer uit naar de avond, naar het uur dat de dag voorbij is en ik kan gaan slapen. (Slapen.)
Nee, dat is niet juist en ook onrechtvaardig, tegenover mijzelf. Ik kijk niet uit naar de avond, ik heb afgeleerd dit te doen en dit is mijn behoud. Geen ongeplande verwachtingen koesteren. Dus minder teleurstellingen.
Ik ben mijn eigen verwachtingspatroon, ik ontwerp dit patroon, laat verwachtingen toe en de eventuele teleurstellingen zijn voor eigen rekening. Géén verwachtingen kweken betekent intense verveling bij voorbaat. Daarom sta ik ze toe, bouw spanningen in op mijn bescheiden schaal en alleen voor zover de verwachting niet in toekomstverwachting overgaat. En dus is het niet waar dat ik bij het opstaan uitkijk naar de avond en naar de vergetelheid van de slaap die volgt op de vergetelheid van de dag en van de televisiebeelden. Ook naar de laatste kijk ik soms uit èn naar de verbeelding die eraan voorafgaat. Alleen in mijn meer troosteloze neurasteniese buien zie ik het donkerder in en formuleer ik het zo. Daarna weet ik weer dat het buien zijn die overdrijven. Tot nu toe althans. Mijn buien. Mijn dromen daarentegen hebben vaak minder van de werkelijkheid dan men zou denken, misschien wel al minder en minder, ook van de televisiewerkelijkheid:: alsof ik ook in mijn dromen de werkelijkheid minder nodig heb; mijn dromen kunnen in toenemende mate zonder. Lijkt het. Of ze wenden al meer vroegere werkelijkheid aan. Of een eigen, eveneens geplande, gespeelde werkelijkheid waardoor en waarin ik bespeeld word, gespeeld word?
| |
| |
Als hij het huis verlaat, meestal rond tien uur, heeft hij de neiging er eerst driemaal omheen te lopen - over pad, bordes, gazon - bij wijze van magies ritueel, maar hij doet het niet, althans heeft het tot nu toe niet gedaan.
Als hij het huis verlaat, meestal rond tien uur in de ochtend, ziet hij zichzelf vaak gaan, alsof hij ergens schuin achter zich zweeft, op een blikhoogte die ongeveer een halve à driekwart meter boven zijn hoofd ligt, vermoedelijk op hetzelfde nivo als dat waarop heiligen vroeger geacht werden te zweven als ze in extase raakten en uittraden. Alleen, hij treedt niet uit, trad nooit uit. Kijkt zich enkel in zijn verbeelding op de rug en dan nog maar kort, niet langer dan enkele sekonden. Daarna valt hij weer geheel met zichzelf samen.
Het licht is mild. Vanaf de heuvelhelling heeft men een intiem uitzicht op de kleine buitenwijk met zijn huizen, tuinen, bomen. De uitstraling van de wit-en-roze, een enkele maal oker geschilderde huizen versterkt de indruk van intimiteit alsof er een heel klein beetje sprake zou kunnen zijn van een innerlijk landschap, iets dat kleinere besloten delen van een land- of stadschap vaker hebben als ze ons zeer vertrouwd zijn en niet al te geaksidenteerd; omgekeerd krijgen wij door die vage innerlijkheid het gevoel persoonlijk deel te hebben aan het land- of stadschap. Zo voel ik het althans, een indruk die zich in dit geval nog nadrukkelijker manifesteert vanwege de hoogbouw die volgt en die zich voortzet tot aan de rand van de oude stad. Haven en zee zijn van hieruit niet zichtbaar, maar ik wéét dat de zee nu blinkt en op het moment dat ik eraan denk deelt het blinkende zeebeeld zijn innerlijke schittering aan mij mee en veroorzaakt een zekere, niet alleen anticipatoriese opgewektheid. Meer naar rechts, het binnenland in begint de heuvelrij die men van hieraf kan zien. In een van de flatgebouwen aan de voet van de heuvel rechts woont mijn vrouw. 's Middags als ik haar opzoek en wij elkaar niet eerder getroffen hebben vertel ik haar wat ik gezien heb, zoals zij | |
| |
mij wat zij gezien heeft. Meestal heb ik méér gezien - meer dan er in werkelijkheid was volgens haar -, maar meestal heeft ook zij het een en ander gezien, zij het minder dan er waarschijnlijk te zien viel. En nu praat ik niet over de preciese betekenis van het woord zien, want die ken ik niet en wil ik niet kennen, als er al van één preciese betekenis sprake zou kunnen zijn.
Hij laat zijn benen de zachtglooiende straatstoep afwandelen, ongehaast; haast heb ik al in geen dertig jaar meer gekend, gelijk niemand.
Er werken veel mensen in de tuinen, achter een enkel raam kleurt reeds het 3D-telescherm. Hier en daar voor de ruiten een witte of gevlekte porseleinen poes of voor de deur een kunsthond, op het gazon een kunstgeit, een koppel keramiese konijnen, een plastic eend of fazant en eenmaal, bij een surrealisties ingesteld gezin, een ouderwets kunstgebit in een kooitje met in de mondholte een glazen oog. Sommige kunsthonden geven zelfs een pootje, permanent en een paar maal heeft iemand zelfs een nepdrol of bolus naast zo'n viervoeter gedeponeerd.
Waar hij zich eens, een jaar of twintig geleden over verwonderd had was dat niet meer mensen, vooral zij die weinig hobby's hadden, er toch niet een levend dier op nahielden. Aanvankelijk was dit wel zo geweest en in een bepaald stadium had er zelfs in de buitenwijken een kakofonie geheerst van hondegeblaf, hanegekraai, kattegejank, het gemekker van geiten, het bitse gekwek van papegaaien, het hese gepiep van apen en cavia's, het opgepepte gekweel van zangvogels plus de natuurlijke vogelgeluiden van eksters, kraaien en ander wild gevleugelte. Daarna was het langzaam maar zeker afgenomen. Naarmate de prikkels vanbuiten in het algemeen minder werden droogde ook de resterende behoefte aan prikkels uit of werd de luiheid navenant groter: de inertie versterk- | |
| |
te zichzelf via induktie met zichzelf en omgeving. Alles wat niet voor de hand lag werd teveel, ook het verzorgen van dieren, het opruimen van hun uitwerpselen en alle ongewone prikkels stoorden op den duur of werden als overbodig ervaren, als lastig, belemmerend voor de gemoedsrust. Een enkeling had al een gazon van kunstgras of kunstbloemen in de perken, maar dit lag nog in de sfeer van het eigenlijk-ontoelaatbare en werd met misnoegen aanschouwd. Met de sport was het evenzo vergaan; na de op een na meest favoriete vrijetijdsbesteding te zijn geweest - televisie stond natuurlijk nummer één - was ze afgedaald tot nummer vier of vijf op de ranglijst; de resterende beoefenaars hadden zich ten dele uitgeleverd aan het zwakke aftreksel ervan, het trimmen of trotten, dat men, desnoods met tegenzin, deed ter wille van een minimale lichamelijke konditie.
Zelf had hij iets soortgelijks meegemaakt met seks. Na een aanvankelijk mateloze overgave eraan, een moedwillige verslaving aan de meest intense, het hele lichaam stimulerende genotsprikkels die tot een soort erotiese religie werd, de enige die het leven nog kon zaligmaken, de dagelijkse exploitatie van lichamelijk vuurwerk die uren van de dag in beslag nam en bijna semi-kosmiese proporties aannam (:de fantasieën die erbij ontwikkeld werden), de vrij plotselinge atrofie die intrad na wat niet eens oververzadiging genoemd kon worden, want die kent seks op zichzelf niet; de atrofie werd veroorzaakt door een gebrek aan andere prikkels. Erotiek bood geen redding meer. De erotiese fantasie had zichzelf uitgehold, te snel.
Een levende hond: het blijft een aantrekkelijk, speels verbeeldingsdier. Gooi een bal weg en hij brengt hem terug, wel tien keer achtereen. Ook andere dingen brengt hij terug of draagt hij aan, soms ongevraagd: een stok, een dode vogel, een afgerukte vinger of een ander klein verbeeldingsdier.
Eigenlijk zou ik een levende hond moeten hebben, ik heb het | |
| |
mij vaak voorgenomen. Misschien is het toch hun geur die mij afschrikt, het feit dat ze ongeremd winden laten in je huiskamer.
Hij passeert het klaverblad van visvijvers met de honderden mannen en vrouwen langs de oevers, als figuraties reuzenvliegen, elk één hengel in de hand of aan de voeten. De stoeltjes en koffiekannen, de parasols. De onvermijdelijke grapjassen die even tevoren een voorwerp aan hun snoer hadden gehecht - een kindersandaal, een beha met een steen erin, een boeddhabeeldje, een verzwaarde tampon, een miniflesje likeur. Voor hem geen vissport.
Veel werd er trouwens niet gevangen, misschien wordt er teveel en te wanhopig gevist.
Ik blijf even staan om te kijken. En terwijl ik kijk is het of lucht en licht zich boven het water verdichten en de trillingen een schim vormen, een in witte gewaden gehulde, bijna doorzichtige schaduw die over het water wandelt - ongeveer een decimeter boven het oppervlak - als op luchtkussenzolen. Ik zie het. Daarna ontzie ik het. Het is bijna onwillekeurig geweest, ik bedoel het zien.
Even verderop wordt door een honderdtal mensen gewerkt aan hun toren van Babel, een kunstmatige berg die nog niet hoger is dan een middelhoge heuvel. Vrachtwagentjes rijden de grond aan, transportbanden met schoepen erop voeren de aarde naarboven.
De aarde op de stompe top wordt enigszins vlak geharkt. Daarna zullen de voet en de hellingen zich verbreden en zal de top weer worden verhoogd. Inmiddels zijn de hellingen ten dele begroeid met onkruid dat een jaar later bedolven zal worden onder nieuwe aarde. In dit tempo doorgaande zal het nog twee à drie generaties duren voor de berg de hoogte van een historiese kerktoren heeft bereikt. Maar het is een sport, een tijdverdrijf waaraan een wisselend aantal vrijetijdsbesteders | |
| |
zich met overgave wijdt - bij perioden. Misschien zijn het dezelfden die er ook nog levende honden en katten op na houden en die nog regelmatig vrijen.
Soms lijkt het of ook de schoonheid vermindert, of de erotiek aan de dingen wordt onttrokken door de tijd. Dat zijn de gevaarlijke momenten. Het wordt dan de hoogste tijd om nieuwe metoden te bedenken. We moeten de voorwerpen in leven houden, het landschap laten duren, zoals de Inca's destijds de zon rollende hielden door hun vaak bloedige rituelen en ook door het magiese balspel: de bal mocht de grond niet raken en evenmin met de handen aangeraakt worden.
Ik maak mijn wandelingen en kijk. Kijk de dingen werkelijk en mijzelf in leven. Dat lukt mij beter dan mij in leven denken.
De auto's en kleine bussen suizen bijna geruisloos langs mij heen, je ruikt soms alleen maar de parfum en de zonnemelk die door de open raampjes of uit de dakloze cabriolets waaien. De kleuren flitsen in langgerekte morsestrepen aan mijn ooghoek voorbij. Mijn benen paraderen dat het een lievelust is en storen zich niet aan de vele trotters en trimmers op weg naar parken en groenstroken of op de terugweg. Op sommige punten is hun aantal zo talrijk dat ik bang ben dat ze als een lintvormige jaggernaut een hond of een kind onder de voet zullen lopen en dat niemand het zal merken. Het kan best zijn dat over een maand hun aantal al weer afneemt en dat blijft dan een tijdlang zo tot een nieuwe golf van entousiasme even plotseling opkomt - een kwestie van een dag of twee, drie - en de trotters opneemt en voorwaarts stuwt; misschien is men gewoon snel vermoeid en ontleent men de nieuwe aandrift aan elkaar, zoals men ook de vermoeidheid aan elkaar overbracht, de besmetting doorgaf. Mensen besmetten elkaar bijna permanent, ook buiten de modestromingen om; echtscheidingen en kinderen krijgen zijn eveneens aan golfbewe- | |
| |
gingen onderworpen, zoals men weet.
Uit een van de villa's - uit deze - komt muziek, als een ijl, stromend spook van welgeordende trillingen. Het danst. Ik zie het voor me. Ik herken het. De tweede cellosonate van Mendelssohn Bartholdy; lieve, bijna twee honderd jaar oude muziek die, nu nog, tot leven wordt gebracht. Het ontroert hem. Ook de gedachte eraan ontroert hem èn de onhandigheid waarmee het stuk gespeeld wordt. Hij kijkt naarbinnen door de open terrasdeuren. Het meisje dat de pianopartij voor haar rekening neemt lijkt op zijn dochter. Toen ze piano en dwarsfluit speelde werd hij ook vertederd, voornamelijk door haar vergissingen, ze maakten hem aan het lachen. Alle bekende komposities van de laatste drie eeuwen bezat hij in perfekte uitvoeringen op compactdisks, maar onhandig gespeelde levende muziek boeide hem het meest, reden waarom hij graag naar plaatselijke konserten ging.
De zeurderige toon van de cello klinkt heel laag-bij-degronds, alsof de voeten van het spook nauwelijks van de aarde loskomen. Hij glimlacht. Zijn dochter zal hem over een week komen bezoeken. Het raadselachtige in hun relatie is de vervreemding die zoveel op afstandelijke vertrouwdheid lijkt. Het is iets dat hij nooit helemaal heeft kunnen vatten, deze geografiese maar intens emotionele ervaring die door de afstand nog verhevigd wordt: alsof hij pas vanuit de verte goed van zijn dochter zou kunnen houden en zij van hem. Kwam ze thuis (thuis!), dan ontwikkelde zich afstand, automaties.
Zijn vrouw - niet haar moeder - wekte soms de indruk meer van haar te houden dan hij, wat onjuist was. Bij haar is de ontwikkelde afstand alleen kleiner, zoals haar verte dichterbij ligt. Hij voelt de verte tot haar. Altijd. Bijna als pijn. Ze woont slechts vijfentwintig kilometer hiervandaan.
En dan is het of weer even, fel, een gevoel van eenzaamheid dreigt, eigenlijk | |
| |
meer vanuit het verleden dan vanuit de realiteit van het heden. Eenzaamheid die onbestemd wordt genoemd heeft vaak iets van een onzichtbare mist van fijnverdeelde partikeltjes die over alles uitgespreid ligt en die tot in alle hoeken en poriën doordringt. Die andere eenzaamheid, een veel heviger, huist ergens in het lichaam en lijkt op een kramp, een gerekte pijnscheut, een knauwende bebloede mond.
De eenzaamheid kende hij maar al te goed uit de periode vlak na het vertrek van zijn eerste vrouw. De verslaving aan tweezaamheid en gezin. De ontwenningsverschijnselen die volgden en die tot in iedere vezel, iedere cel voelbaar waren. Uit eenzaamheid had hij soms naar de telefoon gekeken, in de hoop dat deze zou gaan rinkelen. En het wonder! een keer of wat was deze ook gaan rinkelen. Een- of tweemaal was het zijn dochter geweest; ze pendelde, zoals dat bij kinderen al lang schering en inslag was, tussen de twee huizen heen en weer.
Vanaf die tijd was hij pas goed begonnen zijn verbeelding in te schakelen. En het beeld van de telefoon had hem - op een andere wijze - nog lang vergezeld. Heel opdringerig in het overgangsstadium, maar eigenlijk min of meer tot in het heden toe, zodat het leek of hij bij het telefoneren permanent naar zichzelf luisterde, alsof er steeds iemand op de lijn meeluisterde: hijzelf. En de ander blééf luisteren, ook als hij al lang opgehangen had; begon soms in de hoofdtelefoon tegen hem te praten terwijl hij zelf niets terugzei.
Na het ontwenningsstadium was het allemaal minder geworden of vrijwel geheel verdwenen. Daarna hadden andere luisteraars zijn plaats ingenomen, onder wie zijn tweede vrouw. Maar tegen de tijd dat hij haar ontmoette was hij zozeer aan zichzelf en zijn nieuwe leefmodel gewend - het was méér dan een nieuwe leef- of gewenningsvorm alleen, vooral aktiever, want gebouwd op allerlei metodes en foefjes om zich staande te houden en een staat van redelijke tevredenheid te handhaven - dat ze besloten om een gescheiden bestaan te blijven lei- | |
| |
den en slechts een deel van hun leven te delen zoals zovelen dat tegenwoordig deden, want ook Meta had na haar twee voorgaande huwelijken een eigen-leven opgebouwd, zij het met minder moeite dan hij. Ieder kiest zijn eigen, meest bevredigende vorm van eenzaamheid, als er gekozen kan worden. Zijn dochter woonde nu al weer een jaar of twee op zichzelf, had nog een eerste werkperiode van vijf jaar tegoed en amuseerde zich. Op een keer was ze badnaakt door de huiskamer naar haar eigen kamer gelopen en intuï.tief had hij geweten dat ze het opzettelijk had gedaan om door hem gezien te worden. Hij had niets gezegd.
Een week later had ze het besluit genomen om op zichzelf te gaan wonen.
Maar het gevoel van werkelijk diepe eenzaamheid waar hij bang voor was geweest was niet teruggekomen. Anderzijds vervulde hem dit, vreemd genoeg, met een zekere spijt, alsof zijn leven blij vend oppervlakkiger was geworden en alleen nog maar bedreigd kon worden door de onzichtbare mist van onbestemde eenzaamheid die in momenten van verveling en verbeeldingsloosheid opkwam.
Zijn aandacht wordt getrokken door een kat, een van de halfverwilderde die overal wel hun kostje opscharrelen; ze worden vooral aardig gevonden omdat niemand zich voor hen verantwoordelijk hoeft te voelen nadat men ze voedsel heeft gegeven en met ze heeft gespeeld. De kat, een donkere met een wit puntje aan d'r staart, besluipt een vogel en ze doet het met een zo intense aandacht dat het lijkt alsof ze al voor een deel met de vogel is samengevallen of de vogel met de kat. De vogel, een lijster, ziet de kat wel maar stoort zich niet aan haar, wat op zichzelf al vernederend is. Met één zwart fonkelend kraaloog net niet op haar gericht laat ze de kat rustig op zich toesluipen en vliegt pas als deze haar persoonlijke veiligheidsgrens genaderd is in alle kalmte weg om even verderop weer neer te vallen, vanwaar ze onaangedaan de kat beschouwt.
| |
| |
De kat, in opperste vernedering, kijkt de andere kant op alsof ze helemaal niet van plan was geweest de vogel te verschalken, ja alsof ze zelfs geen vogel gezien had. En: verdwenen is de vernedering. Verdwenen is de vogel. Er is helemaal geen vogel geweest.
Grandioos, denkt hij, voorbeeldig! Ook zie je soms een kat plotseling een eindje gaan lopen nadat ze eerst urenlang vadsig in de zon heeft gelegen. De kat loopt langzaam maar zeer doelbewust. Staat dan weer even plotseling stil alsof er geen doel geweest is. Ze heeft het doel gespeeld, haar soepele ontspannen bewegingen hadden een doel toen ze het doel speelde en zolang ze het speelde; op het moment dat aan het doelgevoel voldaan is heeft met de behoefte het doel afgedaan.
Hoe vaak heb ik mij geen doel gedacht, denkt hij, heb het gespeeld tot het voor mij afgedaan had; misschien heb ik het wel van de katten geleerd. Op die manier houdt een mens zich levend en lopende: hij redt zich zolang hij zijn leven speelt.
En op dat moment zie ik een jongen door de achtertuin rennen - dezelfde waar de kat haar vogel speelde -, gevolgd door twee leden van de vrijwillige burgerwacht met hun band om de bovenarm. De jongen, een jaar of vijftien, zestien oud met gladgeschoren hoofd en gekleed in een hemelsblauw hemd en een even blauwe broek stormt door de heester naar de volgende tuin, een opening achterlatend ter grootte van zijn lichaam. De twee leden van de burgerwacht stormen door dezelfde opening, waarna de heester zich weer enigszins sluit.
Een paar minuten later klinkt uit de tuinen een snerpende, hemelsblauwe kreet.
Op de stoep bij mijn voeten ligt een nog smeulend sigarettepeukje. Het brandt een gaatje in de steen.
Het lijkt een smeulend sigarettepeukje van honderd jaar geleden.
Het verband tussen de ene prikkel of ervaring en de andere | |
| |
is mij natuurlijk niet ontgaan, hoe kan het ook. Als je elders iets opwindends of iets nieuws meemaakt - het doet er op den duur nauwelijks toe wat - dan is de kans veel groter dat zich bijvoorbeeld een warm eroties gevoel ontwikkelt, een gevoel dat al of niet overgaat in een reëler eroties schimmenspel. Het is dan alsof de afstand tussen mij en haar vorm krijgt, een heldere doorzichtige gevoelsvorm die soms dezelfde omtrekken aanneemt áls of lijkt óp datgene wat we samen gezien hebben, of die juist helemaal geen vorm aanneemt, wat misschien wel het meest volmaakte is.
Een van de meest idylliese momenten, waarvan ik de beelden even moeiteloos kan oproepen alsof het gisteren heeft plaatsgevonden en niet vijf jaar geleden, was die middag toen ze voor een vrijwel verlaten kust een dolfijn hadden zien spelen; ze hadden er met kinderlijke opwinding naar gekeken als in een dolfinarium zonder wanden. Daarna waren ze in een verstilde stemming naar huis gegaan, hadden zich ontkleed en waren naakt naast elkaar op bed gaan liggen, zonder elkaar aan te raken. Zo hadden ze een half uur gelegen, bijna roerloos, een uur, terwijl de warme zeewind door de open balkondeuren naarbinnen woei over hun droge gespannen huid waarop ieder haartje afzonderlijk voelbaar was, over het schaamhaar, rond de ontblote eikel, tegen haar halfgeopende vulva en beiden hadden ze het gevoel gehad in een lichte roes te verkeren, een roes die ze eindeloos hadden willen rekken...
Sommige mensen hielden tegenwoordig een statistiek bij van de relatie tussen seks en ondergane prikkels en het rare was dat het numerieke feit alleen soms een positieve invloed uitoefende op de erotiese aktiviteit - het zelfde feit had ook kunnen frustreren en verlammen vanwege de lichtelijk vernederende gedachte dat statistiek je erotiek kon regelen -, maar wanneer een afnemende correlatie zou worden gekonstateerd zou de frustratie ongetwijfeld optreden en het al of niet vermeende negatieve effekt versterken.
| |
| |
Veel mensen hidden trouwens statistieken bij op alle mogelijke gebieden. Iedereen kan in zijn omgeving wel een aantal vrienden of kennissen aanwijzen die aanleiding geven tot lachen of leedvermaak; zo zijn er echtparen die eens per maand een grafiek trekken van het aantal uren dat ze hoofdpijn hebben gehad, depressief zijn geweest, zich aan elkaar of/en aan anderen geërgerd hebben, enzovoort - wie er het slechtst aan toe is geweest wordt winnaar en verdient medelijden, ook al krijgt men het niet altijd, wat dan weer het begin kan zijn van een nieuwe statistiese maand in mineur. Het hoogtepunt is 31 december, wanneer het grafiese jaar zijn definitieve vorm krijgt en in twaalf, nee dertien bladen naast elkaar aan de wand hangt. Een mens moet iets in z'n leven hebben, al is het maar statistiek. En statistiek heeft één groot voordeel: over wat genoteerd is hoef je je niet meer druk te maken, de kurve denkt en voelt voor je. En misschien, heel misschien is de persoonlijke statistiek ook een verkapt verzet tegen de algemene statistiek, waarin je als een alomtegenwoordige nul opgaat en verloren gaat, want overal om je heen heerst, zichtbaar of onzichtbaar, statistiek.
Maar één ding is en blijft opvallend: waarom houdt bijna niemand een statistiek bij van leuke dingen? - uitgezonderd de staat die uit zelfrechtvaardiging de cijfers vervalst? En nou jij weer.
Mijn vader vroeger: - Ik heb overal gewoond, behalve waar ik op dat moment woonde.
- En ik dan? vroeg ik.
- Tja, zei mijn vader.
Het was een schokkende ervaring, als je erover nadacht nadat je intuïitief al geschokt was en de vraag je mond spontaan had verlaten. Je eigen bestaan was in het geding, al was het vooralsnog maar in taal.
- En ik dan? Nu gesteld geldt voor mij het omgekeerde: over- | |
| |
al waar ik momenteel woon - en ik heb nergens anders gewoond - overal waar ik momenteel woon woon ik niet. En dat is allerminst schokkend. De opmerking van mijn vader was het wèl.
Vroeger was niet alleen anders maar ook elders en mijn geboorte - en hetzelfde geldt voor mijn hele generatie en allen die na mij geboren zijn - ligt elders, elders of nergens, ook in de tijd. De generatie van half- of nietgeborenen en niet opgegroeiden, de half levenden en de levenslang stervenden.
De gedachte - hij was toen vijftien jaar - was even ingrijpend geweest als de enkele jaren eerder gedane ontdekking dat zijn naam in feite de omkering van die van zijn vader was. Husselen met de lettervolgorde van het alfabet kon de hele wereld op z'n kop zetten en niet alleen de taalwereld in een volstrekte wanorde storten. Maar dit was alweer een latere gedachte, toen hij er eveneens van doordrongen raakte dat je de letters van het alfabet ook weer niet zomaar in een snelkookpan kon stoppen en de pan alleen maar hoefde te schudden.
Daarna had hij een korte tijd met de gedachte gespeeld schrijver te worden, dichter, maar zijn eigen omkering had hem er vanaf gebracht, zijn vaders cynisme, plus natuurlijk de wereld, die zelf àl te veel van een omkering kreeg. Hoewel - in mijn hart hoop ik misschien nog altijd op mijn eigen omkering, of op die van de wereld. Maar zolang deze niet heeft plaatsgevonden heb ik al mijn verbeelding nodig voor nieuwe verbeelding, want waar niet is moet toegevoegd worden en bovendien heeft mijn eigen plaatsbepaling in de wereld teveel van mijn verbeelding geëist, teveel om schrijver te worden.
De eerste gevallen zijn gekonstateerd van reuzenschildpadden, struisvogels en casuarissen die eieren leggen met een plastic schaal. Zegt men. De casuarissen overleven alleen nog in dierentuinen en bij hen laat het zich eerder denken. Misschien ontwikkelen de ongeboren kuikens en schildpadjes binnen- | |
| |
kort wel kleine bio-elektriese drilboren in hun snavel of neus. Het feit is even verbijsterend als mijn vaders ervaring op een lentemorgen toen hij het uiteinde van een geknapte plastic drooglijn uit de grond trok en zag dat deze worteltjes had geschoten. Ik stond toevallig in de tuin met mijn bal en zag het ongeloof in zijn ogen. Hij keek alsof hij plotseling in een andere wereld terecht was gekomen of dat het einde van zijn wereld was aangebroken.
Ik nam het snoer van hem over en bekeek de fijne plastic haarworteltjes die over een lengte van één centimeter uit het snoer gesproten waren, ik zag het en vond het interessant en bijna vanzelfsprekend.
Later verwonderde het mij dan ook nauwelijks toen de eerste verhalen opdoken van mensen die beweerden aan de struiken in hun tuin trosjes aalbessen en lijsterbessen te hebben aangetroffen die de vorm hadden van clusters molekulen waarbij de besjes niet alleen aan de steel maar ook met steeltjes aan elkaar zaten. Kort erop zag ik ze zelf en ik vond het bijna normaal.
En dan na een nieuwe natuurlijke heuveltop komen de zee en de haven in zicht: de blikkerende geschubde zee als een reusachtige vis op een eeuwenoude prent en de stille hijskranen, de bewegingloze zeereuzen, de kaden zonder aan- en afrijdende vrachtwagens, heftruks.
Meer naar links, voorbij de stedelijke woonwijken, winkelcentra en kantoorblokken, op een geëgaliseerde kustvlakte ligt de industriestad, smetteloos; de bouwwerken ogen van op afstand als kleurrijke Stijlvilla's uit het derde decennium van de vorige eeuw, waarschijnlijk een verlate historiese invloed, maar niets lijkt hedendaagser dan juist deze fabrieken, werkplaatsen, hallen. Rook noch smook verontreinigt de lucht; weinig mensen bewegen zich in de straten en tussen de gebouwen.
| |
| |
Verder het land in het vliegveld met zijn blikkerende hangars, vluchttoren en andere glasrijke bouwsels; achter elkaar stijgen de vliegtuigen en helikopters op, bijna iedere twee minuten één, de kleinere voor personen-, de loggere voor vrachtvervoer.
Vóór de industriestad ligt de nieuwe haven met erin een tiental gigantiese containerschepen en rechts daarvan, tussen fabrieksstad en oude stad, de jachthaven met zijn honderden kleine boten en grenzend aan de oude stad de kade voor luchtkussen- en vleugelboten.
Er zijn, zoals altijd, opvallend weinig zeil- en motorboten op zee. Men bezit een boot; hem gebruiken is iets anders.
Ik blijf even staan en kijk. En het is of tevredenheid, bewegingloosheid als een donzen dekbed over het land- en stadschap ligt, een luchtige deken van donsveertjes uit de vleugels van engelen geplukt. Bijna kun je ze zien neerdwarrelen, in bijna doorzichtige sneeuwvlokken.
Soms verlang ik terug naar de stormen en regenvlagen uit mijn jeugd, de verbeeldingsloze natuur met zijn bijtende kou in de winter, de scherpe vriesprikken in je vingers die kort erop begonnen te tintelen, de sneeuw die, hoe schaars dan ook, viel en viel en viel tot alles er werkelijk winters uitzag, niet alleen maar als een wit televisiedekor of een kerstlandschap bedolven onder de poedersuiker. Er was het gevoel dat je méér leefde, niet alleen maar primitiever - de weerstand van de wind die je al fietsend moest overwinnen, de tegenstand van de natuur die ook je lichaam en je karakter vormde, een effekt dat nóg vroeger aan de woestere elementen en de krijgsdienst werd toegeschreven. Een ouderwetse gedachte, ik weet het, een literaire. En toch, mijn dochter koestert hem ook: als een herinnering aan wat ze gelezen heeft en aan wat ze gehoord heeft, van mij.
En ineens zie ik haar lopen, ook afdalend naar de oude stad,
| |
| |
op nog geen honderd meter van mij. Ik herken haar meteen aan haar grote mexicaanse zonnehoed en de witte ruimvallende doorwaai-jurk die gemaakt is op wind en zon. Haar gezicht gaat half schuil onder de brede hoedrand, haar schaduwrimpels als runen zijn niet zichtbaar, maar ik ken ze; samen vormen ze een gezicht, haar gezicht.
Zij, met haar indringende, soms wat ontmoedigende nuchterheid, haar natuurlijke rust en vanzelfsprekendheid, die de vanzelfsprekendheid is van verbeeldingsloze realiteit: ze nodigt niet uit haar te verbeelden, laat staan tot wat ze niet is. Nee onzin, ieder mens is gedeeltelijk het produkt van een anders verbeelding, vooral van iemand die van je houdt. Ik ben ook het fantasieprodukt van haar, wat mij op mijn beurt aan haar bindt.
Ik volg haar een ogenblik met mijn blik, ik zie hoe ze van kleur verschiet als een kameleon, nu eens is ze rood tegen de rododendrons, dan weer goudgeel tegen de gouden regen, dan schaduwblauw tegen een wak hemelsblauw van de lucht en een minuut later heeft ze een haast doorzichtig lijf in de blinkende spiegelruiten die haar als een reuzeninsekt een ogenblik met hun sterke tegenlicht gevangen houden.
Want nu aarzelt ze even - ze heeft mijn blik gevoeld - houdt haar pas in en ziet mij. Waarschijnlijk rimpelt ze haar voorhoofd nu. Dan wendt ze haar hoofd af en slaat een zijstraat in. We hadden elkaar nog niet mogen zien. Het is niet zozeer tegen de afspraak als wel tegen het toeval. Het toeval mogen we pas proberen te sturen nadat wij de grens van de oude stad overschreden hebben; dan pas begint de jacht. Dit zal zijn rond elf uur. Vrij zeker zal ze haar breedgerande zonnehoed nu in haar tas stoppen. Twee uur lang zullen wij dan elkaar proberen te vinden en te ontwijken. Wie de ander het eerst ziet heeft gewonnen. Is het ons geen van beiden gelukt, dan zullen we elkaar treffen op de plek die we afgesproken hebben, vandaag is dit | |
| |
een koffiehuis aan de haven; we zullen er samen lunchen en elkaar vertellen wat we - voor elkaar - gezien hebben en meegemaakt. Ervaringen moet je tegenwoordig zoeken en oproepen, uitlokken, reële en niet-reële. Met onze ervaringen dragen wij aan elkaar bij. Veel mensen weten niet wat ze zonder elkaar moeten beginnen, maar ook niet met elkaar. Wij in prinsiepe wel: zowel zonder als met elkaar. Wij zitten ook op afstand vol onzichtbare vingerafdrukken van elkaar.
Ook taalontmoetingen spelen een rol in ons spel van ontmoeten en ontwijken. Soms dwingt de een de ander met een opmerking de voorafgaande vraag te bedenken of probeert een vraag te stellen waarop alleen een eraan voorafgaande wedervraag mogelijk is dan wel iets te doen zeggen dat aanleiding zou kunnen zijn voor de gestelde vraag; je kunt ook proberen alle antwoorden over te slaan en alleen vragen te stellen die door hun impliciete informatie alle antwoorden overbodig maken ofwel alleen vragen afdwingen, enzovoort. Dit alles natuurlijk op een eenvoudige, speelse wijze vol fouten en inkonsekwenties, want geoefend in streng logies denken zijn wij geen van beiden; bovendien zou voor ons de aardigheid er gauw af zijn; bevrijdende logika is voor weinigen weggelegd, evenals konsekwente onlogika. Voor ons mag het dus ook gewoon langs elkaar heen praten zijn; wat overgedragen wil worden kom je toch wel te weten - wat niet geweten wil zijn dringt zich soms wel en soms niet op - en vaak sluipt zelfs in de meest absurde dialoog een verhaaltje binnen.
Hoe dan ook, het gevolg in bijna alle gevallen is humor - onbedoelde - en het resultaat: het bedotten en speels verkrachten van eigen systemen, het stukspelen van redegevingen en andere taalkundige status quo's. Want zoals verbeelding de redding betekent van de realiteit, zo is het absurde de redding van de taal en op den duur misschien ook wel van de verbeelding. En dan?
| |
| |
- De waarheid spelen is onmogelijk, placht mijn vader te zeggen, onwaarheid spelen is realisties.
- Wat zag je morgen ook weer?
- De zon die de heuvel af kwam rollen en die vlak voor mijn voeten blijft liggen.
- Waarom deed je het?
- Ik gloeide van binnen. Alleen de pit spuwde ik uit.
- Hoe reageerden de mensen in het dal?
- De regen vervaagde alle kontoeren van gisteren.
- Hoe noemde hem zijn gezellin?
- Onder de zonneboom beminde ik als een paria.
- Je zegt het.
- Ik zag het. Nu.
Dan overschrijd ik de grens van de oude stad en de speelse jacht begint. Ik gluur om mij heen om niet de eerste minuut al gesinjaleerd te worden. Ik heb - evenals zij waarschijnlijk - een niet voor de hand liggende omweg gemaakt. Of heeft zij hem juist niet gemaakt? Ons spel kent regels, die we desgewenst kunnen negeren, maar ook weer niet al te vaak, want daardoor zouden andere regels kunnen ontstaan. We mogen ons verkleden, een vreemde hoed opzetten, een nieuwe jurk aantrekken. Daarentegen worden we verondersteld niet langer dan 15 minuten achtereen in een café te zitten of veel tijd in andere lokaliteiten door te brengen, uitgezonderd musea, waar we elkaar vaak het eerst zoeken. Anderzijds is ook niet-zoeken toegestaan; de ander zoekt dan alleen en is de enige die op z'n hoede is, wie niet zoekt laat zich vinden. Vals spelen bestaat verder niet, vals spel is spel.
De beste mimicry is nog altijd om als mens in de mensenmassa op te gaan, maar dit maakt het spel onavontuurlijk, om niet te zeggen infantiel. Speelde je het spel serieus, dan was je je voortdurend bewust van elkanders mogelijke aanwezigheid,
| |
| |
wat weer eens iets anders is dan tastbare aanwezigheid.
Opmerkelijke ervaring: luidde de opdracht voor beiden: vind elkaar zo snel mogelijk, bijvoorbeeld om samen te gaan eten of naar het strand te gaan, dan lukte het vaker niet dan wel binnen een bepaalde tijd.
Naarmate je dichter het centrum nadert worden de huizen en de gevels van de gebouwen ouder, de overgang van nieuwe wijken naar oude stad is echter vrij abrupt omdat het karakter van de oude stad in hoofdzaak bewaard werd en dat van de nieuwere wijken niet. Daar de bebouwing er dichter is en er veel winkelstraten zijn is het er meteen aanzienlijk levendiger en de vele wandelaars hebben er ook iets minder van slaapwandelaars dan in de buitenwijken; wederzijdse aanwezigheid stimuleert, drukte animeert; mensen laden elkaar op, tijdelijk. Het historiese centrum van de stad ligt links van de havenwijk; nadat de stad vanuit de zee het land op is gekropen - de vroegste bewoners van deze streek kwamen van overzee - heeft ze zich als een oude poliep die zijn armen op verkenning uitzond en zelf op zijn plaats bleef in de laaggelegen delen tussen de heuvels verspreid; pas later werden de hellingen volgebouwd. Ik volg de oude vangarmen en voel bij tijd en wijle hun kontraktie, voel hoe ze sidderen en bewegen.
De etalages zijn zoals altijd het aanzien waard, er hoeft nauwelijks iets bijgedacht te worden. Het overvloedige fruit, de stralende groenten, de blakende vlezen en de vele, vele gebruiksartikelen en speelvoorwerpen. (O, één nieuw spel of speelding uit te vinden, één werkelijk nieuw gezelschapsspel! het zou financieel bovendien heel lonend zijn!)
Ondertussen blijf ik op mijn hoede, gluur om straathoeken en in portieken.
En op slag ontwikkelt zich het gevoel dat zij overál in de stad aanwezig is, om iedere straathoek, in ieder warenhuis, juist omdat ik haar niet zie en hoe langer het spel duurt hoe sterker het gevoel wordt. Dit is een van de verrassende effekten ervan.
| |
| |
- Het was warm als op een huwelijksreis, de verveling school alleen in de dieren.
- Wij aten drie croissants en dronken eindeloos cappuccino's.
- Je zei: niemand kan ooit zoveel van je houden als in een kinderboek.
- En toen was het alweer ànders en vijf dagen later.
- Jij ging op jacht in een dierentuin, ik bleef thuis in mijn kinderboek.
- En het werd onverschillig waar en wanneer.
- En het werd onverschillig waar later.
- En jij: heb je het zelfde spel met andere vrouwen gespeeld?
- En ik: hoe kan dat nu? Je speelt toch nooit twee keer het zelfde spel.
Merk op: hoe in de oude wijken ook het aantal antikwariaten toeneemt; en opnieuw verbaast hij zich erover dat allerlei busjes en koekjestrommels die twintig, vijftien jaar geleden als waardeloos weggegooid werden nu zoveel geld opbrengen; oud kinderspeelgoed evenzo. (Hoeveel mensen zullen nu niet denken: als ik toen al die oude rommel bewaard had..., en ze zullen overwegen nu hun oude rommel te bewaren. Maar helaas, ze hebben geen oude rommel en de volgende week zijn ze hun voornemen alweer vergeten. Over vijftien jaar hebben ze pas weer oude rommel en die zullen ze wegsmijten.)
Ondanks de grotere bedrijvigheid lijkt het ook in de binnenstad iedere dag zondag; zondagse mensen wandelen ontspannen of lopen verveeld hun tijd zoek te brengen. Alles trekt kijkers, iedere futiliteit, iedere ongewone aktiviteit, als een straatopbraak, een gesprongen waterleiding, het gevecht tussen twee honden - twee kunsthonden had ik bijna gezegd -, een woordenwisseling, het hijsen van een vlag en vanzelfsprekend nog meer een echt handgemeen, een goede goochelaar, een middelmatige standwerker, een uitslaande brand. Wie werkt doet het voor z'n plezier. De halfslaap van het dagelijks | |
| |
leven als roes. De koesterende monotonie en spanningsloosheid. Zelfs voor dameskapperswinkels, verkoopdemonstraties en soms zelfs voor kantoorramen blijven de mensen staan om te kijken als betrof het iets bizonders.
Het is of de stad zich langzaam, bijna onmerkbaar aan het ontspannen is, steeds verder aan het ontspannen. Pas over langere periodes merk je het.
- De wereld eindigt waarschijnlijk met een kwintsextakkoord of een verminderde kwint, zei mijn vader, niet in een Grote Drieklank zoals sommige utopisten en kunstenaars vroeger dachten of hoopten of wensten, en misschien ook niet in een verscheurende dissonant, zoals we allemaal dachten, nee, misschien gewoon in een verminderde kwint, een subdominant of een dominantseptiemakkoord. En je weet niet wat erger is.
- Waarom geen parallelle kwintengangen of oktavengalerijen, zei ik, hele straten en lanen ervan, hele steden?
- Misschien heb je gelijk, zei mijn vader, al weet je zelf niet hoe.
- U wel? zei ik nijdig.
- Nee, ik ook niet, zei mijn vader, alleen meen ik mijn akkoord al te horen.
En dan ineens meen ik twee huizenblokken verderop een glimp op te vangen van haar of van iemand die op haar lijkt, een joyeuze vrouwenfiguur met breedgerande zonnehoed. Ik haast mij haar richting uit, maar verlies haar in de menigte uit het oog. Houd mij dan abrupt in, trek me terug in een winkelportiek. Zo nu en dan omkijkend keer ik op mijn schreden terug en sla bij de eerstvolgende hoek een zijstraat in, met het doel een omtrekkende beweging te maken. En nu lijkt het pas goed of het hele huizenblok, de hele wijk van haar aanwezigheid vervuld is.
| |
| |
- Ik leef bij de gratie van mijn variaties, zei mijn vader.
- Ik dan niet? vroeg ik.
- Het hangt ervan af wie je varieert, zei mijn vader.
De gevels in het oudste deel van de stad vertederen mij opnieuw, ze doen dit keer op keer, niet alleen door hun ornamenten, die gemakkelijk na te bootsen zijn, maar vooral door de unieke gevelverdeling, de plaatsing van vensters, luiken, deuren, de markering door richels en uitstekende stenen, en het lijkt wel alsof het in de eerste plaats de vlakverdeling is die je treft in plaats van de totaliteit van de stijl. Alle huizen en gebouwen verkeren in een uitstekende staat, zien er zelfs iets te goed uit; het is of de geschiedenis eraan onttrokken is, zoals dit het geval lijkt in de hele oude stad en - daarom? - ook aan de mensen. De gevels zijn tot hedendaags dekor geworden, zijn leeggezogen aan tijd.
Het paradoxale is dat de meer recente oude gebouwen en masjienes van de havenwerken en de oude motorvoertuigen wel een echt historiese indruk maken. De historie die ons van achteren al dichter nadert, net als bij het antikwariese speelgoed en de koekjestrommels en de mode en zo is het eigenlijk altijd geweest of heel lang. Het verschil met vroeger is echter dat de vérder achter ons liggende historie voor 't eerst kompleet is weggevallen: de historiese tijdvorm die voortkruipt zonder vanachteren aan te groeien; hij laat niets achter, zelfs geen uitwerpselen, geen holle gang. Voor 't eerst leven we in een histories luchtledig, dus alleen in het heden. De rest is dekor of namaak. Daarom.
Na dit gedacht te hebben bewondert hij de gevels opnieuw, probeert in het opgewekte historiese gevoel te verzinken als in een staat van mystiek-historiese inkeer, tracht de bijbehorende beelden op te roepen, maar het lukt slecht. Zelfs de morsigheid is hier nog helder en lokt niet uit tot fantaseren; de enkele hondedrol, een prop papier, een gebroken kogelpen,
| |
| |
een kapotte slipper, een lege heupflakon zijn te geïsoleerde, te goed geïsoleerde verschijnselen en blijven uitsluitend wat zij zijn. Echt vuil vermeerdert zich.
Dan wordt zijn blik getroffen door een jongen van een jaar of vijftien, zestien die voorzichtig, als was het een voorwerp van venetiaans glas met krullerige bladen van glas, een krop sla draagt in een doorzichtige plastic zak; hij draagt hem een beetje voor zich uit, waarschijnlijk omdat hij bang is dat de fijne bladen anders gekneusd zullen worden. De jongen is gekleed in een donkerblauwe, bijna paarse broek met wit hemd en hij loopt wat gebogen in de schouders alsof het volle gewicht van zijn leeftijd op hem drukt.
Om de een of andere reden besluit hij hem een tijdje te volgen, zoals hij dat vaker met iemand doet tijdens zijn kijkwandelingen; het idee heeft hij overgenomen uit een boek dat hij eens las. Waarschijnlijk heeft zijn moeder hem erop uitgestuurd omdat ze zelf vergeten was de sla te kopen voor de lunch. Haal jij even een krop sla voor me, heeft zijn moeder gezegd. En een moment heeft de jongen geaarzeld of hij niet zal zeggen: waarom moet ik het doen? en hij bedoelt: in plaats van zijn jongere zusje dat op de divan ligt te lezen of zijn vader die niks zit te doen voor het raam, maar hij laat het na omdat die opmerking hem meer moeite kost dan het voldoen aan de vraag, zoals het hem al jaren gemakkelijker valt een willekeurig gebod op te volgen dan afwijzend te reageren; hij heeft er zich zonder zich al te zeer op te winden of zich ongelukkig te voelen bij neergelegd als bij een natuurwet of een wettelijke gedragsregel, zoals op haar beurt de natuur onderdanig is aan wet èn manipulatie. Zo heeft hij het geleerd.
Als hij het Berzellipark nadert voelt hij zich ineens oud worden, alsof het leven in hem zijn wet heeft versneld; hij heeft de neiging even op een bankje te gaan zitten om uit te rusten, maar hij moet naar huis, weet hij, de krop sla naar zijn moeder brengen die hij nog steeds voor zich uit houdt hoewel het hier | |
| |
veel minder druk is; hij heeft het gevoel of hij hem al jaren zo gedragen heeft.
Hij betreedt het park, waar het stoffig en winderig is. Stof warrelt neer op zijn hemd en haren, doet zijn brandende ogen wateren. De eerste grijze haren tonen zich. Hij krijgt het koud. Een onweersflits klieft de lucht. Sneeuw waait tegen zijn onbeschermde bovenlijf. Nergens een afdakje om te schuilen.
Hij sjokt voorwaarts, achter zichzelf aan, mompelt wat in zichzelf. De sterke wind drijft hem bijna naar de overzijde van het park, waar hij, als hij een van de uitgangen bereikt, zich schudt als een paard.
Het is hier tenminste droog, hoewel nog koel en vorstig, maar de winter heeft hij achter zich gelaten. Zijn schoenen zijn versleten, zijn broekspijpen gerafeld en zijn haren zijn nu helemaal grijs geworden. Hij huivert. Dan komt de zon door. Hij heft zijn gerimpelde gelaat onder het pruikdunne haar naar de eerste weldadige stralen die hij sinds jaren op zich heeft voelen neerdalen. Zucht. Haaahh... Met al dieper gebogen schouders zeult hij verder, dodelijk vermoeid nu alsof de lucht van water is. De zon die snel hoger is gestegen beukt onbarmhartig op zijn oude ledematen. De hitte is ondraaglijk en bemoeilijkt het ademhalen.
Dan eindelijk komt het ouderlijk huis in zicht. Hij kijkt bevreemd om zich heen en herkent de Oude Markt. Knikt dan even. Doet de laatste passen naar de huisdeur, die hij opent met zijn sleutel, half en half verwonderd dat deze nog in het slot past.
Gaat naarbinnen. Legt de krop sla op tafel in de huiskamer. Zijn vader, bijna onherkenbaar oud en gerimpeld, zit wezenloos voor het raam naar de lucht te staren, zijn moeder of grootmoeder - hij weet het werkelijk niet - dut in haar stoel, zijn zuster die zwarte rouwkleding draagt - háár herkent hij - lijkt op zijn moeder zoals die vroeger was, alleen tientallen jaren ouder; ze kijkt op noch groet.
| |
| |
Dan ziet hij hoe de krop sla, die al die tijd fris is gebleven, van het ene moment op het andere verwelkt, de bladen schrompelen ineen en worden zwart, tot er niet meer dan een handvol verdorde blaadjes is overgebleven waarvan de kern nog het meest weg heeft van een zwarte artisjok van glas. Ik had de sla niet op tafel moeten leggen, denkt hij, ik had hem in mijn handen moeten blijven houden.
Het gebeuren heeft hem bedrukt en hij besluit naar de havenwijk te gaan die nooit nalaat hem te animeren en zijn verbeelding te prikkelen, een ervaring die hij kennelijk met veel mensen deelt. Bovendien denkt Meta misschien dat ze hem hier aan zal treffen en in dat geval zal hij haar er aantreffen. Het opvallende van de buurt is dat het aantal politieagenten en ook het aantal leden van de burgerwacht hier duidelijk geringer is en naarmate men het oude havenkompleks dichter nadert zullen ze nagenoeg uit het straatbeeld verdwijnen. Het gemeentebestuur - of moet men het zo langzamerhand de regering van een kleine stadstaat noemen - heeft de ontwikkeling bewust in deze richting laten gaan en de groeiende misdaad oogluikend getolereerd. Zij die hun behoefte aan spanning willen bevredigen, hun agressie uitleven hebben een vrijplaats nodig, anders zoeken de erupties een uitweg over de hele stad, vrijwillige burgerwacht of niet; tevens biedt het de gelegenheid de uitwassen in de gaten te houden en zonodig te kappen als deze de gestelde grenzen tebuiten mochten gaan. Wie naar de havenwijk gaat weet waaraan hij zich blootstelt en dat is soms niet gering; de wijk bezit niet voor niets het grootste ziekenhuis van de stad met de grootste eerste hulp bij ongelukken-afdeling. Toch geven nogal wat mensen er de voorkeur aan hier permanent te wonen: aan belangstelling voor de huizen en bedrijven geen gebrek.
Men zou ook kunnen overwegen, denkt hij, om de agressie eens per jaar vrij spel te laten, zoals in twintigste-eeuwse futu- | |
| |
ristiese verhalen wel eens was afgebeeld. Wie geen behoefte heeft om mee te doen blijft thuis en is daar veilig. Wie zich bloot wil stellen, wie een ander wil afrossen, doden of zich wil wreken èn wie het risiko wensen te nemen om zelf in elkaar getimmerd of gemold te worden kunnen zich op straat begeven, te voet dan wel in de auto. Het staat iedereen vrij het spel te spelen zoals hij of zij wil, eventueel binnen een raam van regels. Ik zie het al helemaal voor me. Mannen en vrouwen die zich niet wensen te laten ringeloren en die alle gevaar trotserend naar hun werk gaan; de wrokkigen die overal op de loer liggen, geweer of mes in de aanslag om eindelijk hun gram te halen en zich te wreken op wie hen gekwetst of vernederd heeft, hun geliefde afgenomen of hun zoon of dochter.
Men zou het spel kunnen kompliceren door iedereen een ontsnappingskans te geven en het de achtervolgers niet al te gemakkelijk te maken, bijvoorbeeld door een onder- en bovengronds station te bouwen met twaalf in- en uitgangen die je moest aanwenden alvorens toegelaten te worden tot de jungle van de stad, dezelfde en toch een andere nu. Kaart laten stempelen, een uitgang zoeken en dan op pad, als slachtoffer of als slachter, of als beiden. Eén dag per jaar gevaarlijk leven! Voor de meeste mensen zou dit voldoende zijn. Het tevreden gevoel wanneer je na een dag van angsten en spanning huiswaarts keert, of na je gewroken en op iemand geschoten te hebben, na iemand verminkt of verkracht te hebben. Wie verminkt of verkracht werd had voldaan aan zijn of haar diepste wens: verminkt of verkracht te worden.
Daarna: vergeven of vergeten tot volgend jaar, of de agressie weer langzaam opgebouwd.
Zover was het hier nog niet, ook niet in de havenwijk, waar alle geboden nog golden en waar ieder vergrijp gestraft werd. Een misdrijf plegen deed je voor eigen rekening, slachtoffer worden eveneens, ondanks de eventueel toegekende vergoeding. Misschien is misdaad nog de meest vitale uiting in onze | |
| |
maatschappij en is de vitaliteit van de misdadiger in sommige opzichten de meest gezonde, denkt hij. Denkt: en ik? Denkt: het wetboek van strafrecht is niet van toepassing op mijn verbeelding. Een bevrijdende gedachte, altijd geweest. Achtergedachte: misschien blijft mijn persoon daarom wel éérder voor een verbodsbord staan - ook een fiktief - en laat slechts aan mijn verbeelding de vrije doorgang. Denkt, o schrik: of blijft ook mijn verbeelding van de weeromstuit voor het hek staan?
- Jaja, zei mijn vader, pas de laatste mens is ook weer de eerste, als je begrijpt wat ik niet bedoel.
Uiterlijk verschilt de wijk, althans op het eerste gezicht, weinig van de rest van de oude stad. Dezelfde goed onderhouden huizen, winkels, bedrijfjes, alleen veel minder kantoren en grote bedrijven, daarentegen opvallend meer bordelen. Misschien de mensen, bewoners èn wandelaars wat meer op hun hoede. Ook bij mij heeft zich onder de spanning van het speuren naar Meta en de lichte neerslachtigheid die nog steeds niet is verdwenen een zekere bekommernis gemengd om haar veiligheid. Tegelijk is haar potentiële aanwezigheid hier iets minder nadrukkelijk.
Het havenkompleks. Eén groot openluchtmuseum. Alles is in de staat gehouden zoals het een generatie geleden was, alleen stiller, doder. Zelfs de prostituées in de buurt dragen ten dele historiese kostuums, wijde rokken, hoge pruiken, mouches op de wangen. Een enkele maal kom je zelfs een kompleet histories tableau tegen: een melkmeisje met een rieten hengselmand aan de arm waarin een witte fles melk, een ronde gele kaas van was, houten boterblokjes, met naast zich een klein, eveneens in historiese kledij gestoken kind; boven de deur is een houten luifel aangebracht en naast de ramen hangen luiken met een hartje erin; een ander maal zit een in drie rokken broeiende matrone op een ruwhouten gevelbank omringd | |
| |
door drie kloeke ‘dochters’ bij wie de opgebonden uiergrote borsten bijna uit het decolleté springen. En kijk, in een ander ‘verdacht huis’ wordt een gillende vrouw letterlijk naarbinnen gesleurd; maar dit tafereel laat je toch met het onheimelijke gevoel achter dat je niet weet of het gespeeld is of niet. En dan, op nog geen meter afstand van mij, boort zich een kogel in een deurlijst; daarop loop ik snel door.
De haven. Langs de kaden de gesloten loodsen, met ervoor en ernaast torenhooggestapelde kisten, alle leeg en jutebalen vol piepschuim, waarin soms kinderen spelen.
De hijskranen staan bewegingloos, de hef- en vorktruks bevroren in hun aktie.
Aan de steigers, permanent afgemeerd, een drietal vrachtschepen, waarop alleen een groepje bezoekers, een schoolklas waarschijnlijk.
Hier en daar wordt een geluidsband afgedraaid met de karakteristieke werkgeluiden van vroeger en er is een gebouwtje waarin autentieke historiese documentaires worden vertoond: weinig belangstelling. Ik vergeet een ogenblik naar Meta uit te kijken.
De zee blikkert, bijna net als van bovenaf gezien, alleen kun je nu de sardines en salmonetes in de grote vis zien zwemmen, een paar springvissen slaan zich boven het water uit en duiken in een sierlijke boog terug. Er zijn nog steeds weinig bootjes op zee; er dobberen meer pelikanen. Meeuwen krijsen en duiken naar vis en rechts in de baai liggen de gladde rotsen zich te koesteren als robben in de zon. Boven de heuvels heeft de zon-met-handjes zich zichtbaar hoger gewenteld.
Meer nog dan in de stad voel ik een groeiende behoefte om de dingen aan te raken, ze te voelen, al is het maar op één punt, één raakpunt is voldoende om een gevoel van het hele ding te krijgen, een materieel gevoel van de vorm. Maar ik weet, als ik er teveel aan toegeef, dat ik dan de slaaf zal worden van mijn impulsen en behoeftes, want vooral deze versterken | |
| |
zichzelf. Er gaat dan ook een andere drang meespelen, die tot het bezweren van de dingen en hun dreigende mogelijkheden, de lust tot beheersing en toeëigening, ook al ging het er aanvankelijk alleen maar om ze te leren kennen. Je kunt er dan niet genoeg van krijgen: de dingen, de materie en de vormen werken verslavend. En ik zou zonder twijfel meer en grotere dingen wil aanraken, huizen, hijskranen, zeeschepen, met mijn vingers en niet alleen met mijn ogen en gedachten, ik zou gedachten willen aanraken, beelden, alle beelden, èn mensen, meer mensen, steeds meer mensen.
Het is goed je hier zo snel mogelijk aan te onttrekken en alleen terloops een aantal dingen aan te raken, vluchtig, snel, bijna ongezien door jezelf.
Denk: in wezen heb ik geen verleden, nooit gehad. Ik ben als een beeld dat, na zich door zijn vorm aan de materie ontworsteld te hebben, weer half in de materie is teruggezonken. Denk: te beginnen met ons heeft de aktieve geschiedenis afgedaan. Wij staan aan de aanvang van de passieve geschiedenis, net als vroeger de underdogs, de slaven en kettinggangers, de geketende roeiers, de geroofde vrouwen, de proletariërs. Ze bestonden en bestonden tegelijkertijd niet of half. Denk: achteraf ben ik er niet zo zeker van dat ik zelf ooit de weerstand van de natuur heb meegemaakt, het man-tegen-man-gevecht met de elementen, mijn jeugdige verzet tegen de maatschappij of dat ik mij dit alles alleen heb ‘eigengemaakt’ via indringende televisiebeelden en de neergeschreven herinneringen of fikties van anderen. Zo gaat dat. Zo gaat dat als je over een redelijke verbeelding beschikt en over weinig (eigen) verleden. Alles loopt door elkaar, gaat in elkaar over, alles raakt aan elkaar gelijk. In de herinnering bestaan alleen nog schijnverschillen. Wij zijn bijna restloos met onszelf samengevallen, wij zijn mensen zonder eigen verhalen. Alleen de verbeelding kan ons nog redden, niet de realiteit. Alle epiek moeten wij onszelf scheppen, onderdeel voor onderdeel; één van- | |
| |
zelfsprekend levensverhaal is voor ons niet meer denkbaar. Denk: misschien heb ik mijn eigen vader wel verbeeld, misschien ben ik de zoon van mijn eigen verbeelding.
En ineens voel ik mij onwezenlijk moe, voel mij vermoeider dan ik in jaren geweest ben.
Vanachter een van de oude, gesloten loodsen stelt zich plotseling een jonge, in zwart leer geklede man voor mij op, als een uit het verleden opgedoken ektoplasma. Zijn bleek, bijna wassen gezicht. Koele, neutrale ogen, geen speldepuntpupillen.
- Je portefeuille.
Ik kijk hem in de ogen. Mijn uur van de waarheid. Voel echter geen spoortje angst. Heb mij zoals zoveel mensen de situatie meermalen voor de geest gehaald en bedacht wat ik zou doen als het mij zou overkomen. Het kon een keuze betekenen tussen nederlaag, vernedering en overleven, tussen je geld afstaan òf je eigenwaarde behouden en het leven verliezen, dus koos je waarschijnlijk voor het eerste.
- Nee.
Heb het gevoel dat het vóór mij gezegd wordt door iemand in mij, maar dan wel iemand die ik ook ben. - Nee. Het is zoiets als spelen met zelfmoord, russiese roulette met je leven als inzet. Nee.
De spanning die ik voel is een koele, neutrale zonder enige doodsangst. Het is onverklaarbaar roekeloos, maar ook bevrijdend: alsof een last van je afglijdt in de vorm van een loden jas, een jas die staat voor alle verantwoordelijkheid die hij tot nu toe heeft gedragen, ook die tegenover zichzelf; het is alsof de verantwoordelijkheid voor zijn leven van hem afgenomen wordt en het resultaat is een roekeloos bevrijdend gevoel.
- Heb je geen geld?
- Jawel.
- Geef op dan!
| |
| |
Hij schudt zijn hoofd.
- Dan schiet ik je neer. De jongen heeft zijn pistool tevoorschijn gehaald, een ouderwets, antikwaries model en richt het op mij.
Hij haalt zijn schouders op. Bedenkt de woorden: - Ik kan het niet verhinderen maar ik zal je ook niet aanmoedigen, maar hij zegt ze niet.
De ogen aarzelen. De houding van onaantastbaarheid van zijn slachtoffer, de volstrekte afwezigheid van angst werken blijkbaar ontregelend, verlammen hem.
Ik blijf hem aankijken, onagressief.
Dan stopt de jongen het pistool abrupt in zijn zak, draait zich om en loopt met hangende schouders weg.
Ik vervolg mijn wandeling. Maar in plaats van mij opgelucht of verheugd te voelen is er een lichte verkilling in mij, waarom weet ik niet. Weet evenmin waarom ik het risiko genomen heb, niet vanwege het geld in ieder geval of omdat mijn leven door het verlies aan eigenwaarde ondraaglijk zou zijn geworden. Ik heb het gevoel of ik toch een klein beetje gestorven ben. Ik probeer de kilte te verdrijven door in de warme zon te gaan lopen, maar onder mijn schoenen voelt de aarde koel aan, door de zolen heen.
- Beter de wereld te vergeten dan te haten tot het einde van alle betekenissen, zei mijn vader.
Even verderop op de kade stopt een busje. De chauffeur loopt naar de rechterzijkant van de auto, opent de schuifdeur en laat er met één handgreep een invalidenwagentje uit zakken waarin een oude man zit. De chauffeur duwt het invalidenwagentje een tiental meters verder in de richting van de zee en laat het daar staan, waarna hij zich terugtrekt in de cabine, waarschijnlijk om naar muziek te luisteren of naar wat er voor doorgaat.
| |
| |
De oude man in het wagentje - hij draagt een donkere zonnebril - recht zijn rug en nek en heft zijn hoofd als een gerimpelde eierschaal enigszins naar de zon. Zijn wijduitstaande oren vangen de geluiden op van de zee: het knabbelen van het water aan de kade, het krijsen van de meeuwen, het schuren van ijzer op ijzer, het gehijg en gereutel van dieselmotoren, het blikkerige keelgeluid van walkie-talkies, een enkele maal een luidkeels geschreeuwde opdracht of een verwensing, het afdraaien van windassen, het aan- en afrijden van vrachtwagens, lorries, heftruks.
De oude man hoort het roerloos aan. Misschien is hij blind.
- Als het goed is rennen de woorden voor hun betekenissen uit, zei mijn vader, en wij er als de kippen achteraan. Maar wee degene die zijn woorden inhaalt.
Pas twintig minuten later, als ik de havenwijk heb verlaten, zie ik Meta. Ze loopt ontspannen winkels te kijken, zonnehoed in de hand, alsof ze mij totaal vergeten is.
Ik blijf een tijdje achter haar lopen. Haar sandalen met ribgummi raken nauwelijks de grond lijkt het, hoewel ze allesbehalve tenger gebouwd is. Zo nu en dan bevoelt ze in het voorbijgaan iets, een brandkraan, een fietsstuur of het chroom van een kinderwagen, een winkelruit - een lange haal met de wijsvinger over de weerspiegelingen -, een ruwe muursteen, het gladde marmer van een pui, een mens, o zo luchtig en vluchtig, een meloen, appel of mango van een fruitstalletje.
Eigenlijk zouden alle etalages open driedimensionele tableaus moeten zijn, denk ik en zo gebouwd dat je de dingen zou kunnen aanraken in plaats van alleen maar zien. Goed voor de verkoop zou het niet zijn, want de meeste dingen hoefde je niet te bezitten als je ze eenmaal aangeraakt had.
Het wordt nu ook al duidelijker dat Meta zich weinig bekom- | |
| |
mert om haar eventuele achtervolger, ze kijkt nauwelijks op of om. Misschien wil ze gewoon ontdekt worden, zo vlug mogelijk.
- Wat dook uit de schaduw van de voormalige houtloods op?
- De pijn voelde ik in mijn maagstreek.
- Toen stierven de schaduwen wederzijds?
- Nog dagenlang liep ik kreupel.
- Je oor is fout gehecht.
- Een pluk haar werd mij nagebracht.
- Ik hou van je zoals je bent.
- Ik hield al van je toen je nog een oud gerimpeld besje was.
- Jij een baby met een baard.
- Maar het duurde nog lang voor ik opnieuw die schaduw durfde oproepen.
Ik blijf nog even achter haar lopen, geboeid door haar duidelijkheid en speelse zwaarte, haar werkelijkheid die mij vreemd vertrouwd voorkomt. Ik zal haar straks ook over haarzelf kunnen vertellen, zal haar kunnen vertellen, in de hoop dat ze het leuk vindt, want dat weet je nooit.
- Laten we elkander verwoorden, zei mijn vader, want het Einde der Dingen is nabij. Alleen onszelf verwoorden is niet meer voldoende.
Sommige mensen aan wie ik vertel dat er plastic schildpad- en struisvogeleieren zijn gevonden lachen en geloven het niet, anderen, onder wie mijn dochter, Meta en enkele buren lachen en geloven het bijna, wat al meer is dan het helemaal niet geloven of de mogelijkheid ontkennen; ze lachen en vragen: werkelijk?
| |
| |
's Avonds rijst in mij een onbedwingbare behoefte om het donker te zien. Het is misschien wel dertig jaar geleden dat ik er het laatst in gelopen heb. De nachthemel boven de steden is veel te licht, ook om sterren waar te nemen - de torenhoge supersterke daglichtlampen maken van de avond het verlengde van de dag - en nog ver voorbij de buitenwijken, diep het land in verhindert het rossige schijnsel boven de stad dat van het donker méér overblijft dan een soort halfdonker, dat dus niets van het werkelijke donker heeft. Wie dit donker wil zien moet vrij ver de heuvels in reizen, waar de schaarse nederzettingen niet groter dan gehuchten zijn.
Ik ga alleen met de bus, Meta blijft liever thuis. Aan het donker heeft zij geen boodschap, misschien terecht niet.
Als ik vertrek flitsen overal de teleschermen al achter de vensters als vierkante sterren. De echte sterren zal ik pas over ruim een uur kunnen zien.
Even later is de stad één gigantiese lichtvlek, met hier en daar de kleurenflitsen van de lichtreklames en landingsbaanlampen van het vliegveld. Het licht heeft een brede strook van de zee geannexeerd.
Na twintig minuten hebben we de voorsteden achter ons gelaten. Als de weg de heuvels induikt dunt de bebouwing vrij snel uit, hier staan geen superlampen meer opgesteld. Het halfdonker doet meteen weldadig aan; erin als kleine verrassingen de lantarens en de verlichte vensters van enkele tankstations. In de rugleuningen van de stoelen voor en naast mij flitsen kleine teleschermen en boven de bus zo nu en dan de knipperlichten van de langeafstandshelikopters.
Er wordt weinig gepraat in de bus, die maar halfvol is. De toon van diegenen die met elkaar konverseren is ernstig, gelachen wordt er nauwelijks of niet. Ook ironie en cynisme zijn vrijwel verdwenen; cynisme tref je aan waar hoop geweest is, daarna wanhoop; of waar iets anders geweest is, een zekere | |
| |
gehechtheid of verwachting; nu doet men alleen, benoemt minder dan ooit en verklaart zich zo min mogelijk nader, alsof alles wat men zegt of doet onvermijdelijk is, sinds lang bepaald door wie of wat dan ook. Ergens is wel een besluit genomen, is afgewogen, maar in een halfduistere rede die voornamelijk bestaat uit een vaag besef van reeds eerder genomen beslissingen van eenzelfde aard. Alles is vervuld van een oppervlakkige ernst, van ernstige onnadenkendheid zonder centrum of kern waarop de ernst zich kan betrekken, waar ze omheen kan cirkelen of die ze kan ontvluchten.
Op dezelfde ernstig-oppervlakkige manier is mijn besluit genomen om het donker te gaan zien: het is opgeroepen door eerdere verlangens en ik heb eraan gehoorzaamd.
Als het licht van de buslampen over de berm strijkt en het lege duister van het heuveldal inschiet zie ik flarden mist opwarrelen en kolken als overlevende nabeelden uit mijn jeugd en ik herken ze met vreugde; een kat schiet weg, de ogen licht en groen en rond van schrik, het kopje lijkt achterwaarts te stuiten terwijl het lijfje zijwaarts wegduikt, ik herken het. In de tuinen van de schaarse woningen en boerenbedrijven zijn drooglijnen gespannen waaraan linnengoed, overhemden en lakens hangen om zich te laten doordrenken van de geur van avondlucht en gras. Een enkele maal staat er een vrouw of een man in de deur, beweegt zich een gebochelde of mank lopende schaduw naar een schuur, opent iets of iemand zijn mond en schreeuwt een vogel.
- Luister, zei mijn vader fluisterend, bijna onhoorbaar, de tijd heeft zich losgekoppeld van de eeuwigheid en is als een paard achter de wagen gaan lopen. En ervóór komt hij nooit weer! Hij kan hem alleen maar proberen bij te houden als ie dat wil, maar waarschijnlijk wil hij dat niet, nooit méér! Hij zal liever langs de berm van de weg gaan grazen op zoek naar sappig gras of paardebloemen.
| |
| |
Als hij is uitgestapt en de bus weg is gereden heerst er een vrijwel totale stilte. Om de lamp hangt enig mistig licht, maar verder is de lucht droog. De grond is hier zanderiger en steniger en er wordt meer mais dan graan verbouwd. Op een half uur gaans van de hoofdweg ligt een klein meer en begint het sparrenbos waar ze in vroeger dagen gewandeld hebben, zijn eerste vrouw, zijn dochtertje en hij. De ongeasfalteerde landweg stijgt de eerste honderden meters licht en mondt uit op een plateau van rotsgrond en struiken. Die weg volgt hij tot hij in een volledig donker staat en niet verder durft.
Als hij, onwillekeurig met zijn handen om zich heen tastend, rondkijkt is het of hij het donker mee inademt.
Zijn ogen beginnen nu de donkerder, als uit zwarte steen gehouwen bomen en struiken te onderscheiden, maar alles wat er verder is, alle vormen en kontoeren, gaat in elkaar over en lost in elkaar op, ook hij.
Pas dan dringen de geluiden tot hem door die er ook zijn, de steeds opnieuw ontwakende en aanstromende zee van zwarte krekels, het gekras van een onzichtbare kraai die hij waarschijnlijk heeft gestoord. Dan weer stilte. Stilte. En krekels. De ontzagwekkendheid van de sterrenhemel komt toch nog als een verrassing, een bijna kinderlijke, als uit een fabel van eertijds. Het is iets waarvan je weet dat het er is en altijd geweest is, maar niet voor jou. Totdat je het weer gezien hebt en tot werkelijkheid hebt gekeken. De televisie heeft zelfs de meest konkrete werkelijkheid nog geïrrealiseerd en de beelden ten dele vernietigd, voorgoed. Maar niet de sterrenhemel, niet deze. De sterrenhemel blijft overweldigen en je hebt de neiging er bij op je rug te gaan liggen om er naar te kijken. Tussen de myriaden afzonderlijke sterren, de figuraties en nevels - een enkele vallende ster, die als een bijna storend anekdoties element en als te incidenteel wordt ervaren. Na enige tijd van intens beschouwen heb je het gevoel dat het firmament binnen in je hoofd zit, vlak onder je schedel. Daarop verzink je in | |
| |
de kosmos en het opgaan erin is als het oplossen in een vager, onbestemder bewustzijn of in onbewustzijn. Tegelijk is het alsof je - van buiten - de kosmiese wind op je wangen en voorhoofd kunt voelen, als een ademtocht, een lange, ijle zucht uit de ruimte die tussen en achter de sterren is, vol denkbaarheden en ondenkbaarheden en beide, het bewustzijn van binnen en de kosmiese wind van buiten verenigen zich in je hoofd, waarbij het lijkt of de kosmos met jou gedacht heeft en jij met de kosmos.
Hij probeert de werelden in te vullen, de verre in hem, te vullen met leven en beelden, maar de enige beelden die hij op kan brengen zijn gestandaardiseerde SF-beelden van gefantaseerde wezens zoals ze op de televisie gebracht worden; daarop probeert hij ze te ontdenken, maar ook dit lukt niet: de kontoeren van de ikonen staan hun ontbinding in de weg. Uit wanhoop sluit hij even de ogen.
En valt prompt in een zwart gat, een heelalgrote pupil, waarin hij verdwijnt. Sterren duiken op als dode briljanten, er zijn kortstondige lichtflikkeringen, rossige lichtvlekken. Heeft het gevoel al meer te verijlen en op te lossen in de ruimte - tot, vrij plotseling, weer een kondensatie optreedt: als een vis van water slaat hij zich boven water uit, valt dan weer terug en wordt opnieuw opgenomen door een golfbeweging waarvan hij al die tijd deel heeft uitgemaakt Eerst duiken nog herkenbare beelden op - zijn vader, het huis waarin ze vroeger woonden, de havenbeelden van vanochtend, het gezicht van Meta onder haar hoed, de jongen die een krop sla droeg, hijzelf toen hij klein was, een schoolprent met een veldslag uit de middeleeuwen, een geharnaste ridder - en dan - eindeloos, eindeloos - en dan ook dát nauwelijks meer: er is alleen een gevoel van beelden. En hoe persoonlijker de kosmiese ruimte in zijn uitgebreidheid, hoe onpersoonlijker ikzelf. Tot er ook tussen deze twee geen verschil meer bestaat en er alleen uitgebreidheid is, met als minus- | |
| |
kule eilanden vlekken, punten, lichtpunten die samen een beweeglijk, abstrakt raster vormen dat al dunner en ijler wordt. De ijlte nadert de grens van niet-zijn en even voelt hij de verleiding die te overschrijden, zich nog verder aan de eindeloze uitbreiding over te geven en op te gaan in het absolute, spanningsloze grijs - aarzelt dan, als voor een emotionele pijngrens die je jezelf niet toestaat te overschrijden omdat achter de grens niet het niets maar de absolute, pijnloze eenzaamheid wacht - aarzelt zwevend, denkt: hoor, de kosmiese ruimte is niet geluidloos: er is niet alleen zo nu en dan het lichte gonzen van ruimtedeeltjes - in mijn oren? -, het gekwaak van junglekikkers en het gesjirp van reusachtige krekels, maar dan wel van elektroniese? - Denkt: de ruimte is een groot oor dat niet opneemt maar uitzendt. En het is als een drenkeling die pas deel uitmaakt van de zee nadat hij erin verdronken is: pas dan deint hij mee met de zee en is de zee. - Maar dit denkend heeft hij alweer gekozen voor terugkeer en laat zich dalen, voorzichtig als in een dekompressietank.
Bijna lijfelijk ervaar ik de verdichting van mijzelf, de kondensatie van een schemerig soort bewustzijn dat zich half verzet tegen zichzelf, de onzekere vorming van mijzelf met inbegrip van een sluimerend besef van alle herinneringen zonder dat er ook maar één opdoemt, - er is iets in mij dat liever niet terugkeert -, zoals er ook een herinnering zou moeten zijn aan wat in mij gebeurd is. De herinnering is er wel, maar ik weet al niet meer welke. Er is iets gebeurd dat niet gebeurd is. Niets is gebeurd.
Ik ga op de stenige grond zitten met mijn rug tegen een rotsblok en kijk het donker in boven het dal. Mijn pupillen staan wijd open alsof ik blind ben.
Ik kijk tot de maan boven de heuvels uitrijst. Dan sta ik op. Ik loop terug naar de bushalte. Ik heb Niets te vertellen.
Misschien zal ik driemaal om mijn huis lopen alvorens naarbinnen te gaan. Misschien niet.
|
|