| |
| |
| |
De kabouter, de reus & de middenman
De kabouter & het onbereikbare
De kabouter, hoe klein ook, had een enorme snor. Waarschijnlijk had hij hem van zijn grootvader geërfd, want de snor slaat volgens de wetten van Mendel wel eens een generatie over.
De kabouter met de snor zat achter zijn buro en staarde in de ruimte toen ik binnenkwam. Zijn blik richtte zich met vertraging op mij.
- Wat is er van uw dienst, vroeg hij.
- Niets, zei ik.
- Dan bent u hier aan het juiste adres, zei hij en stelde zijn blik weer op oneindig. Hij krabde met een potlood in zijn snor alsof daar een ander, klein snorretje aan het doorkomen was.
- Misschien is er toch iets, zei ik.
- Te laat, zei hij. Een mens krijgt maar één kans in z'n leven.
- Kabouters niet, vroeg ik.
- Een halve, zei hij, kabouters krijgen een halve kans, maar die kunnen ze steeds voor de helft herhalen.
- Dat klinkt niet slecht, zei ik.
- Het is zéér slecht, zei de kabouter streng, want het is altijd minder dan één, hoe lang je ook doorgaat. Je komt steeds dichter bij de één, dat wil zeggen je bent er steeds een beetje minder ver van af, maar bereiken doe je hem nooit en dat is nog erger, als u begrijpt wat ik bedoel.
- Nee, zei ik.
- Dat had ik ook niet verwacht, zei hij. Maar goed: ik zei, het is slecht, maar het is leefbaar; je blijft doorgaan.
| |
| |
Hij staarde weer met zijn wat melancholieke ogen in de ruimte, door een venster dat er niet was en krabde in zijn snor.
- Je blijft doorgaan, zei hij even later, behalve ik. Ik blijf niet tot in het oneindige doorgaan, althans niet vrijwillig. Ik probeer mij altijd in te denken dat ik in de laatst resterende fraktie voor die 1 zit, maar dat lukt meestal niet omdat ik mij zo moeilijk aan het opdringerige werkelijkheidsgevoel van het veel grotere deel dat achter mij ligt kan onttrekken - al moeilijker zelfs, in de mate dat dat deel groter wordt en ik ouder. Hoewel het nauwelijks iets met mijn werkelijke leeftijd te maken heeft, voegde hij er achteraan.
Hij hief zijn hand op. - Nee, nu niet zeggen dat ik er jong uit zie, want dat zou u alleen mogen als u mijn werkelijke leeftijd wist en die weet u niet; misschien ben ik wel leeftijdsloos. En zo, hernam hij zijn uiteenzetting, leef ik permanent in een - laat ik het maar zo noemen - fraktiebestaan, met een gevoel dat fraktiever wordt naarmate ik de één dichter nader.
- Wat voor soort gevoel is het, vroeg ik.
- Moeilijk, zei de kabouter; alles wat - laat ik het maar zo noemen - fraktief is, is moeilijk uit te drukken.
- Is het een typies min-gevoel, probeerde ik te helpen, een - 1 gevoel?
De kabouter keek mij minachtend aan. - Eerder is het een nog-niet-één-gevoel, maar zelfs dat is het niet helemaal, omdat dit gevoel niet precies is te vatten wanneer je het werkelijke gevoel van 1 niet kent. Je kent het alleen bij benadering.
- Probeer het dan te omschrijven, waagde ik.
- Ik zal mijn best doen, zei de kabouter, maar ik garandeer niks. Garanties bieden alleen de Hele en de Grote Getallen, breuken lazeren soms in elkaar als ze samenvallen en wat je overhoudt is een handvol nul, als ik het zo mag zeggen. En dan ben je nog verder van huis. Maar goed, laat ik het proberen.
| |
| |
Het is zoiets als ergens heel dicht bij en toch onmogelijk ver af zijn - juist de kleinere afstand maakt het zo frustrerend, als een vingersmalle sloot of een abstrakte potloodlijn waar je niet overheen kunt; door een voortschrijdende fraktionering krijgt je bestaan het karakter van een perfide eeuwigheid of pseudo-tijdloosheid, maar ondertussen - intussen moet ik eigenlijk zeggen - is het meer een eeuwigdurende tussentijd, een permanent nabestaan vanuit een permanent voorbestaan. Het is als door twee gaatjes tegelijk gaan en dat zonder van elkaar te weten wie waar aankomt, ja zelfs zonder iets van jezelf te missen, behalve de gedachte achteraf aan een - abstrakte en oningevulde - mogelijkheid. Maar op het moment dat je dit denkt zit je al weer achter je buro in je snor te peuteren en weet niet eens meer waar je geweest bent en of je wel ergens anders geweest bent of een deel van jou, zo kort heeft het allemaal geduurd, als het geduurd heeft. Het enige dat je bij is gebleven is het vage gevoel van en aan iets vreemds. Maar dat is voor mij toch al zo gewoon dat het voor mij nauwelijks de moeite loont om mij af te vragen of het tevoren anders was, dan wel of er een wezenlijk verschil in vreemdheid is. Eerder ervaar ik het gevoel van ik-ben-er-en-ik-ben-er-niet als het normale, besloot hij plechtig.
- Heeft het misschien ook iets van het bekende nul-gevoel, vroeg ik.
- O nee, kreunde de kabouter en keek mij vol afgrijzen aan. Hoe kan dat nu als je je leven lang als nul-en-nog-wat geleefd hebt, of liever als nog wat, want een nul alleen ben je nooit geweest, net zo min als je een één was. Het nulpunt is een eindpunt, nooit een begin. Ieder die leeft en denkt leeft naar de volheid van de nul toe, als ik het zo mag zeggen, of naar de komplete leegte.
En met iets in zijn blik van: En nu niet verder interrumperen, vervolgde hij:
- Het is als tegelijk geest zijn en een reëel levend wezen -
| |
| |
ironies: een gevoel dat u niet onbekend zal zijn -, met dit verschil dat de geest zo dicht is dat ze nog net geen materie is en de materie zo ijl dat ze op de rand staat van komplete vergeestelijking. Je hebt het gevoel van beide, maar je weet niet goed aan welke kant van de veronderstelde grens je staat, zal ik maar zeggen.
Ik knikte.
- Er valt niks te knikken, zei hij, want als ik het zo heb weergegeven dat het na te voelen is heb ik gefaald, er valt niets na te voelen, of bijna niets. Het is zoiets als het gevoel van niet-zo-zijn en wel-zo-zijn tegelijk, maar met meer niet dan wel, behalve voor de laatste fraktie van het gevoelsmoment waarin het omgekeerde het geval is, meer wel dan niet. Maar zit je hier, achter je snor, dan is het weer helemaal niet waar: het is alleen waar geweest, zonder eventueel ooit wáár geweest te zijn en zonder enige garantie dat het ooit - weer - waar zal zijn, al is het maar voor een mini-fraktie van tijd of on-tijd. Hij keek mij aan. - Als ik nu zeg overdrachtelijk, dan denken de mensen dat ik het irreëel bedoel, niet echt; maar ik bedoel het juist wel echt & reëel: er vindt een overdracht plaats, maar vraag me niet hoe. Op het moment dat u denkt er achter te zijn - Ffft...!
Hij maakte een gebaar van wegwezen van de hand, van weg zijn. En één moment dacht ik werkelijk dat hij weg was, gedurende een fraktie van een sekonde.
- Dat is het, zei hij, voor 't eerst bijna-glimlachend, maar nog net niet en niet meer.
- Ik ken het gevoel, zei ik en wuifde met mijn hand. Fffft.
En dacht één moment dat ik weg was.
- Bijna, glimlachte de kabouter. - Het is als een vondst die je krijgt en weer vergeet en die je daarna opnieuw krijgt alsof het de eerste keer is, terwijl je blijft zoeken naar de eerste vondst die je vergeten bent. - Ofwel, het is als het dekoderen | |
| |
van iets dat helemaal geen geheim is of dat geen kode kent; misschien heb je zelf wel iets in elkaar geknutseld, onbewust van een kode, die er niettemin is, of je hebt wel een kode toegepast, maar dan een die je kompleet vergeten bent en nooit meer kunt achterhalen. En wat bewijst het vergeefse onderzoek? Niets.
Ook wel is het als woorden die, nadat je ze gesproken hebt, werkelijkheid blijken te zijn. Alleen blijft de vraag: is het toeval, en vooral, is het jouw toeval; ofwel, waren de zelfde woorden al eens eerder - dezelfde - werkelijkheid? of een andere werkelijkheid? Of werd die werkelijkheid waarvan jij dacht dat het de jouwe was en waarvan jij zelf deel uitmaakt, gesproken door een ander? En dat brengt mij - voorlopig - op de volgende tese, zei hij pompeus belerend: - De werkelijkheid verandert naarmate hij anders gesproken wordt.
- En anders gedacht.
- Uiteraard, maar vooral anders gesproken of geschreven. Alle werkelijkheid is tijdelijk, is tussenwerkelijkheid, maar vooral deze. En in zo'n tussenwerkelijkheid leven wij, maar vooral ik.
- Het is verwarrend, zei ik.
- Alleen voor wie schijnhelderheid de normale staat is, zei de kabouter nuffig.
Ik sloeg mijn ogen neer.
- Niets is aanvankelijk helder, beleerde de kabouter, alles begint troebel; maar bij de konstatering - pardon, bij de formulering ervan - begint de verlichting, zij het niet noodzakelijkerwijze van de troebelheid. Wat klaar wordt is het karakter van zijn onhelderheid. De mist die verlicht wordt is een heldere mist, maar het blijft mist. De kunst van het formuleren is om niet troebel te eindigen.
Ik sloeg mijn ogen weer op. Mijn denkgenoot scheen iets groter geworden.
- Dus het is in de eerste plaats een kwestie van taal, zei ik,
| |
| |
van fraktieve woorden, anders niet.
De kabouter zuchtte. - Weer niets van begrepen, zei hij. Of nee, herstel: half begrepen, of de helft daarvan, of daarvan weer de helft. En de kans is verkeken om er achter te komen waar wel en waar niet, hoe zeer je je ook haast; ja, hoe meer je je haast des te tergender lokt dat wat je niet & nooit te weten komt maar wat door zijn nabijheid bereikbaar lijkt. En dat is een ander voorbeeld van wat ik bedoel. Het is als jezelf inhalen met de snelheid van het licht of van ik-is-een-ander, zonder ooit helemaal samen te vallen met jezelf; je kunt je naderen. En het zelfde gebeurt met je woorden: je tong praat en praat, woorden die voortdurend bezig zijn zichzelf in te halen, jou in te halen of voorbij te praten, zonder dat het ooit lukt.
De kabouter leunde achterover. Ik was begonnen te transpireren. Op mijn bovenlip voelde ik iets jeuken en prikkelen, alsof er een snorretje op doorkomen stond.
Ik stond op het punt mijn mond te openen om iets te zeggen, maar de kabouter schudde opnieuw zijn hoofd. Maar dit keer was ik hem voor.
- Wat kan ik voor u spreken, zei ik snel.
- Niets, zei hij. Of bijna niets.
- Dan bent u aan het juiste adres, zei ik; bijna.
| |
| |
| |
De reus, de middenman & het mangat
De reus, hoe lachwekkend groot ook, had een zeer kleine snor die er als een kunstsnor opgeplakt zat.
Hij keek met gepaste welwillendheid, die op slecht verborgen meewarigheid leek, op mij neer en vroeg, of zei: - Wat kan ik voor u doen.
- Alles, zei ik.
- Alles is al gedaan, zei de reus zuchtend, als een uit zijn krachten gegroeid, onwillig kind.
- Wat doet u hier dan? vroeg ik kribbig.
- Omdat er buiten uw alles nog het nodige te doen valt - misschien zelfs wel het meeste en waarschijnlijk het meest belangwekkende. Maar dat zult u niet kunnen begrijpen, voegde hij er aan toe, vandaar de vraag.
- Mijn vraag heeft anders uw antwoord opgeroepen, zei ik scherp, en dat gaat op zich al alles te buiten.
- Uw vraag heeft voor u een nieuwe vraag opgeroepen, korrigeerde hij, niet voor mij, mijn schijnbare antwoorden zijn uw vragen. Maar daar kwam u ook voor neem ik aan.
- Nee, zei ik agressief.
- Dus ja, zei hij, lachend als de leider van een groei- & stoeigroep.
- Ik weet niet eens of ik wel naar u toegekomen ben, zei ik, misschien laat u de mensen wel naar u toekomen, louter door uw grote gestalte en de suggestie die u wekt dat u alles beheerst en beheert.
| |
| |
- Een misverstand, zei de reus, het zoveelste. Maar als de mensen in mij werkelijk het einde van alles zagen zouden zij mij moeten schuwen als de pest.
- En ik dacht dat buiten alles het meest belangwekkende lag? - Dat doet het ook; maar in plaats van met een grote boog om mij heen te gaan moeten en zullen ze door mij heen die alles voor hen vertegenwoordigt. En dat het meest belangwekkende buiten alles ligt zei ik, niet u; u dacht niet verder dan aan alles en tot áán alles. Ik weet wat ik niet weet, jullie weten nauwelijks wat je weet en komen aan mijn niet-weten niet eens toe.
- Dank u, zei ik.
- Het is niet als een belediging bedoeld hoor, zei de reus goedig, al is het er misschien een in uw ogen.
- Maak het nog maar erger, zei ik.
- Vergiffenis, zei de reus treurig.
- Waarvoor?
- Voor niets! barstte hij uit. Maar ondertussen zit ik er mee en het loopt weer eens uit op vergeving vragen voor iets waar je geen schuld aan hebt of een schuld die anderen je aanpraten. Zo gaat het altijd bij alles wat buiten de vertrouwde verhoudingen uitsteekt en dat irriteert door zijn grootte, of liever, dat tegelijk irriteert en aantrekt, een gemengd gevoel dus dat nog versterkt wordt door alles wat anderen er in gelieven te projekteren, 'tzij positief of negatief en wat ze tot overmaat van ramp nog ‘het menselijke element’ gelieven te noemen ook, alleen om zich er beter mee te kunnen vereenzelvigen.
Nu kan ik wel op de grond gaan zitten, vervolgde de reus, schijnbaar om medelijden te werven, maar dan lijk ik op een overmaatse baby of een biddende beer en dan ben ik nog belachelijker. En waarom ben ik belachelijk als ik mij kleiner maak? Omdat de verhoudingen dan zoek zijn. Dat is het hele probleem. Het is niet zozeer de grootte zelf die ergernis opwekt - de grootte an sich zal ik maar zeggen -, maar de ver- | |
| |
houdingen, gezien natuurlijk vanuit het blikpunt van wie kleiner is, want het formaat van dat waarop iemand die groter is neerkijkt zal hem een zorg zijn, behalve dan dat hij zich permanent buiten proportie en eenzaam voelt. De wereldboom is omgehakt en geen eekhoorns die meer zinvolle, of zinloze, tijdingen overbrengen.
Hij kamde met de nagel van zijn wijsvinger in zijn snor.
- Maar goed, aangenomen ik ga nu op de grond zitten, dan speel ik iemand die kleiner is, een reuzenbaby zogezegd en niemand neemt het serieus, omdat dan niet alleen de verhoudingen zoek zijn maar ook de relaties die er mee aangegaan kunnen worden, met andere woorden - Nee, onderbreek me nog niet, zei hij afwerend - ze zijn voor mij en tegenover mij altijd zoek, wat ik ook doe, hoe ik ook existeer. Ik zelf leef in feite buiten alles, ongewild en vandaar dat ik -
Hij zweeg even. Ik kuchte.
- O, soms doe ik wel eens een poging, hernam hij zich, om die manke verhoudingen opzettelijk te beklemtonen, een soort schokeffekt voor wie mij ontmoet, dat mogelijk gewenning bespoedigt, terwijl het tegelijk mijn zelfvertrouwen uitdaagt en het gevoel van vervreemding, door het te versterken, vermindert. Neem nu mijn snor, die, zoals u hebt kunnen konstateren, ongewoon, nee buitenproportioneel klein is en die op een kunstsnor lijkt. Wel, het is een kunstsnor.
Hij pakte het snorretje bij een punt en trok het los, met een flink stukje kunstvel er aan.
- Er onder zit een andere, grotere snor, die de mijne is. En ik zou dit prosedee kunnen herhalen als het zinvol genoeg was, maar dat is het niet. En zie, ben ik nu akseptabeler, sta ik minder buiten alles? - Nee, eerlijk antwoorden met uw blik. Goed, ik zie het al. An und für sich ben ik aanvaardbaarder zal ik maar zeggen, maar in verhouding niet: sterker, ik heb mij als probleemfiguur bewust gemaakt en dat is iets dat mij nog kwalijker genomen kan worden. Ik ben een verschijnings- | |
| |
vorm van alles-tussen-aanhalingstekens, die alles ter verandering of ter aanvulling openlaat. Alles wordt tot marge door mij en van mij, met inbegrip van u en ik en de wereld waarin we leven; alles wat bekend was wordt plotseling onbekend, raadselachtig, anders, dreigend, omdat niemand meer weet tot hoever de marge zich uitstrekt waarin hij zich bevindt en waarin al het eertijds bekende en vertrouwde zich bevindt.
Ik wilde reageren, maar de reus was door het dolle heen.
- In het begin is het de mens, 'tzij groot of klein, niet duidelijk wat alles is, vervolgde de reus, vooral omdat hij er zelf deel van uitmaakt en dat wat buiten hem ligt hem toch al oneindig groot en uitgebreid voorkomt, zij het van een grootheid en uitgebreidheid die hij uiteindelijk toch denkt te kunnen vatten, ja die hij al min of meer omvat omdat hij ze in de bevatbare formule ‘alles’ heeft ondergebracht, waarna dit ‘alles’ aanvaardbaarder is of lijkt, met inbegrip van het aanvankelijk onbereikbare of mystiek dan wel oceanies diepe dat als het natuurlijk marginale wordt beschouwd en tegelijk als het vanzelfsprekend raadselachtige wordt ervaren. Verwoord ik het op een redelijk begrijpelijke wijze, vroeg hij.
Ik knikte sprakeloos. - Dat stemt tot tevredenheid, beiderzijds, zei hij. Elk wezen wil nu eenmaal begrepen zijn. Maar goed - dan komt plotseling als in een bliksemflits het besef dat het woord alles lang niet alles dekt en dat er een onvoorstelbare en onvatbare uitgebreidheid buiten het begrip ligt, buiten de woordformule zal ik maar zeggen, en dat de hele taal nog niet in staat is die maar bij benadering uit te drukken. Op dat moment voel je je reddeloos verloren in een nagenoeg ondenkbare ruimte, of onduldbare ruimteloosheid als het begrip ruimte je op zichzelf te eng voorkomt, en de taal die je tot nu toe bijstond om je in de oude ruimte staande te houden blijkt plotseling van nul en gener waarde: je kunt er niet mee uit de voeten en op den duur krijg je zelfs het gevoel dat ze je alleen maar in de foute richting leidt; je schrijft haar daarom | |
| |
geheel af - wantrouwt haar niet eens meer, maar schrijft haar af. Punt uit. Alleen als toevallig iemand op komt dagen die je naar alles vraagt ben je genoodzaakt weer in het oude kwaad van taal te vervallen.
- Zalig zijn de doofstomgeborenen, zei ik, want zij verkeren in het hemelrijk van absolute stilte.
- O nee, zei hij verschrikt, je moet wel eerst taal gekend hebben, veel taal zelfs, zoveel mogelijk taal, voor je er afstand van doet, anders kun je niet buiten de taal-die-alles-is treden; om iets te ont-doen moet je het eerst gedaan hebben, om - als ik het zo mag zeggen - te ont-talen moet je eerst de woorden en begrippen gekend hebben die je hele voorwereld hebben gevormd. Maar daarna begint het dus pas.
- Zoals gezegd, zei ik ironies.
- Precies, zei hij; prik in me en er spuit taal uit, maar ik ontken haar, want het is inadekwate taal.
- Waarvan akte, zei ik.
Maar hij hoorde het al niet meer en vervolgde: - En zo wordt alles nog marginaler dan het al was, met inbegrip van het bewustzijn door anderen van mij, dat nog vager wordt dan het al was, zodat ik op den duur bijna het gevoel krijg dat ik niet eens meer mijn eigen marge kan bepalen, laat staan de marginaliteit van mijn eigen persoon kan beoordelen. Maar ondertussen, ondertussen is het uw nieuwe werkelijkheid, uw nieuwe ruimte geworden waarmee en waarin u binnen de kortste keren hebt leren leven, of sterven; uw nu zogezegd, of zelfs uw hier-en-nu, niet zonder twijfel en onzekerheid, maar niettemin... Kijk, zei hij alsof er zelfs maar sprake van was dat er iemand anders was dan ik, en hij tilde mij, letterlijk, op en hief me op zijn hand die hij als een schaal voor zich uit hield. Hier staat u. In mijn ruimte, binnen mijn proporties, die onderdeel zijn van mijn buitenruimtelijk bewustzijn, als ik het zo mag zeggen. Er is angst om te vallen, van mijn hand - vanzelfsprekend zou ik bijna zeggen -, én er is angst om om- | |
| |
hoog te vallen. Vraagteken.
Ik knikte. Hij knikte. - Op dit moment van angst, een existentieel moment, als ik de oude term nog eens mag gebruiken, op dit suprème moment van existentiële angst ben ik-en-mijn-ruimte alles voor je en jij en de jouwen proberen mij door mij te verkennen voor jullie vertrouwd te maken, kenbaar, inventariseerbaar - mijn aderen worden bevaren, mijn huidoppervlak afgespeurd naar onderhuidse trillingen, schokken en zenuwtrekkingen en mijn bewustzijn wordt spekulatief geëxploreerd als was het de Nieuwe Wereld zelf. - Maar man, barstte hij uit, het is de oude wereld. Naar de nieuwe ben ik zelf op zoek.
Hij zette mij behoedzaam neer en wiste zich het emotionele zweet van het voorhoofd.
- En daar heb je geen notie van, vervolgde hij, ik bedoel, notie van het idee dat dit domein buiten het bekende of vermoede alles ligt, omdat je geen idee kunt hebben van de idee als werkelijkheid, als ideële werkelijkheid, zeker niet als ik dat nauwelijks heb.
Arrogant, arrogant. En ik, spottend: - Als het nu eens een waandenkbeeld is, een drogbeeld?
- Dan is er de idee of de ideële werkelijkheid van het drogbeeld, voor mij. - Nee, herstelde hij zich, dat is te gemakkelijk. Zo zie je maar weer hoe licht je je door woorden tot zo'n gedachte laat verleiden. Ik had moeten zeggen: Die realiteit bestaat inderdaad niet zolang er niet op z'n minst een vermoeden bestaat, een al of niet vormgevend vermoeden.
- En dat vermoeden bestaat?
- Bij mij en voor jou.
- Voor mij?
- Ik ben het verbeelde vermoeden voor jou en voor ieder die naar alles of meer dan alles streeft.
- Alles was voor mij voldoende, zei ik.
- Tot voor enkele ogenblikken. Nu is het ook voor jou voor- | |
| |
goed te laat. Van nu af aan is het: alles plus nog wat.
En nu nog iets, zei hij sardonies glimlachend als in een lachspiegel en het was alsof ik mijzelf tot buitenmenselijke proporties opgeblazen en gesatiriseerd zag. Je hebt natuurlijk gedacht: eenmaal een fijne duidelijke vorm voor ogen - al is het maar bij wijze van vormformule - is het hele leef- en streefplan klaar en helder uitgelegd.
- Dat denk ik niet, zei ik.
- Jawel, zei hij, anders zag je me niet zoals je denkt - of dacht - dat ik was. Het is zien of ontkennen. En toen ik mijn mond open wilde doen: - Voor ontkennen is het te laat. Je ziet. Maar ondertussen zie je niet wat je letterlijk denkt dat je ziet, want inmiddels is alles, zoals we zagen, marginaal en dus vager en onbestemder geworden, inklusief mijn persoon of mijn sterk uitvergrote onpersoon.
Ik hoop niet dat ik duidelijk genoeg geweest ben, zei hij onderzoekend op mij neerkijkend, want dit zou betekenen dat ik de waarheid geweld zou hebben aangedaan en gemakkelijke begrijpelijkheid leidt in het algemeen toch al niet tot opzienbarende waarheden, als u begrijpt wat dit inhoudt.
- Nee, zei ik nukkig.
- Dan is het goed, zei hij.
- Ik heb eens een kabouter ontmoet, zei ik, als om mij - op mijzelf? - te wreken.
- Kabouters? Bestaan die dan?
- Ze bestaan, zei ik veelzeggend. Via de taal.
Hij schrok voor het eerst zichtbaar, leek van zijn stuk gebracht en zelfs iets ineen te schrompelen, al was het voldoende geweest om mijn taal eenvoudigweg te ontkennen, maar zo groot was kennelijk de magie van het woord dat hij het naliet. - Zij en hun bewustzijn bestaan in mijn bewustzijn, dus in uw buitenbewustzijn.
Mijn wraak was zoet. - En als u ze wilt zien zult u ze moeten ervaren via mijn bewustzijn en zult u mijn taalbewustzijn moeten delen.
| |
| |
- Je ontaal.
- Mijn ontaal, zei ik, die u kunt afleren zodra u hem aangeleerd hebt.
- Ik ken de taal, zei hij, zij is ook de mijne. Of was het.
Hij herstelde zich, grijnsde.
- Maar jouw kabouters bestaan voor mij niet als kabouter, omdat het verschil tussen mijn bewustzijn van hen en jouw bewustzijn van hen als kabouters zo groot is dat jouw bewustzijn van hen voor mij vergelijkenderwijs niet telt, waardoor ik hen niet als kabouters van mij kan zien. Maar ook dat is niet helemaal waar, zeker niet sinds je hen gezegd en een voor jou stellig vermoeden of een eventuele verbeeldingservaring verwoord hebt. Taal is besmettelijk, zei hij met een pijnlijk gezicht, en kabouters en mensen als u zijn de gaten waardoor ik heen moet om het andere te bereiken of te vermoeden. Iets van mij blijft in jullie achter, maar jullie gaten ben ik voortaan zelf, zij maken voorgoed deel van mij uit. En wat jullie in mij herkennen en soms zelfs idealiseren zijn die gaten, jullie gaten. Als reus ben ik zo gezeid jullie gatenmens. En via mijn gaten pogen jullie een opening naar het andere te forceren, het te verkennen en aan te zuigen; en als ik dan tenslotte volledig uitgehold ben, uitgevuld met gaten zogezegd, dan denken jullie dat je het onmogelijke bereikt of benaderd hebt: het grote mysterieuze gat, de negatieve reus. Maar o wee, de verwachte ultieme implosie en opname van de ene wereld in de andere vindt niet plaats, in plaats daarvan is er een tergend langzame osmose, naarbinnen, naarbuiten, heen & terug, heen & terug, als ademhalen, ademhalen in de mist, met de zuiging van de mist binnen en buiten, als mond-op-mondbeademing in een Lichaam dat steeds meer uit gaten bestaat, gaten die zich vullen met mist, grensmist, in plaats van met de meedogenloze illuminerende helderheid die men beoogde.
Hier wilde ik inspringen en reageren, maar wanneer ik mijn mond opende om te spreken blies hij, nee ademde gewoon | |
| |
mijn adem weer terug in mijn keel, zodat geen klank mijn lippen verliet, zo eenvoudig was dat. En eigenlijk gebeurde het niet eens met opzet, maar alleen omdat hij zo zwaar ademde, als het ware uit empatie met zichzelf en zijn gaten en in sympatetiese beweging met de vermeende zuiging, naarbinnen, naarbuiten.
- En wat is de eindrealiteit, verbaliseerde hij - niet zozeer de gaten dan wel de fenomenen in en om de gaten, het heen en weer zweven, tussen de bijna's & de alsofs, die de essentie van het andere kenbaar maken en die er wellicht de essentie van zijn. De onzekerheid die hieruit voortkomt lijkt misschien nog het meest op het bekende hinken op twee gedachten, een lange en een korte, maar wat is de juiste? Foute? Wat telt is het, tijdelijk, evenwicht tussen de twee, dat ene moment voor het omtuimelen en voor de rest is de normale gang: hinken op twee gedachten. Maar, en nu komt het: op het moment dat je er vrede mee bent gaan krijgen blijkt dat de meest stimulerende periode achter je ligt, toen je er nog géén vrede mee had. Probeer je die toestand terug te krijgen, dan lukt het niet. Het meest onbereikbare is dat wat achter je ligt of in dat wat je achteraf meent gehad te hebben, terwijl je destijds dacht dat je het niet had ofwel er onvrede mee had. Ga d'r maar aan staan, zei hij. De toekomst van de mens ligt sowieso achter hem en wie denkt dat zijn persoonlijke toekomst voor hem ligt of in iemand anders, is jong en onbesuisd, of hij is als een dwerg die op de schouders zit van een gewoon mens en die daarom denkt dat hij een reus is. Hij lachte schamper. - Onderman + bovenman = superman, hoe klein bovenman ook is. Grijnzend: - Overigens ligt de mens, in welke grootteorde dan ook, achter mij, de mens an sich zogezeid, jij bent zogezeid als mens-an-sich mijn gat, mijn implosiepunt waar ik doorheen moet om mij door mijzelf heen te kunnen wringen om aan de andere kant tevoorschijn te komen. Maar daarover straks.
| |
| |
Ik stond op het punt vuur te spuwen, als een kermisklant die zijn slechte adem aansteekt en er tegen goed geld mooi weer mee speelt, kunst mee flikt en dit volhoudt zolang zijn slechte adem duurt, vooropgesteld dat hij zijn tong niet brandt, wat ie blijkbaar nooit doet.
De reus zag het en zei sussend:
- Kalm maar, kalm maar, in wezen vind ik je best aardig en bij tijden zelfs vertederend, omdat je zozeer op jezelf lijkt en misschien ook wel omdat je me aan mijzelf herinnert, dwz. aan wie ik was toen ik nog als een rechtop lopend foetus over de wereld ronddarde met mijn neus in de wind alsof de werkelijke volwassenheid pas met mij bereikt was of zelfs achter me lag, wat natuurlijk ook zo was - je bent het ongeboren ongelukkige kind waarvan je in gedachten al houdt nog voor het gekonsipieerd is. - O natuurlijk, je bent een lieve kleine miezerd, een aandoenlijke nebbisjman, een put in de lucht, meer niet, je bent een kleine soebatter, een vriendelijk hondsvot, een scheet in de fles die voor geest speelt, een ingedeukt ei met een clownsgezicht erop getekend.
Ik had het allemaal zelf kunnen zeggen, maar hij was mij voor geweest. Soms leek het of hij mijn gedachten raadde, ja, of hij mij dacht vanaf het moment dat ik als David tegenover Goliath de konfrontatie aan was gegaan, zij het niet via een slinger met kiezelsteen, maar met het lanceren van een vraag. - Je had het allemaal zelf willen zeggen hè, zei de reus, maar ik was je voor? Mis. Je hebt mijn opmerkingen geanticipeerd en gedacht als de jouwe en zelfs de vergelijking met David en Goliath is vals. En zo gaat het steeds: je denkt je zelf via anderen - via mij bijvoorbeeld - en meent dat je jezelf gedacht hebt. Maar ook dat maakt je aandoenlijk sympatiek in mijn ogen, pardon, in mijn gedachten. - Weet je, soms voel ik je als een langgerekt gekrieuwel door mij heen kruipen, een darmvormige harlekijn die me doet giechelen en lachen en soms zelfs kronkelen en brullen alsof ik gekieteld word, tot | |
| |
ik het niet meer houd en zelf niet meer weet of ik nog giechel of jank van ellende onder het lachen - zoveel houd ik van je, zei hij en wiste zich de tranen uit de ogen.
Ik vergat even mijn woede en vernedering, wist niet goed waar de tranen een uiting van waren en voelde mij verward en, hoe ongelooflijk ook, een tikje schuldig, zij het dat het de schuld betrof van een ander ik waaraan ik slechts zijdelings deel had of deel had gehad, maar ook hij!
En onmiddellijk erop voelde ik mij gegeneerd en daarop weer woedend worden. En alsof ik metterdaad in hem was kreeg hij een kleur - het deed mij een onuitsprekelijk genoegen. Ik ben inderdaad nog zijn kwetsbare punt, dacht ik. Maar hij schudde zijn hoofd. - Alleen als herinnering, zei hij. Maar ik wist niet of ik dit moest geloven of niet, daargelaten dat ik het niet wenste. In ieder geval gaf het mij het gevoel sterker te staan.
- Mijn kleine lieve nageboorte, vervolgde hij, mijn neusgeboorte, mijn toonloze sjwah. Je fluit en zingt mooi, je maakt hartverscheurende muziek en vervaardigt kunstvoorwerpen die gemoed & geest in vervoering brengen; je voert amusante schijngevechten op die op de werkelijkheid vooruitlopen of haar parodiëren, je maakt komiese luchtstoten tegen vogels met één vleugel; je kookt van diverse natuurprodukten een produktief maal dat de inwendige mens versterkt en je bedekt & verfraait de uitwendige mens met een overvloed aan kledij & snorrepotterij die in toenemende mate de lichamelijke funkties overnemen; je klinkt & stinkt uit al je holen als een geretardeerde holemens die van zijn stank parfum heeft gemaakt en van zijn kreten zinvolle of schijnbaar veelbetekenende klanken - en toch, of daaróm - O, als het moet bemin ik je de verdommenis in via je eigen tegenstellingen. Je houdt van iemand en pleurt hem plat; de liefste koosnaam is een vloek en omgekeerd. Weet je niet, geachte patjepeeer, zei hij op warme toon, dat iedere naam tot op zekere hoogte een noodlot | |
| |
is; hij heeft altijd iets van zijn tegendeel, zijn eigen omkering en een wezenlijke naam geeft dit weer en lokt zijn werkelijkheid uit.
- Kom hier, miesmacher, stuk oorsmeer, fluisterde hij hees en ik zal je - Er verscheen iets van razernij in zijn ogen en een regenboog van speekseldeeltjes schoot van zijn lippen.
- Nounou, zei ik enigszins geschrokken.
- Vergeef me, zei hij, ik word emotioneel als ik maar aan de mogelijkheden van een naam denk. Weet je, soms zou je alle namen en benoemingen in één naam willen onderbrengen, die je dan wat mij betreft met een Hoofdletter mag schrijven. Maar de som van alle namen is niets, nihil.
- Mijn idee, zei ik.
- En dat begon met te vragen om alles, zei de reus en zijn stem klonk bijna menselijk.
- Dat deed ik niet, zei ik.
- O jawel, zei de reus. Dat is het eerste dat men wenst te vergeten wanneer alles teveel komplikaties oplevert of wanneer blijkt dat het niet haalbaar is. Maar o, wist je dan niet dat alles het meest op niets lijkt? Alles of niets is geen keuze.
Van het nóg naamloze gaat alles over in het wéér naamloze.
Hij rilde en zijn blik richtte zich voor het eerst naarbinnen, verloor zich in binnendiepten die ik niet vermocht te peilen, vanzelfsprekend niet, omdat ik mijn eigen ondiepten niet eens kan peilen.
- Hoe heet je eigenlijk zelf, vroeg ik, wat is je naam?
Hij hervond zich, trad weer naarbuiten.
- Een goeie vraag, zei hij lachend. Met jou kan ik praten.
- Ik heb nog bijna niks gezegd, zei ik.
- Ik hou van mensen die niet het achterste van hun tong laten zien, zei hij.
- Zo kom je er altijd, zei ik.
- Akkoord, zei de reus, ik probeer het maar. Een nieuwe | |
| |
proeve dat wij goed met elkaar van gedachten kunnen wisselen.
- Ik dacht niks, zei ik.
- Precies, zei de reus. Stilzwijgende instemming en een blanko bewustzijn is wat we voor alles nodig hebben.
Ik zweeg gefrustreerd. De reus knikte goedkeurend.
- Maar spreek op, man, zei hij, zeg wat je op je hart hebt, verbaal begaafde beroepsgestoorde.
- Je hebt me de woorden ontnomen, zei ik.
- Onzin, zei de reus, wie de woorden eenmaal bezit hoeft ze zich door niemand laten ontnemen, hij kan ze hooguit zelf opheffen of voor hem láten opheffen. Maar goed, geen woorden, bedenk nieuwe, desnoods één!
- Daar ging het nou om, zei ik.
- Precies, zei hij, alleen, je wist het niet.
- Ik wist het wel, maar ik was het vergeten, zei ik.
- Dat is het, zei de reus.
- Dat was het, zei ik.
- Wat? vroeg de reus.
- Het gat, zei ik.
| |
| |
| |
De kabouter & zijn dikke denkbeeld
Na geruime tijd weer eens bij mijn kabouter binnengelopen. Hij keek me verwijtend en tegelijk met berusting aan, alsof ik eigenschapsrecht op hem deed gelden, louter door het feit van mijn grotere lengte, lengte die zijn dagelijkse moest zijn. De uiterlijke verandering was opvallend: hij zag er opgeblazen uit, was pafferig geworden als een binnenvetter die alles opneemt en niets afgeeft, als het niet nodig is zelfs geen zweet. Vooral het gezicht viel in het oog, met de overdreven ronde wangen en konen die een hoogrode kosmetiese kleur hadden, de lippen tuitten vol en vochtig boven een mollige kin of dubbelkin en zelfs het tamelijk hoge voorhoofd leek meer te welven dan voorheen; zijn snorretje tenslotte leek op zijn bovenlip te drijven als een kleine zeerob. Het hoofd als geheel had veel weg van een buiksprekerspop, die ook de wervende kindertrekken heeft waarop de ethologen ons attent hebben gemaakt en die de funktie zouden hebben ons te verlokken tot vertedering en verzorging; deze trekken worden kommercieel toegepast en uitgebuit bij kinderpoppen; bij buiksprekerspoppen treft men ze aan in gekarikaturiseerde vorm.
Mijn kabouter leek dan ook op een karikatuur en de om medelijden wervende uitstraling die van hem uitging was nihil, iets waarvan hij zich bewust leek, overbewust zelfs, als iemand die zich te zwaar heeft opgemaakt, maar die tegelijk in het onbehaaglijke bewustzijn verkeert dat aan z'n gezicht ‘toch niets te verbeteren valt’.
| |
| |
Hij zag mijn blik. Zei zonder te groeten: - Dat is er nu van me geworden, een karikatuur van mijzelf.
- Hoe is het zo gekomen, vroeg ik op warme, medelijdende toon.
De kabouter keek me broedend aan.
- Door jou natuurlijk. Door de besmetting die er van je aanwezigheid uitging.
- Was het de aantrekkingskracht van het onbereikbare die je verleidde?
De kabouter lachte schamper. - Van het bereikbare. Juist de illusie van bereikbaarheid werkt fnuikend als de suggestie eenmaal gewekt is. En als het bereikbare niet haalbaar blijkt dan gooi je er om te beginnen nog een schepje bovenop.
Ik heb mij werkelijk volgepropt met koninginnengelei en ander krachtvoedsel, met biovital, zemelen, Prosana-honing, ginseng, onbespoten biodynamies graan en müsli, Dr. Vogelen Weledapreparaten, gemalen kalfsfoetus en apeballen, dozijnen krachttermen en oppeppoëzie, maar wat is het resultaat? Geen groei, alleen maar een zinloos uitzetten in de breedte.
Had ik het niet kunnen weten, zei hij gespeeld bitter en een lichtelijk gechargeerde jiddiesje toon aanslaand die zo vaak wordt gebruikt om zelfspot een mildere klank te verlenen; had ik het niet kunnen voorspellen. Ieder die z'n limiet heeft bereikt groeit alleen nog maar in de breedte! Kijk maar naar al die mannen die er prat op gaan dat ze niet zo nodig hoeven. Maar ze blijven wel zitten waar ze zitten, in de politiek, in speeltuinverenigingen en voetbalklubs en ze zijn met geen archimediese krik van hun plaats te wrikken, ze maken zich breed en ontwikkelen eelt waar een normaal wezen wipzenuwen heeft. Walgelijk, zei hij, zichzelf in een spiegeltje bekijkend. En op den duur raak je nog aan de prikkels van het krachtvoer verslaafd ook, zodat je er niet meer buiten kunt. Je wordt zinloos zwaarder tot je je van puur gewicht niet meer | |
| |
bewegen kunt. Precies het tegenovergestelde dus van de groei die je beoogde. - Het is de geperverteerde wil om te groeien en aan je gefragmenteerde bestaan te ontsnappen die je de das om doet, besloot hij bitter.
- Anderen krimpen alleen maar en schrompelen tenslotte in elkaar, probeerde ik hem te troosten met een volstrekt absurd argument.
- Wel, dat is dan ook het enige dat er op zit, zei hij: krimpen, schrompelen, krimpen & schrompelen. Moet ik een sherrykuur volgen? vasten of een andere tijdelijke dood sterven? op tering-ideeën leven? mediteren met de duim in de mond, de knieën opgetrokken, de rug gekromd?
- Terug naar af, zei ik.
- Ja, zei hij, alleen is het niet echt af, omdat af in het spel er van uitgaat dat je opnieuw start, een nieuwe sprong naarvoren maakt. Het af van de mensen is een gespeeld af, dat niemand erg vindt behalve de neurotiese winners die niet tegen verlies kunnen. Persoonlijk ken ik geen af, zoals ik ook nooit de 1 bereik. - Maar goed, het gevolg was dat ik me al minder en minder ging bewegen. In het begin, dus lang geleden voor mij, kwam ik nog wel eens in de tuin om mijn tuintje te wieden en kalm van gemoed te worden, vervolgens keek ik nog wel eens door het venster ‘als door een duistere rede’ naar dezelfde tuin, maar nu doe ik zelfs dat niet meer. In plaats daarvan heb ik van mijn werkruimte een soort kunsttuin gemaakt die meestentijds als mediteerruimte gebruikt wordt.
- Mediteren? waarover?
- Over mijzelf natuur-lijk, grapte hij; het ik de natuur van de nietbeweger - natura naturans, de natuur die zichzelf natuurt, zijn omgeving denatureert. Hij wuifde gebarend om zich heen. - Ernst wordt tot spot.
En nu pas ontwaarde ik het interieur, dat je met evenveel recht natuurlijk ook zijn exterieur zou kunnen noemen. Als enige opsmuk, of gewoon kamervulling? stonden of hingen er in | |
| |
groten getale menselijke dan wel kabouter- of reus-achtige figuren; wát het waren was in feite niet uit te maken omdat ze in grootte nauwelijks verschilden en àls er al eens een - gering - verschil in formaat was berustte dit, zo te zien, op louter toeval, alleen de lichaamshoudingen en -vormen alsmede hun kleding en gezichten verschilden en varieerden zeer.
De figuren stonden in groepjes of geïsoleerd in kamerhoeken of op kastjes en schoorsteenmantel, hingen aan muren, klitten tegen het plafond als menselijke engelen en enkele klommen zelfs in het snoer van de lamp en het gordijnkoord; een paar zaten er op het elektriese verwarmingselement en één hield op het buro op parmantige wijze een asbakje vast, terwijl een andere zijn kleine benen over de briefweger liet bengelen en weer een andere roerloos en in gebukte houding voor een muizegat op de loer zat en een vierde in zijn zeteltje in een stenen boek zat te lezen. Bij nader toezien leek een deel der figuurtjes te praten, andere verrichtten onbestemde handelingen of maakten gebaren waarvan je de zin kon raden; een klein deel tenslotte was gedeformeerd, in gezicht of ledematen en vaak drukten de gezichten de meest uiteenlopende emoties uit, soms zeer heftige.
De exemplariese realist. En zonder formaataanduiding geen formaat leek hij te denken.
Maar hij schudde zijn hoofd, liplachend.
- Andere interpretatie, zei hij. Of géen.
Ik wilde een van de beeldjes opnemen, - welbeschouwd hadden ze allemaal wel iets van hem, wat overigens voor de hand lag -, maar hij riep verschrikt: - Niet doen! niet doen!
- Waarom niet? vroeg ik.
Hij ontweek mijn blik en zei spottend: - Angst om te vallen.
- Van het beeldje?
- Nee, van mij. En dat het van angst zal gaan leven.
- Zoals anderen van angst dood gaan?
- Nee. Voor levenden is er alleen maar die mogelijkheid, ten | |
| |
aanzien van beelden is er alleen maar de vrees voor het omgekeerde. Zelf moet ik er niet aan denken dat een van mijn beelden uit angst tot leven zou komen, buiten mij, in nog kleinere gedaante en dan -
Hij voltooide de gedachte niet, althans niet in woorden.
- Ik sprak onlangs met een reus, zei ik, half om hem uit zichzelf te lokken, half om hem uit te dagen.
- Reuzen bestaan niet echt, zei de kabouter, althans niet in die mate dat je met ze kunt spreken. Hij zei het pinnig en met veel nadruk, alsof het bestaan van de reus en niet alleen van de reus van zijn ontkenning afhing.
- Dat klopt, zei ik, voor jou bestaan ze niet, ze zijn te groot. Hij keek mij aan of ik het beledigend bedoelde, maar ik schudde van nee.
- Dan is het een metafysiese reus, sloeg de kabouter terug, een Idee of begrip dat boven zijn aanvankelijke, d.i. de hem en soortgelijke wezens geëigende vorm is uitgegroeid. Mede daarom vervagen ze en noden uit tot ongeremde spekulatie. Dat is althans mijn verklaring. - Sommige denkers, vervolgde hij, menen nog steeds dat dergelijke fundamentele, ‘platoniese’ Ideeën of begrippen aan de werkelijkheid ten grondslag liggen en ze zoeken er hun hele leven naar, dwz. zoeken naar bewijzen voor een objektief bestaan er van. Het is een hoogontwikkelde vorm van primitivisties denken, niet ongelijk aan dat van het zogenaamd primitieve animisme. Er zit een idee in mij, niet achter mij; een idee dat op mij lijkt èn op mijn soort- of lotgenoten - want alle kabouters lijken op elkaar nietwaar -, dus niet omgekeerd, ik & anderen die lijken op ons idee. Toch is het niet alleen de grootte of kleinheid die het verdwijn- of verschijnpunt bepaalt, maar vooral, of ook, de mate van konkreetheid of die van vervaging en abstraktie. Als ik nog verder in de breedte uitzet vervaag ook ik, dwz. het idee van mij als kabouter vervaagt en tenslotte ben ik ook uiterlijk alleen maar een vormeloze platgeslagen patzak vol | |
| |
vetzuur en andere oververzadigde ideeën. Leer daar iets uit, zei hij.
- Wat, vroeg ik.
- Wat je wilt, zei hij. Of nee, niet wat je wilt, daar is mijn denkbeeld niet willekeurig genoeg voor, niet zwevend genoeg zou ik bijna zeggen als het met het oog op mijn konditie niet zo potsierlijk klonk.
- Wat dan, zei ik.
Hij schudde opnieuw zijn hoofd, hij leek wel een nee-zegger geworden.
- Draai je om en sluit je ogen, zei hij. Nee, laat maar. Sluit gewoon je ogen en denk na hoe je aan me dacht toen je bijvoorbeeld de vorige week aan me dacht en hoe je aan je reus dacht. Akkoord?
Ik sloot mijn ogen. Hij wachtte even om mijn innerlijke beeldvlekken en beeldmist tot rust te laten komen en te stabiliseren. - Goed, zei hij dan. Waar zitten mijn ogen als je me oproept. Of liever waar zaten ze toen, toen je aan me dacht?
Ik richtte mijn blinde blik op ooghoogte - mijn ooghoogte - en knikte.
- En waar zit mijn solar plexus of zonnevlecht?
Mijn kin zakte automaties iets, maar niet veel.
- En denk nu aan je reus.
Mijn hoofdschedel helde iets achterover, evenmin veel, niet meer dan wanneer ik een lang mens in de ogen keek.
- Siewotaimien, zei mijn kabouter. Doe ze maar weer open, je sleutelgatogen.
- Ik heb het gezien, zei ik nederig. Als beeldloos idee zijn we allemaal even groot.
Het verraste me een beetje.
- Tot zover ben ik door mijn vadsige breedte niet aangetast, zei mijn kabouter, of liever was het niet. Want als je nu morgen je ogen sluit en mij visualiseert zie je mij zoals ik nu ben, in al mijn huilerige breedheid, iets langer misschien dan vroeger | |
| |
vanwege het binnengezichtsbedrog dat veroorzaakt wordt door de waargenomen breedte, maar véél lijviger, ja, misschien nog vadsiger, plomper en onappetijtelijker, omdat inmiddels de Idee zich ook op zijn eigen houtje uitgebreid heeft - karikaturen werken zo -, tot deze tenslotte de denkbeeldige vorm doet springen en zich over de aarde uitstrekt als een nachtmerrie, een lavastroom van onwezenlijk rillend & lillend vlees dat -
Hij had zelf even de ogen gesloten en zijn nek iets achterover gebogen.
- Ik had hier misschien nooit moeten komen, verzuchtte ik, als een levende vraag.
- Het maakt weinig uit, zei de kabouter, zijn ogen weer openend. De meeste vragen worden ten onrechte gesteld; hun manko is niet zozeer dat ze onjuist als wel overbodig of inkompleet zijn en dat is wat de grootste verwoestingen aanricht: het onnodige of inkomplete tot bewustzijn brengen. En het zelfde geldt voor overbodige aanwezigheden.
- Ik wil wel weggaan, zei ik gepikeerd.
- Antwoorden kunnen nog ongedaan gemaakt worden, zei hij schouderophalend, vragen niet meer; die blijven zich stellen; ze rijzen dwangmatig als dwangvoorstellingen, als eenmaal tot leven gewekt leven of pseudo-leven, dat zich herhaalt omdat het echt leven wil zijn; tot zo lang zal het zich blijven herhalen, zelfs als het oorspronkelijke leven dat er aan ten voorbeeld heeft gestaan gedoofd is. - Maar dat is allemaal voor mij niet relevant, zei hij, omdat ik er geen deel aan heb; voor mij is het alleen - abstrakte - kennis.
- Wat is dan wel relevant, vroeg ik.
De kabouter dacht na of deed of hij nadacht bij wijze van retoriese denkfiguur.
- Ik heb je bij een vroegere ontmoeting enkele merkelijke voorbeelden gegeven van onzekerheidssituaties, tussentoestanden en hoe het aanvoelt er in te verkeren en er eeuwig | |
| |
& altijd als symbool van te fungeren, als tussensymbool zogezegd. Dit blijft, hoe zeer je je ook uitzet. Het symbool zet namelijk ook uit!
Een ander voorbeeld, uit de literaire ionosfeer, - op zichzelf een tussensfeer -, vooral typerend voor een permanente nog niet-situatie waarin een niet-méér niet eens denkbaar is, tenzij als achterliggende nul-situatie en die is dan weer niet ervaarbaar.
- Mm. Ik bromde neutraal.
- Neem een verhaal, voor mijn part een levensverhaal en daar loodrecht op de lijn die de bekende parameters van tijd, psychologiese ontwikkeling, voortschrijdende bewustwording, etc. voorstelt.
- Dan ben jij zeker het verhaal.
- Mis. Ik ben de lijn van de parameters, met dit verschil dat de mijne nooit de levenslijn van het verhaal snijdt, maar er vlak vóór ophoudt!
Om de een of andere reden vond ik het voorbeeld schokkend en ook deprimerend.
Ik poogde van het onderwerp af te stappen, maar de kabouter was nog niet aan het eind van zijn spraakwater.
- Of dit, zei hij, neem dit: je ontkent iets, iets dat je vertrouwd is, je bewijst dat het niet waar is en toch blijf je erin geloven; je schrapt woorden uit je woordenschat, maar ze blijven opduiken en je gebruikt ze, misschien zelfs vaker dan tevoren. Of dit: je haalt de steunen onder een boekenplank vandaan en de plank blijft hangen in de lucht, je sloopt de muren van je éénkamerwoning en het blijft een éénkamerwoning met een dak erop, je zaagt de poten onder je stoel vandaan en het blijft een stoel, waar je op kunt gaan zitten. Kijk, zei hij, ik zit op die stoel, in deze krankzinnige kamer, ik geloof niet in mijn bestaan en toch spreek ik je toe, in woorden die zichzelf en mij ontkennen of die ik niet langer erken.
Hij sperde zijn ogen wijder open en bewoog een paar keer | |
| |
zijn borstelige wenkbrauwen op en neer.
- En nu nog een allerlaatst embleem. Een groter voorwerp dat volledig achter een kleiner schuilgaat, zonder dat er sprake is van perspektivies bedrog of zinsbegoocheling. Je ziet het niet maar vermoedt dat het er is. (Even zijn neus rimpelend: Bijvoorbeeld een mens of een reus achter een dwerg.)
Hij keek mij aan om te zien hoe ver hij kon gaan.
- Ga door, zei ik.
- Dit is het einde.
- Het einde is nog niet in zicht, dacht ik. (Spitsvondig.)
- Je zegt het, zei hij triomfantelijk, als betrof het een spreuk uit de Tao Te King die zichzelf beantwoordde. - Vroeger zeiden ze wel: in mijn einde is mijn begin, of was het omgekeerd? Ik echter was geneigd te zeggen: Mijn einde is mijn begin is mijn einde. Maar ook dat geloof ik niet meer. Ik kom aan mijn begin niet eens toe, mijn einde ligt vóór mijn begin. Dat geldt trouwens voor ieder menselijk wezen: je bent nog niet of je bent al geweest. Gisteren ga ik naar heden, morgen was ik hier. Etcetera.
Mijn kabouter begon me te deprimeren, zoals ik mij zelf soms deprimeer als ik niets beters weet te bedenken, maar dat ben ik dan zelf.
- Maar nu terug naar de materie, waar het allemaal -schijnbaar - om draait.
Ik voelde me opgelucht. We naderden veiliger terrein.
- Ik zei daarstraks al, hoe zwaarder, hoe plaatsgebondener; tot je op den duur het gevoel krijgt dat er tasters & spruiten of heel dunne tenen uit je zitvlak groeien en toch blijf je doorgaan, niet alleen vanwege de gewenning aan de sterke eetprikkels, maar ook omdat je innerlijk, je Idee zogezegd, zich uit frustratie wil uitbreiden en al uitzettend een eigen leven gaat leiden. Je hebt er geen greep meer op. Je haalt de hele wereld naar je toe, zuigt alles op wat je te pakken krijgt, in de hoop het te kunnen verteren, en wat weigert te komen droom je:
| |
| |
je eigen omgeving, mensen die naar je toekomen, andere kabouters en je beeldt ze uit zolang de tijd het toelaat, naar de natuur of naar de onnatuur van je verbeelding. Natura deformans. Haha. - Maar wat gebeurt er? De meeste dingen, of beelden van dingen, blijken onverteerbaar; mensen en kabouters: onverteerbaar; je vermorzelt, vermaalt & herkauwt ze in je boek- of lebmaag, maar de brokken blijven hard, niets wordt opgenomen, alles wordt onverwerkt opgeslagen; en let op, dáár zwelt het op en zet uit, zwelt op, zet uit en zuigt op zijn beurt de dingen en mensen aan, zodat je van binnen nog meer uitzet en van binnenuit naar buiten toe.
Ik voelde mij niet op mijn gemak; voelde mij als het ware in hem opzwellen en uitzetten, bijna lijfelijk.
- O natuurlijk, vervolgde mijn kabouter - maar was het mijn kabouter nog wel? trouwens was hij het ooit geweest? - natuurlijk, vervolgde mijn kabouter, vreten ze elkaar wel op daarbinnen, maar voor mij en mijn binnenwereld zet het geen zoden aan de dijk.
Ik blijf opzwellen, als een waterzuchtige binnenvettende platgedrukte reus, tot ik ontplof, of liever, tot de dingen en de mensen in mij ontploffen en ik met hen -. Daar is het wachten op!
Ik voelde mij al onbehaaglijker worden, iets dat de kabouter niet kon ontgaan.
- Het gunstigste dat je in dat geval kan overkomen is dat je bijtijds ziek wordt, jezelf uitteert of alles eruit kotst.
Maar ook dat is blijkbaar niet voor mij weggelegd. Het enige dat mij soms lukt is zieke mensen naar mij toe te laten komen, zieke, gedeformeerde, aangevretene, die mij van binnenuit kunnen uithollen.
- Dank je, zei ik.
- Ik bedoel niet speciaal jou, zei hij. Melodramaties: - Ik sta sowieso voor het rottende kabouterdom en het is alleen maar een weldaad voor de aardbol als het verdwijnt. Fluisterend bijna: - Misschien ben ik wel de laatste kabouter.
| |
| |
- Dat had je gedacht, zei ik. Maar ik zal me wreken, in je of buiten je.
Hij knikte instemmend. - Hoe meer hoe beter, zei hij. Misschien is het mijn enige kans op genezing. Vreet me maar op, verslind me maar.
- Ik ben niet zo geaard, zei ik, terugkrabbelend.
- Daar vreesde ik al voor, zei hij somber.
Het werd stil in het vertrek vol 1-, 2- en 3-eiigen. De kabouter sloot zijn ogen opnieuw.
Het was stil nu. Ik aarzelde. Dat wil zeggen, ik had niet het gevoel te aarzelen om iets te doen, maar ervoer de aarzeling als een normale of niet ongewoon aandoende, zwevende evenwichtstoestand tussen twee on-zekerheden, twee niet-gegevenheden, waardoor ik de indruk kreeg te zweven zonder het gevoel van aardgebondenheid te verliezen, dus alshetware te zweven op de aarde, met twee voeten op de grond. Ik aarzelde dus, en ineens, onverwacht voor mijzelf, bukte ik mij en tilde hem op.
Ik tilde hem op met het doel hem zo mogelijk op mijn schouders te heffen en naar buiten te hollen, weg uit het vertrek, met idee en al.
Maar acharme, hij was veel te zwaar. Hij was zo loodzwaar dat ik met mijn geatrofieerde armen er niet in slaagde hem hoger op te tillen dan krap een halve meter. En ondertussen gilde & krijste mijn kabouter als een aardvarken en spartelde met zijn benen.
Ik hijgde.
Na een ogenblik liet ik hem uitgeput weer zakken.
En gillend en krijsend zakte hij door de vloer, een onregelmatig gat achterlatend.
En één moment voelde ik de verleiding mij aan de zuigkracht van het gat over te geven.
Daarna draaide ik mij abrupt om en trapte een paar van de beelden in diggelen.
| |
| |
| |
De lege reus
Toen ik de volgende maal mijn reus wilde bezoeken was hij er niet. Alleen zijn afwezigheid was er: reus in de vorm van een leegte, zijn leegte.
Ik wendde mij af, liep terug en stelde mij opnieuw voor hem op, salueerde spottend en herhaalde dit, drie, vier maal, maakte wervende knorrr-, prrr- & babygeluiden, maar de reus liet zich niet zien, noch maakte zich door ook maar één enkel teken, 'tzij visueel of auditief, kenbaar; en hoe intens & geladen ik mijn blik ook op hem richtte om hem, desnoods via intensivering van zijn leegte, te realiseren, hij werd er niet zichtbaarder op, noch zijn afwezigheid voelbaarder dan deze al was en dan, zou ik bijna zeggen, voorheen zijn aanwezigheid was. Ten einde raad stelde ik mij zo uitdagend mogelijk voor hem op en probeerde hem terug te spreken.
En met dat ik begon te praten kreeg ik weer moed, werd overmoedig. Ik tuitte mijn handen voor mijn mond en riep als een klaroenstoot: - Ben je er?!
Geen antwoord.
- Ben je er niet? riep ik.
Evenmin antwoord, zoals verwacht of half niet verwacht.
- Luister, zei ik, en het was min of meer of ik voor het eerst sprak: de dag is pas begonnen voor wie de dag begint. En ik vervolgde, op een wijze zoals men het steeds, van klein tot groot bij mij had gedaan, zij het mijnerzijds zonder enige illusie: - De naam van iemand die je goed kent, heel goed zelfs.
| |
| |
Maar je vergeet hem steeds weer. Het wordt gênant op den duur. Misschien leeft hij of zij wel in je naaste omgeving, je weet heel goed wie het is, alleen de naam ontschiet je, steeds opnieuw. Je schrijft hem op, prent hem in en prompt vergeet je hem opnieuw. En zo, dag in dag uit. Het zweet breekt je tenslotte uit alleen al bij de gedachte aan de (vergeten) naam. Ik veegde met mijn linker mouw over het voorhoofd.
- Het is om van schaamte door de vloer te zinken. En dan gebeurt waar je voor gevreesd had: langzaam maar zeker begint ook het gezicht te vervagen, je kunt het je, als je opnieuw de naam memoreert, nauwelijks meer voor de geest halen, zelfs niet als je de persoon in kwestie gisteren pas hebt ontmoet. Weldra herken je en ken je wel de naam - misschien, o wonder, zelfs beter dan ooit daarvoor! - maar niet meer het gezicht dat er bij hoort; dat is weggevallen en laat zich niet meer oproepen. De naam zou reus kunnen zijn, zei ik.
Geen reaktie. De parallel appelleerde kennelijk niet aan hem, hoe treffend zij zich aan een normaal ontwikkeld mens ook voor moest doen.
- Kom op nou, zei ik joviaal en maakte de er bij behorende schouderbeweging, kom op nou, joh. Laat je zien, maak je kenbaar. Je bent tenslotte geen abstrakte, autonome god, die iedereen maar aan z'n lot overlaat en zich om niemand bekommert.
Geen reaktie.
Wie iemand of wie de wereld weg wil denken lukt het niet, dacht ik, en wie dat wat uit zichzelf weg is terug wil denken speelt het nog minder klaar. - Luister, zei ik. Er was eens iemand die de wereld dacht, zijn wereld. Hij dacht zijn huis met de straten en het park er omheen, dacht de mensen en het verkeer in de straten, de vogels in de bomen en de lucht, allemaal zoals het hoort, en ook nog een overvliegend vliegtuig waar zijn vrouw in zat die ook in werkelijkheid op weg was naar huis. Alles was op de wereld, letterlijk alles, alleen hij | |
| |
zelf niet; en toen hij zich er op wilde denken lukte het niet. De/zijn wereld was er en hij was er, maar hij was niet op de wereld en daar bleef het bij. Hij kon de wereld alleen denken omdat hij er buiten stond. Maar, en nu komt het, omdat hij er zelf niet op was beschouwde hij de wereld niet (meer) als de zijne. Hij dacht haar weer weg en toen was hij er alleen maar - zonder wereld. Wacht, zei ik, wacht, en maakte de er bij behorende afwerende handbeweging, we zijn er nog niet. Toen hij tenslotte uit dodelijke eenzaamheid ook zichzelf weg wilde denken lukte het weer niet; hij kon zichzelf niet denken omdat hij niet buiten zich stond noch kon hij zich om die reden wegdenken.
En wat deed hij toen? riep ik luid.
Een aantrekkelijke vraag, dacht ik, maar ho maar. Geen stremsel, geen teken, geen denksel. Zelfs niet het geringste vleugje of partikeltje van een rijzende gedachte werd naar mijn bewustzijn overgeseind, geen golfje hersenenergie werd opgewekt en deed een neutraal stofdeeltje trillen, nee hoor, dat zou al te mooi zijn, zou al te positief of positivisties gedacht zijn.
Ik begon mij op te winden.
- Je had véél groter moeten zijn of véél kleiner, zei ik, dan had ik je niet hoeven te denken, in het eerste geval had ik je niet kunnen denken omdat ik je grenzen niet kon denken en was ik in je alles en niets opgegaan en in het tweede was je in mij opgegaan; je was, misschien onmerkbaar opgenomen in mijn eigen kleine niets, dat ik soms voel en soms niet. Ik zelf had dan je grenzen gevormd.
Maar nu, riep ik uit, ben je mijn alles verslindende, nullifiërende middenniets buiten mij! Groter belediging moest niet denkbaar zijn!
Behalve voor hem, dacht ik bitter, toen hij nog steeds niet reageerde. Geen menselijke belediging is groot genoeg.
- Ik wil je grenzen niet eens kennen! riep ik. Ik hoef niet meer.
| |
| |
In de beperking toont zich de middenmaat!
Ik begon nijdig te worden. Eerst hoog van de toren blazen en dan van geen aanwezigheid willen weten, ja zelfs je afwezigheid niet erkennen. Tegelijk merkte ik dat hoe meer ik sprak des te dringender eisten mijn woorden hem op en versterkten op hun beurt mijn behoefte aan zijn aanwezigheid; mijn woorden spraken minder hem dan mijn behoefte aan hem. Maar misschien, dacht ik, hoe groter de behoefte en hoe sterker de drang, hoe eerder hij zich gedrongen voelt zich kenbaar te maken, als een geest die door de klem van de oproep bijna geprest wordt zich te ectoplasmatiseren, of hij wil of niet. Daarbij vergat ik dat het ook mijn gaten waren waardoor hij was verdwenen; of niet verdwenen? Een gat was hij, een leeg gat dat alles aanzoog en opnam zonder iets af te geven of af te staan.
- Je bent een hond van stro, riep ik woest, met mijn eigen schallende echo op de achtergrond, nee een mastodont van stro, riep ik, die even oplaait om dan in één sekonde op te branden. Niets blijft er van je over dan een poederfijne as die je met het lichtste ademtochtje weg kunt blazen. Ja, die je zelfs kunt inhaleren zonder dat je longen er iets van merken.
Een loze mastodont van stro, riep ik, bijna huilend, waarvan alleen de holte overblijft!
Niets reageerde, ook zijn holte niet.
Of toch? Het was of er een lichte zuiging uitging van de holte waar ik hem dacht, een die mij dwong mijzelf te antwoorden, voor het eerst.
- O, zei ik bitter, ik weet het wel, pas als hij ouder wordt durft de mens voor zichzelf te bekennen dat ook hij een hond van stro is; als je jong bent zeg je het alleen, zonder dat je precies kunt voelen wat het inhoudt. Maar dat neemt niet weg dat de schok groot is wanneer blijkt dat niet alleen jij en je reus van stro zijn, maar dat de hele wereld en het hele heelal van stro zijn!
| |
| |
Brand dan! brand godverdomme! riep ik.
Maar holtes branden niet.
- Dat is het wezenskenmerk van een opgebrande mastodont van stro, zei ik smalend.
Het was onredelijk, vooral omdat zijn gat, zoals gezegd, ook het mijne was, evenals zijn lege heelal.
- Een reus van stro, zei ik wat zachter. Sloeg even mijn ogen neer en vestigde ze weer op hem, even boven ooghoogte, alsof ik opzag naar iets. Richtte mijn blik en vulde haar met beelden, beelden die als het ware - in hem - hun werkelijkheid moesten uitlokken en deze op hun beurt hem, ik kon het niet laten.
En ik zag, ter hoogte van zijn buik, een grote schietwilg met een labyrint van half zichtbare takken & twijgen en ontelbare smalle groene blaadjes, midden in het stadsdekor. Twee vlaamsegaaien schieten er helblauw en wit doorheen, doorklieven het gebladerte als was het groene lucht. Er vlak naast en iets er onder bloeit een veel kleinere japanse kers barok overvloedig en overdadig roze. Daaronder baant het groen zich aan alle kanten een weg en vormt een park; gras, struiken, bloemen, struiken, bomen. Daar weer achter en er doorheen schemeren de huizen, nauwelijks nog zichtbaar: brokstukken van muren, het in het zonlicht flitsende glas van een voorruit of autolamp. Een man wandelt over het pad, een aangelijnde hond aan de rechterhand. De hond trekt hard aan de riem zodat de man zijn rug achterover moet spannen.
Enkele sekonden later komt een klein meisje van een jaar of drie vier over het pad aangelopen, parmantig alsof ze helemaal in haar eentje is, gekleed als een moderne kabouter.
Geen reaktie.
- Het ergste is een onzichtbaar gat, riep ik, je weet nooit hoe groot het is. Misschien ben je inmiddels wel gekrompen tot | |
| |
een klein gat. Een klein, onkreatief gat, zei ik om hem te tergen. Stilte.
- Alle muziek verdwijnt er in, alle licht, niet alleen alle materie, ook het onzienlijke, riep ik, beelden, dromen, denkbeelden, goden, alles verdwijnt in je. Alles neutraliseer je, want alleen de leegte is neutraal en jij bent het in het ronde kwadraat. Je moet je met bijtende zuren bewerken, woorden op je afvuren als koningswater en zoutzuur, je leegte martelen met de gruwelijkste voorstellingen - of juist de liefelijkste beelden? Nee, o nee, alles neutraliseer je, het dondert niet wat. En ik deed een stap achteruit.
De muren van de huizen hebben iets bejaards, huidverkleuringen, levervlekken van misschien wel eeuwen tijdverschil. Toch goed onderhouden, dus tijdloos. De kozijnen nieuw in de verf, beige. Achter het grote spiegelraam van het café zit een vrouw van een jaar of zestig koffie te drinken aan een tafeltje met een soort perzies tapijtje erover, de witte kop voor haar, er naast een leeg, wit schoteltje - twee schoteltjes. De vrouw kijkt naar het ene schoteltje. Ze is gezet, dikke armen, dik bovenlijf en ze zetelt er of ze daar, met haar gezicht, nog uren zo kan blijven zitten zonder zich te vervelen.
Ze pakt nu haar brillekoker, haalt de bril er uit, zet hem op haar neus en kijkt even om zich heen. Daarna zet ze de bril weer af en kijkt naarbuiten.
Naast het café is een wasserette; binnen bewegen zich enkele vrouwen en twee donkere gastarbeiders, ook waarschijnlijk een student, voor de grote ronde roterende ogen van hun masjienes, anderen zitten op een bank te lezen of vouwen op een houten tafel het gewassen en gedroogde goed. Een van de vrouwen verlaat juist de wasserette met een boodschappenwagentje; uit de open klep van de tas steken een paar gekreukelde flarden plastic van een donkergrijze vuilniszak.
| |
| |
O egoïst, zelfvoldane nul, die niets afgeeft, niets terugstraalt, vervuld als je bent van je niets, niets dat je je toegeëigend hebt van anderen. En alleen door de reusachtige omvang van je niets had je je bestaansrecht kunnen bewijzen.
Leeft het zijn van het niets, riep ik, zoals geschreven staat?
Ja, riep ik. Maar het niets leeft ook van het zijn, dat het vervolgens tot zijn eigen niet-zijn maakt!
Verder kon en wilde ik niet gaan, het was meer dan ik tot nu toe zelf gewend was te verdragen. En nog antwoordde hij niet, mijn negatieve reus.
- Je hebt niet eens een dubbelganger, riep ik, in verkleinde vorm of in positieve vorm, of het moet de mens zijn zoals die hier voor je staat, ik de zoon van het niets! riep ik.
De reus reageerde niet; zelfs het zoon-idee kon hem niet verleiden, wat ik mij overigens in kon denken, want wat kan een zoon van niets zijn als de vader het niet is?
De herfststorm joeg de mensen door elkaar. Donkere en donkergrijze en bruingrijze partijen buitelden als in een reusachtige centrifuge; zo nu en dan lichtte een fellere kleur op, lichtblauw, tomaatrood, oker.
Dan bedaart plotseling de storm; een lichte wind blaast de kontoeren van de dingen strakker. Alles verstilt; een mus zit roerloos op een gevelrichel. Alleen boven de daken van de tegenoverliggende straathelft jagen de wolken nog als bezeten door de lucht; daaronder is niets van de drift van de elementen voelbaar of zichtbaar. Hij neemt haar hand. En ineens kronkelt en wringt de stad zich als in hevige pijn. Herstelt zich. Ondergaat opnieuw een paroxisme van spastiese bewegingen/en herstelt zich. - Spoedig erop begint het te sneeuwen; fijne stofsneeuw maakt de mensen snel witter; bij vlagen neemt de onzichtbaarheid toe, waarna flarden van een grotere helderheid volgen. Een paar brilleglazen flitsen ergens.
Dan wordt het sneeuwen rustiger, de vlokken groter; door | |
| |
een dichter wordend raster glijden fietsers, voetgangers en auto's als schimmen van gisteren uit een ooghoek. Een trotter springt behendig door het verkeer, half zwevend, als op luchtkussenzolen en bereikt veilig de overzijde van de straat. Een tram doemt op en stopt verderop bij een verkeersheuvel. Niemand stapt uit.
- Ik negeer je, riep ik, ik ontken je: bij dezen. Maar het was - al lang - te laat; hij was niet meer te ontkennen, noch in woorden, noch zonder woorden, zijn bestaan evenmin als zijn niet-bestaan.
En toen was er het geluid van overvliegende ganzen. En het werd plotseling donker.
Er daagde een vlek in de lucht als van een reusachtige onregelmatige romp, waarin eerst nog een paar knopen glimmen, een paar lichtjes aanspringen, doven, weer opflikkeren en dan blijven schitteren als laag hangende sterren. De sterren nemen in aantal toe, vormen kleine melkwegen waarvan sommige op eiwitsnoeren lijken. Lichtveren doorschieten zo nu en dan het kleine heelal, een komeetstaart flitst op en valt terug in het donker. Er schemert iets onbestemds & onrustigs, als een vlek oermaterie, een stollend en zich materialiserend idee dat/
Aan de onderzijde, vlak boven de aarde en bijna erop, licht nu een stad op, een stad van miriaden trillende lichten en geel, oranjerood schijnsel en de weerschijn ervan op de wolken erboven. Twee, drie nachtvliegtuigen stijgen snel achter elkaar op en kiezen al knipperlichtend het donkere heelal. Het is betoverend, als een nachtelijke fata morgana in een vlakke woestijn die minuten- en minutenlang duurt. En de vliegtuigen blijven opstijgen, steeds dezelfde drie, zonder terug te keren. Daarop lijkt de stad nog iets te gaan dalen, heel langzaam en bijna onmerkbaar.
Daarboven is het nu lichter aan het worden. Er verschijnt, levensgroot, een jongenshoofd met een koptelefoon op.
| |
| |
Stilte.
- De mens is als een reuzenkat, riep ik, die voor een reuzengat op de loer ligt, maar hij kan tevergeefs wachten, want in het gat zit een kunstmuis en die komt er nooit uit!
Ik probeerde het nog eenmaal opnieuw, voor het laatst. Maakte mijn pas achteruit ongedaan en deed vervolgens nog een halve stap naarvoren.
- Een reusachtige rode zon die in twee minuten een volmaakte boog beschrijft aan de hemel, van opgang tot ondergang - in twee minuten, riep ik, in tweeëneenhalve - en die even stilstaat als jij het zegt, riep ik - niet meer dan een paar minuten misschien, maar hij doet het, riep ik, hij stráált zoals een zon hóórt te stralen, van zonsopgang tot zonsondergang, riep ik. En hij gaat dwars door je heen!
Een nachtklub, sprak ik wanhopig, bij daglicht. De lichten en neonletters gedoofd. De schim van een uitsmijter of portier voor de gesloten deur, geüniformeerd, gegalonneerd. Een kraanwagen, een truk met oplegger, een trekker met een hoogopgetaste rugzak op weg naar de jeugdherberg, een krijsende baby die even het hele verkeer stillegt. De haven, sprak ik, een zeekasteel met honderden blinkende vensters, een loodsbootje, een kadaver van een kalf dat weer gaat leven en wegzwemt; een meeuw, een zonnebadende vrouw op het dek, een rijpe meloen, een sigaar?
Het is nooit genoeg hè! riep ik bitter en nasaal. Deed nog een stap dichterbij en hield hem enige werkelijk konkrete dingen voor: een sigaretteaansteker, een zakdoek, sleutels, een kogelpen, geld, een tramkaartje en tenslotte mijzelf, waarbij ik op de tenen ging staan.
Maar het was allemaal weer tevergeefs.
Ik zweeg uitgeput, stopte met denken. Het zinloze spenderen van wilsenergie had mij vermoeid gemaakt, vooral oogmoe, want ik wilde hem voor alles zien. Maar door mijn woorden, mijn woordzucht had ik de leegte alleen maar groter gemaakt:
| |
| |
zijn leegte en mijn leegte.
/En toen langzaam - het was alsof ik ergens op stond te wachten en aftikte, als een vertraagde reaktie op mijzelf aftikte tot ik mij had ingehaald, onderwijl de adem inhoudend, terwijl in feite de wachttijd al lang was verstreken en ik alleen maar door een sprong voorwaarts de inhaalmaneuvre kon voltooien -, toen pas drong langzaam het verpletterende besef bij mij door dat de reus niet langer overeind stond maar was gaan liggen en zich uitgestrekt had op de aarde, plat & vlak als de aarde zelf. Terwijl ik al die tijd tegen zijn afwezigheid gesproken had alsof hij nog rechtstandig erop stond als een lemen gigant of een loze leviathan waarvan ik de leegheid niet kon aksepteren.
En vóór mij, om mij voelde ik nu - ja, ik stond er middenin - overal zijn afwezigheid en hoe meer ik er op lette hoe intenser het gevoel werd. Het was of hij in kleinere gaten uiteen was gevallen. En waar ik liep, overal voelde ik nu de gaten in de werkelijkheid, de grotere en kleinere en de soms zeer kleine als een fijnmazig netwerk dat amper van het raster van de materie was te onderscheiden en dat dus meer een soort tussenmaterie was, half gat, half stof, ofwel meer of minder van het een of van het ander.
En dit was het verraderlijke - je liep erover en ertussen zonder meteen te weten wat het was; je zag een snuivend paard lopen, een jonge moeder met een kinderwagen en je wist niet wat het was, markthallen, een winkelstraat, auto's, mensen en je wist niet hoe werkelijk of onwerkelijk ze waren - want dit was het verraderlijke: alle gaten waren opgevuld, niet alleen de kleine en zeer kleine, alle gaten waren kompleet gevuld met niets & leegte, die de vorm hadden van de oorspronkelijke dingen en die van zo'n grote dichtheid waren dat - schijnbaar of niet - de dichtheid van de oorspronkelijke materie werd benaderd. Het verschil was alleen voelbaar, van moment tot moment en van plek tot plek.
| |
| |
Ik liep erop en ertussen, aarzelend, ik liep; en wat mij op den duur nog het meeste vrees aanjoeg was dat het gevoel langzamerhand minder werd! Het werd minder en ik onzekerder, opnieuw onzekerder. En ik voorvoelde het moment dat ik niet meer zou kunnen voelen wat het verschil was tussen ding en gat, tussen het ding en zijn gat, wat het een was of het ander, ja dat ik in feite niet meer zou weten óf er nog wel werkelijkheid was of dat alles gat was geworden, een met goedgelijkende schijnmaterie, met konkreet niets gevuld gat.
Toen dit tot mij doordrong verkilde ik tot op het bot en een tijdlang bleef ik als aan de grond vastgevroren staan, ik durfde geen voet meer te verzetten. Ik zag de mensen lopen, zag de dingen bewegen of onbeweeglijk staan en geloofde het eerst niet, kon het niet geloven, zoals ik ook met evenveel recht en reden geloven kon dat ik al die tijd niet gelopen had maar stil had gestaan en misschien was dat ook wel zo.
Een gracht, een klein deel ervan. Het water is vuil, goor, maar het oppervlak blikkert toch boven een donkere ondergrond. In de gracht peddelt een opblaasbaar gummibootje met een veel te grote, dikke jongen erin, meer een man, die snel groter en ouder wordt; als hij de brug genaderd is is hij al grijs. Maar hij ziet er niet ongelukkig uit, misschien door het bezit van het bootje.
Langs de wallekant staan twee auto's en een oude, halfvergane bakkerskar en tegen de stam van een boom een fiets.
Voor de hoge stoep van het oude grachtenhuis blijft een in krijtstreeppak gestoken man van een jaar of dertig staan en kijkt naarboven, naar het linkerraam op de vierde verdieping waar een plantenbak hangt.
En toen, langzaam ontdooide er iets, ik verzette een been en schuifelde voetje voor voetje vooruit, zonder enig vertrouwen in de aard van de werkelijkheid en zonder enig geloof erin, wetend dat ik zelfs de oude halfzekerheid nooit meer zou verwerven.
| |
| |
Maar vreemd genoeg gaf deze enige zekerheid die ik had mij een begin van zelfvertrouwen, ik wist niet waarom. Misschien was het alleen maar een begin van gewenning en zou ik weldra niet meer weten. En alleen op momenten van verhoogd of gesensitiveerd bewustzijn, als ik bedroefd was bijvoorbeeld, zou ik mij bewust zijn van het karakter van de werkelijkheid waarop en waarin ik mij bevond.
En dit verschilde eigenlijk nauwelijks van hoe ik de wereld tot nu toe ervaren had. Misschien zou ik alleen de oude hoogtedimensie missen die een oude illusie was. Aan horizontaliteit wen je alleen als je zelf met je tenen omhoog ligt.
Vaarwel dus negatieve reus. Ik nam mijn hoed af en groette hem, groette in de hoogte, dwz. net iets boven ooghoogte, of iets lager. Lachte.
Daarna versnelde ik mijn pas. Misschien, bedacht ik, heb ik helemaal niet stilgestaan maar de hele tijd gelopen.
|
|