| |
| |
| |
De reis naar Osnabrück
Eerst was het een vluchtige gedachte geweest, een gedachte dus, die in de daaropvolgende maanden enkele malen opgedoken was als spelmogelijkheid (of als spel op zichzelf?). Daarna, vrij onverwachts nog, werd het een reële impuls. Het spelkarakter raakte op de achtergrond en verdween zelfs helemaal: een impuls heeft eerder iets dwangmatigs dan iets speels, ook als hij spelenderwijs is opgebouwd.
Hij was zich dit min of meer bewust - in een situatie als de zijne word je wel gedwongen een permanent alert bewustzijn te ontwikkelen en je bewust te zijn van alles om je heen, al is het maar uit zelfbehoud - of juist vanuit een drang tot zelfdestruktie, tot (zelf)bestraffing-van-anderen?
Om de kracht van zijn impuls te testen probeerde hij te besluiten niet te gaan, gewoon thuis te blijven, maar het werd hem al snel duidelijk (binnen tien minuten) dat zo'n besluit nauwelijks meer tot zijn wilsmogelijkheden behoorde en desteminder naarmate er meer tijd verstreek: over een half uur zou hij eenvoudig op de wipstoel zitten, de kriebels hebben; hij kende zichzelf - zoals zij hem kende. (Ken uzelf via anderen!) De impuls aanvaardend pakt hij het spoorboekje van het telefoontafeltje, waarop ook de gidsen van Amsterdam en omgeving liggen plus een plattegrond van de stad, en gooit het, na even met hoofd en hand overwogen te hebben wat te doen, in de lucht. Pas de derde keer valt het open neer, met de tabellenreeksen omlaag. Hij schuift zijn vinger en daarna zijn hele hand eronder en draagt het aldus naar de schoorsteenmantel. Pakt het nagelschaartje, keert dan pas het opengesla- | |
| |
gen boekje om, sluit tegelijkertijd zijn ogen en prikt op de linkerbladzijde. Dan opent hij zijn ogen en kijkt.
Speelt geen verrassing (voor zichzelf?), maar is wel opgelucht dat het reisdoel vrij nabij ligt, niet vanwege de tijd - hij heeft alle tijd van de wereld! - vanwege de kosten. Tegelijkertijd bespeurt hij ook iets van tevredenheid, zoals een mens vaker ervaart wanneer een beslissing gevallen is: alles kan nu verder aan de beslissing overgelaten worden, men trekt zijn handen van zichzelf af; veel staat bij voorbaat vast en wat niet vaststaat is geïmpliceerd in of wordt gekonditioneerd door wat wel vaststaat. Amen.
En zo, opgenomen in die gekonditioneerde reeks, pakt hij zijn koffertje, vult het met noodzakelijkheden, twee boeken, een weekblad. Dooft de waakvlam van de geiser. Ordent hier en daar nog wat opdat de woning niet rommelig zal lijken voor eventuele, desnoods denkbeeldige blikken, of voor haar eventuele blik.
Kijkt nog even langzaam de huiskamer rond, waarin de dingen nog scherper en reëler aanwezig zijn dan hij ze doorgaans ziet, hoewel hij soms denkt dat ze vooral de laatste maanden hun maximale - en ook maximaal toelaatbare - aanwezigheid hebben bereikt: hun opdringerige nadrukkelijkheid die 1 gevoelsmicron verder kan overgaan in afkeer, walging: de bruinleren fauteuil, de nog maar een half jaar geleden aangeschafte discotoren met zijn glimmende aluminium panelen, de kamerplanten, de grote gatenplant, de eettafel, de spaanse touwlamp, de abstrakt-landschappelijke ets boven de schoorsteenmantel zonder kachel - en overal tijd, tijd, tijd, in alle hoeken en gaten, soms in de vorm van licht, dan weer massief als de dingen die hij waarneemt en die bestaan uit gestolde tijd, tijd. En plotseling moet hij zijn hoofd afwenden: het verzadigingspunt is bereikt. Hij schudt zijn hoofd, als een vrouw die onder de douche is geweest en | |
| |
die meer haren heeft dan hij, haren van tijd. (Zij.)
Neemt dan het wekkertje van de schoorsteenmantel en windt het op. (Time must go on./De tijd moet blijven.) Het zal nu nog zo'n 28 uur door blijven lopen tijdens zijn afwezigheid en tikken, de tijd tikken & vertikken. Daarna zal het, na een vertraging van korte duur, vrij abrupt stilstaan. Het idee had hij eens gelezen in een roman en de zinloosheid van de handeling had aan hem geappelleerd; de herhaling door hem versterkte nog het absurde karakter, vooral bij de gedachte aan het uitgestelde moment van stilstaan.
In de deuropening draait hij zich nog even om en het is of in de tegenoverliggende wand een barst ontstaat. Dan vindt hij het de hoogste tijd om te vertrekken. De barst zit er overigens al jaren in.
Onderaan de trap liggen de krant en de post. De krant laat hij liggen waar hij ligt, op de mat voor de deur. De post pakt hij op - kan het niet laten - want een dag zonder brief/is als een huis zonder zon - zou je zo als reklamezin aan de Posterijen kunnen verkopen.
Werpt daarna, als blijkt dat er niets bij is dat enige verwachting wekt, de brief, de kaarten en de folder weer ongelezen op de mat.
Er ligt stof op het glanzende hout van de trap naast de loper. Hij strijkt er met zijn vinger wat van op, bekijkt het afwezig - denkt eraan hoe zij gereageerd zou hebben - en probeert het terug te blazen op de plek waar het gelegen heeft, omdat die nu obsceen schoon en glimmend lijkt.
Wanneer hij op de tram stapt, met zijn rechtervoet op de tree, en zich omhoog duwt, is het of hij voor 't eerst na lange tijd iets doelgerichts doet, niet zozeer iets zinvols - of het moet de handeling zelf zijn die zinvol is in een groter geheel dat | |
| |
niet zinvol is maar wel een doel kent - dan wel iets dat hem tenminste het gevoel geeft op weg te zijn, naar een doel dat vaststaat en dat, zinvol of niet, in ieder geval door hem gekozen is of dat hij door het toeval voor zich heeft laten kiezen. En plotseling lijken de stad en het leven in de stad ook weer wat doelgevoeliger geworden, geanimeerder haast, en zo, denkt hij, zien de mensen in de tram er ook uit.
Hij gaat zitten met het koffertje tussen zijn benen en voelt zich reiziger in eigen stad en eigen tijd of stadtijd. De etalages van de winkels waar de tram langs rijdt en die hij kan dromen bekijkt hij als juist wakker, maar nog net niet helemaal. Ziet voor 't eerst weer de lichtval op de gevels van de oude huizen, het late nazomerlicht zoals de zeventiende-eeuwse schilders het moeten hebben gezien. Op een van de hoge ramen hebben de bewoners een meer dan levensgroot hoofd geplakt van doorschijnend plastic: het jonge gezicht, waarschijnlijk van een vereerde revolutionair of sociaal denker, open & blanko, het haar, de wenkbrauwen, de ogen, de snor en de schouderpartij van een halfdoorzichtig rasterachtig zwart.
Halverwege de route is de trambaan opgebroken. De wagens rijden voorzichtig en bonkend over de rails, terwijl de jonge arbeiders, de getatoeëerde armen bloot, grijnzend toekijken en onverstaanbare opmerkingen maken over de gezichten achter het glas.
De mensen zouden zich meer kortlopende doelen moeten stellen denkt hij, bij wijze van tijdobligaties of als kortlopende spaarbrieven. Had er gisteren net een moeten verkopen om de hypoteek te kunnen betalen. Denkt: ik zal wel nooit meer helemáál wakker worden - schudt de opkomende melancholie met een ruk uit zijn hoofd weg.
In het centrum, als de tram is volgelopen, staat hij op en biedt zijn plaats aan aan een vrouw van een jaar of vijfenzestig, zeventig. Ze kijkt hem verrast aan alsof hij iemand uit de zeventiende eeuw is en glimlacht. Dit irriteert hem; iedereen | |
| |
moet zijn rol kunnen spelen, ook hij doet het.
Na bij het grenswisselkantoor in de hal voor honderdvijftig gulden duitse marken gekocht te hebben gaat hij naar een van de loketten om een kaartje te kopen. En opnieuw heeft hij het gekke gevoel als zou hij ongeveer zeven maanden geleden voor het laatst een even doelvolle handeling hebben verricht. Helemaal waar is dit niet, want de kollages die hij maakt geven hem hetzelfde gevoel in het kleine, tegen dezelfde zeurderige achtergrond.
Hij moet de naam van de stad herhalen - Osnabrück - omdat hij hem de eerste keer te zacht uitsprak, alsof hij er zich toch een beetje voor schaamde. De tweede keer zegt hij de naam nadrukkelijker: Osnabrück, maar het animerende effekt wordt er niet groter door, eerder zwakker, alsof zich tevens de diskrepantie tussen de stelligheid van naam en reisdoel èn de labiliteit en leegheid van zijn bestaan, met inbegrip van de werkelijke betekenis van de reis, nadrukkelijker opdringt.
De coupé is bijna leeg. Er zit alleen een meisje. Een paar minuten voor vertrektijd komt er overdreven hijgend nog een man binnen die zich in het hoekplaatsje tegenover hem nestelt. Als de trein begint te rijden zegt de man: - Daar gaan we!
Bij het horen van deze woorden pakt hij meteen maar een boek uit zijn koffer, in de onredelijke hoop dat de man niet verder dan tot Amersfoort mee zal reizen.
Met het boek, een bewust levenloos voorwerp, in zijn handen kijkt hij naar het landschap; en - weer halfafwezig - is het of hij, de trein met hem achter het raam, heel traag over een boomblad beweegt, over het bladgroen, de nerven, het rasterachtige oppervlak met onvoelbare putjes en bobbeltjes, traag als een rups die al kruipend de tijd opeet. De sensatie verwekt | |
| |
een lichte schrikreaktie omdat het even lijkt of het blad beweegt en de trein stilstaat. Het blad lijkt op het boomblad grootformaat dat hij onlangs in een kollage verwerkt heeft, met erop een reusachtige gelede rups. Het blad had hij, zoals de techniek die hij toepaste het eiste, geschonden en gekreukeld en gedeeltelijk beplakt met andere geschonden dingen zodat er een vreemd mengbeeld was ontstaan dat zijn stemming weergaf. Zijn gevoelsschommelingen waren duidelijk aan de bewerking van het materiaal af te lezen, aan de richting die de kompositie van de voorgevormde beelden, gewild of ongewild, maar meestal ongewild, insloeg en het uiteindelijk resultaat was voor hem zelf vaak een verrassing. Het gaf een zekere voldoening dat hij zich eindelijk met het materiaal dat hij gedurende een jaar of tien had verzameld bezig kon houden - zijn hobby -, maar dat het min of meer gedwongen gebeurde vergalde voor een goed deel het plezier. En het zou nooit een nieuw beroep van hem kunnen worden, daar was zijn beeldend talent niet groot genoeg voor.
Het boomblad was opgegaan in het weidelandschap buiten. Er waren sloten, koeien, boerderijen met kleine hooibergen onder rieten kappen, paarden, autowrakken. Het was goed er naar te kijken, scherp, helder en goed. Het volle groen van de struiken en lage bomen rond de oude, op lage vluchtheuvels gelegen boerderijen; de landwegen, kenbaar aan de Ruysdaeliaanse bomenrijen, populieren die van onderop begonnen te ontbladeren: het fijne netwerk van de takken dat naarboven toe dichter werd, alleen de kruin was nog zomers vol; zo nu en dan een brede vaart met woonschepen langs de wallekanten en soms, midden in de weilanden, een enkel maisveld en eenmaal, stil en geïsoleerd, een bijna onwerkelijk wit aandoende zwaan.
En dan, van het ene moment op het andere, is er weer de dreiging van de melancholie, nog niet de melancholie zelf maar, zoals vaker, de dreigende aanwezigheid op de achter- | |
| |
grond, bijvoorbeeld nu op de achtergrond van het landschap, als avondmist die vanuit de sloten begint op te komen, de eerste mistige dampslierten die het begin zijn van een somberder tegenwereld waarin alles wat kontoeren heeft opgaat en verdwijnt. Maar de ervaring had hem geleerd dat de dreiging vaak wijkt als je je aandacht - snel - van het gevaar of de mogelijkheid ervan afwendt en op iets anders richt.
Luistert naar de man die begonnen is tegen het meisje aan te praten. Ze heeft een tijdschrift op haar schoot, maar de woorden van de man dwingen haar tot luisteren. Ze is blijkbaar toeschietelijker dan hij. De man - hij zal een jaar of veertig, vijfenveertig zijn - heeft, hoewel het tamelijk warm is, zijn alpinopet of baskenmuts opgehouden; hij heeft trouwens ook de bouw van een Bask, korte gedrongen gestalte met een wat bollig gezicht. Onder zijn corduroyjasje draagt hij een vest waarvan de onderste knoop open is om zijn buik wat meer ademruimte te geven. In zijn gezicht lijken de twee donkere ogen beide een andere kant uit te kijken en alles tegelijk te zien of tenminste twee dingen tegelijk; de aandacht van degene die naar hem kijkt wordt daarentegen afgeleid, behalve door de ogen, door twee opvallend zware wenkbrauwen die als huifjes van een dakkapel boven de oogleden staan. Het vel van de wangen is roze en doet, vooral door de wijde poriën en een paar nerfachtige littekens, denken aan de huid van koeie-uiers.
Het meisje heeft een smal bleek gezicht; lange witte haren vallen over haar wangen en slapen; ze lijkt een jaar of vijfentwintig en zou een werkloze onderwijzeres kunnen zijn of een - werkloze - sociaal werkster of sekretaresse, anders niet; als ze iets anders zou kunnen zijn zou ik het denken, denkt hij.
De man zegt: - Je weet gewoon niet wat je overkomt. Je gaat uit Haarlem weg en het is veertien graden; je hebt het koud en denkt: had ik toch maar een jas meegenomen, en een paar uur later loop je te puffen van de hitte in Limburg, want daar | |
| |
is het tien graden warmer; tien!
Hij houdt zijn beide handen, met de tien vingers gespreid, omhoog. De linker ringvinger mist een kootje.
- Het is gewoon of je in een ander land loopt.
- De verschillen zijn groot, zegt het meisje; je ziet het 's avonds op de weerkaart van de tevee na het nieuws van acht uur.
- Die weerkaart is één ding, zegt de man; maar als ik in Haarlem terug ben en ik zie 's avonds die weerkaart, dan denk ik: Daar, waar het 22 graden is, daar ben ik geweest - hij priemt met zijn vinger in de ruimte tegenover hem -, maar op die weerkaart zelf ben ik niet geweest, dus -
Voelend dat de man hem aan zal kijken en met zijn ogen om bijval vragen kijkt hij vlug weer in zijn boek, maar hij blijft de lege weerkaart en de man en het meisje voor zich zien, bijna even duidelijk als wanneer hij zijn blik op hen richt; ook zijn verbeelding is het laatste half jaar gevoeliger geworden en het gaat hem veel gemakkelijker af dan vroeger beelden op te roepen en dingen voor zich te zien die er niet zijn, te gemakkelijk misschien.
Toch is het oppassen geblazen, met eenzaamheidsgevoelens, vooral als er melancholie in het spel is, denkt hij; je kijkt naar iets, bijvoorbeeld naar een treincoupé met mensen erin en meteen wordt het een innerlijk beeld; binnen de kortste keren verinnerlijkt alles en iedereen en op den duur besta je alleen nog maar vanbinnen. En eenmaal opgesloten in die binnenwereld treed je er niet gemakkelijk meer uit, de zelfopgeworpen drempels naar de buitenwereld worden al hoger, hij wist ervan mee te praten.
Hij neemt nog eens de proef op de som. Kijkt naar een van de koeien buiten, een overgekweekt log beest dat nauwelijks meer op zijn poten kan staan zo zwaar is zijn zwartwitte lijf en onmiddellijk is de koe in hem, hij is er mee gevuld en niet alleen met het idee koe, is er zozeer en zo lijfelijk mee gevuld | |
| |
dat hij zelfs de zwaarte ervan ervaart, de druk van de melk in de uiers, de obscene bolle zwaarte van de hangende uiers met hun roze grove huid - en dat allemaal zonder dat hij de ogen sluit.
Nog even, denkt hij, nog even en ik voel de aandrang om melk te geven in mij, zeker als ik de ogen sluit.
/En keert terug naar de coupé die zijn realiteit is en die, zogezegd, zijn spatiale realiteitsprinsiepe vertegenwoordigt. Denkt: niet helemaal eerlijk als ik wel naar hen kijk en luister om mijn evenwicht te handhaven en mij aan hun konkreetheid vastklem, terwijl ik zelf mijn woorden voor mij hou.
De man praatte nog steeds. Het onderwerp is nu zijn zakelijke bezigheden. Aan sommige dingen: tilt hij niet zwaar, aan andere: wèl. Het meisje knikt, bijna mechanics, als een pop; een enkele maal leest ze vluchtig een passage in het tijdschrift op haar schoot. De man bezit een enigszins bollende buik onder zijn vest en broek en deze zit zo te zien vol woorden: hij ziet ze kroelen & krioelen als torren of heel kleine zwarte muizen, zwarte gevleugelde muisjes die uit zijn mond zwermen als hij, wat de man zo nu en dan doet, met zijn onderarm op zijn buik drukt. Ze dwarrelen op en verdwijnen in de reproduktie die schuin boven zijn hoofd hangt, als aangezogen door de kleuren en kleurvormen.
Het is een zandkleurige woestijn met grijsgele oneffenheden. Over de horizon hangt omgeklapt een groot ouderwets vestzakhorloge. De ene, gebroken, wijzer staat op oneindig of op niets. Links is er een soort poort, die van been gemaakt lijkt en die misschien wel een onderdeel van een skelet is of was, zij het van een vreemdsoortig wezen of niet bestaand dier. Op de voorgrond zwellen twee lage heuvels als de twee bulten van een kameel die onder het zand kruipt. Als je er langer naar kijkt zie je de bulten bewegen, zonder dat ze van hun plaats | |
| |
komen, alsof het element tijd of tijdruimte is weggevallen. Het horloge daarentegen blijft doodstil liggen, zoals ook de rest van het landschap er levenloos en stil bijligt onder de eveneens zandkleurige maar wat geliger lucht erboven.
De reproduktie ernaast - aan de wand van ieder compartiment hangen er steeds twee naast elkaar - toont geen afbeeldingen van iets. De hele ondergrond is leerbruin maar op zichzelf al boeiend door de vele tintvariaties en de streken van penseel of mes. Op de bovenste helft van dit bruine veld een min of meer ovale zwarte zon, niet al te scherp van kontoer, en schuin eronder een grote heldergele vlek met protuberansen alsof de vlek explodeert of zich, vooral vanwege de enkele uitmiddelpuntige vegen of spatten in een voortdurende staat van explosie bevindt. De drie kleuren zijn fraai op elkaar afgestemd en als hij zou moeten kiezen welke van de twee reprodukties hij thuis aan de wand zou willen hebben dan koos hij deze.
- Het is mijn tijd niet, zei hij. Niet meer of nog niet.
- Dat is het probleem, zei ze.
- Hij heeft de kwaliteit er niet meer van, het is een tijd zonder perspektief.
- Dan zul je met een tijd zonder perspektief moeten leren leven.
- Dat kan ik niet. Of nog niet.
- Dat is het probleem.
- Ik zou zelfmoord kunnen plegen, over een paar jaar.
- Dat kan, zei ze. Maar dan kun je wel aan de gang blijven.
- God wat een psycholoog, zei hij.
- Amuseer je, zei ze, en ik meen het. Tot vanmiddag.
Na het grasland en de plassen, half dichtgegroeid met riet en biezen en plompebladen komt ook voor hem de heide en ko- | |
| |
men de naald- en beukebomen en het eikehakhout als een verrassing, je wist dat ze er waren, maar ze blijken er ook te zijn of wéér te zijn; zandpaden van wit sier- of huisvlijtzand schitteren er doorheen en voeren naar oneffen horizonten waarboven en waaronder kraaien vliegen en een grotere vogel die waarschijnlijk een buizerd is of een vliegtuig.
Naast en tussen de villa's planeren de tuinen met hun overdreven weelderige struiken en bloemen. Ze wandelen er langs, op weg naar de heide; de 2CV hebben ze op de brink van het dorp achtergelaten, met een touw vastgelegd aan een boom. Kleine en middelgrote waakhonden begeleiden hen blaffend van hek naar hek en van tuin tot tuin. Sommige van de struiken geuren of ruiken sterk en herfstig, ook al is het zomer.
In minstens drie van de tuinen staan tuinkabouters, midden op een groen gazon of in een bloemperk. Een van de kabouters begint te dribbelen op het moment dat ze naar hem kijken - ook dan al -, hij duwt een kleine kruiwagen voort waarin een zandschepje ligt en een omgevallen pot met geraniums.
Ze neemt zijn hand en zwaait ermee. Die dingen gebeuren denkt hij. (Gebeurden.) Later, ergens in de oneffen verte, spelen ze tussen het eikehakhout in het slechts half met heide begroeide fijnwitte zand. Haar lange blonde haren verschillen nauwelijks van kleur met het zand; haar onderlichaam daarentegen is duidelijker witter - ook het zijne -, terwijl het harde krulhaar van wat hij haar Bermudadriehoekje noemt - je verdwijnt erin op een mysterieuze wijze - weer donkerder is dan het hoofdhaar en op een soort donkerblonde heide lijkt. De geblokte omhooggeschoven rok haakt hij los en spreidt hij onder haar.
Als ze 's avonds thuiskomen zitten hun kleren en heidewarme lichamen nog onder het zand.
Die dingen gebeuren denkt hij. (Gebeurden.) Het landschap ligt gevat in het venster van de tegenoverliggende wand. Ken- | |
| |
nelijk heeft hij er met starende ogen naar gekeken en heeft het meisje op de bank schuin tegenover hem gedacht dat hij naar háár keek, want ze kijkt hem aan en bloost.
Hij slaat zijn ogen neer. Herkennings- en herinneringspunten zijn vaak pijnpunten, denkt hij, ze liggen overal in het landschap verspreid, een landschap van tijd, en het heeft geen zin ze te vermijden, zelfs al zou het kunnen.
De kondukteur komt langs. Hij overhandigt het kaartje. De kondukteur knipt erin. Hij denkt: Au!
en meent even zelfs iets te voelen. Als hij het kaartje weer aanneemt denkt hij - waarom nu! -: Zelfs op 65 km afstand kun je nog in iemands hart kijken. Het is een gedachte die hem even bezighoudt.
Het gras is minder groen geworden, het kleurt hier geler, vanwege de drogere grond en onder de bomen van de bospartijen, meest beuken en eiken, liggen de bruine bladeren van vele jaren, bijna voelbaar bros en knisperend.
En dan is er het hevigwitte, zonovergoten treinwachtershuisje - haast kun je het water van de zon horen plassen en vloeien langs de muren.
Dan volgen weer kudden zwartbonte koeien.
Denkt: Als ik niet kijk gebeurt er altijd iets niet.
En denkt hierover na.
- Het verschil is, zei hij, of voor mijn part het schijnbare verschil, dat je iets voor en met anderen doet.
- Maar vroeger dan, toen ook iedereen voor zichzelf zorgde?
- Toen was er de noodzaak om je in leven te houden. Ik word in leven gehouden. Alleen vraag niet hoe.
| |
| |
De man stapt inderdaad in Amersfoort uit. Zou hij ook in Hilversum uitgestapt zijn als hij gedacht had dat hij in Hilversum uit zou stappen?
Er hebben enkele nieuwe reizigers in de coupé plaatsgenomen. Een ervan is een man van een jaar of vijftig, pak weg vijfenvijftig; hij heeft een korte gedrongen gestalte en een wat bollig gezicht waarin de opvallend grote poriën duidelijk te zien zijn, vooral op de konen en in de neusvleugels; door een paar nerfachtige littekens op de linkerwang doet het gezicht hem om de een of andere reden denken aan dat van een slager, of een chirurg, wat de man waarschijnlijk niet is, eerder lijkt hij op een boer bij wie iemand met een ploeg over de wangen is gegaan. Zijn donkere ogen onder borstelige wenkbrauwen loensen een beetje, waardoor het lijkt of hij minstens twee kanten tegelijk uit kijkt, bijvoorbeeld naar het meisje bij het raam en tegelijk in zijn vestzakje. De man draagt een bruin corduroyjasje bij een beige ribcordbroek en een bruingestreept overhemd met open boord. Op zijn hoofd heeft hij een klein jagerspetje dat hij ondanks de warmte en zijn open overhemd niet afzet.
Behalve de man zijn er ook twee bejaarden ingestapt, waarschijnlijk reizend op een bejaardenkaart - op twee bejaardenkaarten; het werkt vertederend: Twee bejaardenkaarten somen. Ze hebben zich na enig heen en weer draaien geïnstalleerd of ze niet van plan zijn de eerstvolgende uren, of dagen, op te staan en de trein te verlaten, de vrouw langdurig haar rok schikkend en rechttrekkend, de man zijn broekspijpen ophalend, een gebaar dat hij in jaren niet meer heeft gezien, althans niet bewust. Handen en gezicht van de man, die strammer is dan de vrouw - beiden zijn waarschijnlijk tussen de zeventig en de vijfenzeventig - bezitten levervlekken en rimpels die hem bijna pijnlijk menselijk maken; het gezicht van de vrouw is nog meer gerimpeld en ze doet hem sterk denken | |
| |
aan een andere oude vrouw in een horlogewinkel enkele jaren geleden.
/Hij stond op zijn beurt te wachten, zijn horloge liep achter en was waarschijnlijk aan een schoonmaakbeurt toe. Voor hem twee aardige en ook aardig ogende oude mensen, minstens tachtig allebei, van wie de vrouw een nieuw polshorlogebandje nodig had. Zij zat op een kruk, hij stond hoog en rijzig naast haar, glimlachend. Beiden hadden sneeuwwit haar. De vrouw hield een smal zwart bandje van zijde of kunststof om haar pols en bekeek het.
De man zei: - Je mag ook wel een gouden of een zilveren bandje...
- Ach nee, zei ze, dit dient mijn tijd wel uit.
De man glimlachte mild, maar hem die zoveel jonger was ging het door merg en been. Mijn tijd dient het wel uit.
Maar misschien raken oude mensen aan de gedachte gewend, dacht hij, en was dit de goede manier om er over te praten; hijzelf was er nog te jong voor.
En nu dit beeld van jaren geleden weer opkomt besluit hij lang naar de gezichten van de oude mensen in de coupé te kijken; hij heeft er de gelegenheid toe; heeft zich de gelegenheid geschápen, in Amsterdam al.
De man in het corduroyjasje heeft inmiddels uitvoerig de coupé rondgekeken en iedereen iets te lang aangestaard met een van nature vragende blik. Hij zegt: - Ik woon in Lunteren en daar blijf ik wonen.
Niemand reageert.
- Ze kunnen me wat, voegt hij eraan toe.
Het meisje zegt: - Bij ons in de buurt woonde vroeger iemand die ook altijd zei dat ie niet wou verhuizen.
- Ik ben die man, zegt hij. Ik ken jou, jij hebt vroeger ook in Lunteren gewoond.
- Acht jaar geleden, zegt ze. Ik dacht al, u lijkt op iemand die ik van gezicht ken.
| |
| |
- Precies, zegt de man, ik ben die man; en hiermee wil ik maar zeggen dat er al die tijd niets veranderd is en dat ik niet vertrek, zelfs al moet ik mijn hele huis opeten.
- Hebt u dat dan nog niet op, vraagt het meisje.
- Moet ik dat leuk vinden, zegt de man, moet ik dat nou werkelijk leuk vinden?
Hij spreidt zijn handen in een gebaar van machteloosheid naar wie tegenover hem zit.
- Ik bedoel, u behoeft het niet in één keer op te eten. U zou met het schuurtje kunnen beginnen.
Ze is door het dolle heen.
- Mijn god, zegt de man getergd en geteisterd, daar heb ik al die jaren voor in Lunteren gewoond.
Ze zei: - Als je niet met je gedwongen vrije tijd kunt leven zul je niet met mij kunnen leven. In deze volgorde.
Hij neemt opnieuw de gezichten van zijn medereizigers in zich op en ze komen hem al vertrouwder voor; hoe kleiner de ruimte hoe vlugger het blijkbaar plaatsvindt, als in het dorp waar hij opgegroeid is en waar hij ieder gezicht kende, iedere mond, iedere rimpel bijna en zeker iedere persoonlijke gang, ook vanuit de verte en op de rug gezien. En hoe indringender hij keek hoe interessanter de gezichten werden, zelfs de nietszeggende. Iedereen heeft een interessanter gezicht dan ik, denkt hij, terwijl hij zijn gezicht in het spiegelglas probeert te zien. Denkt: hopelijk kijkt er op dit moment ook iemand indringend naar mij. Of juist liever niet?
/Herinnert zich dat hij zich vroeger wel eens de opdracht stelde een gezicht helemaal uit het niets op te bouwen, zonder van enige bekende trek uit te gaan, maar het bleek een onmogelijke opgave: altijd slopen er onderdelen in van iemand die hij kende of van een gezicht dat hij juist had gezien: een neus, een mondhoek, ogen, een litteken, een | |
| |
moedervlek of wrat. Bovenal was het een zinloze doelstelling geweest, een on-menselijke. Haalbaarder zou wellicht geweest zijn om van een bekend menselijk gezicht uit te gaan om vervolgens de trekken een voor een te elimineren, enkele of alle, tot tenslotte alleen de invulbare huls van de menselijke fisionomie overbleef, iets dat de abstraherende expressionistiese schilders deden. Of was ook dit onmogelijk?
Hij wendt zijn gezicht af van de andere gezichten, alsof het spiegels zijn.
En plotseling is het of er een grote zwerm warme vlinders opstijgt in de coupé, uit het niets, in het niets.
De telefoon ging. (Ging soms een hele dag niet.) De telefoon ging. (Ze belden elkaar minstens één keer per week en een paar maal hadden ze elkaar zelfs opgezocht als-het-zo-uitkwam. Het stadium van ruziën lag achter hen, dat van hoopvolle berusting had zijn intrede gedaan, althans bij hem. (Hoopvol?)) Hij nam de hoorn op.
- Hebt u ook kinderen?
- Twee, antwoordt hij, bij mijn eerste vrouw, van vier en zeven jaar.
- Zijn ze bij uw vrouw?
- Ja.
- ...?
- Er valt mee te leven, zegt hij.
Maar hij heeft helemaal geen kinderen, noch een eerste vrouw. En hij realiseert zich dat dit de eerste keer is dat hij, opzettelijk, in de werkelijkheid fantaseert, werkelijkheid fantaseert en het gevoel dat hij hierbij heeft is heel gemengd: het is avontuurlijk en verleidelijk - de durf of de oneerlijkheid heeft hij nooit eerder opgebracht - en het is gevaarlijk: werkelijkheid die werkelijkheid uitlokt, woorden die werkelijkheid uitlokken of ande- | |
| |
re woorden die werkelijkheid suggereren maar die het niet zijn zoals in de literatuur. Het is als op de rand leven van iets; of van niets en hij heeft het gevoel dat hij het niet vaker moet doen.
Soms lijkt de trein een grote koelkast, die je hoort aanslaan als de deur naar de keuken openstaat.
Ze zaten in een restaurant in de Utrechtsestraat. Het was er vol, vol mensen, een, twee honden onder de tafeltjes: hun omhooggedraaide ogen als je er langs liep. Er lag fijn wit zand op de houten vloer.
Verder de hele aankleding van hout: wanden, tafeltjes, stoelen, tapkast. Nieuw-oud, maar wel aardig.
Aan een éénpersoonstafeltje tegenover hen zat een jonge man van een jaar of vijfendertig, achtendertig; hij had de lichtstblauwe ogen die hij ooit gezien had - er is op een dag altijd wel iets dat overtreffender is dan al het andere dat je gezien of meegemaakt hebt - en hij droeg tijdens het eten zwartleren handschoenen met opengewerkte rug en een open gleuf in de zwemvliesachtige verbinding tussen duim en wijsvinger; zijn korte gitzwarte haar zat met briljantine op zijn schedel en voorhoofd geplakt.
Toen ze naar hem keken keek de jonge man terug, uitdagend noch defensief - hij was het gewend bekeken te worden - en zij sloegen hun ogen neer op de spijskaart.
- Ik wil alles! zei ze uitbundig.
- Alles hebben de anderen al opgegeten, zei hij, wij krijgen alleen wat er over is.
- Zolang er nog zeetong is vind ik het goed.
De trein rijdt nu door een streek met veel pluimveebedrijven; rond de lange lage schuren krioelen velden met tienduizenden scharrelkippen en -kuikens, een enkele maal eenden of gan- | |
| |
zen. Boven de gebouwen uit steken de smalle ronde voedertanks. Op het dak van een van de schuren prijkt een roodgeschilderde ijzeren haan; zijn gekraai is tot in de trein te horen. (Op sommige erven scharrelt echter geen enkele kip.)
Een tijdlang volgt de snelweg de spoorbaan - soms rijdt een vrachtauto een tijdje met de trein mee, je kon de belettering lezen, en de gezichten in de privé-auto's wenden zich allemaal naar de trein, kinderen wuiven geestdriftig -, dan weer verwijdert de weg zich en zie je de aluminium vangrails op hun eentje door het land lopen, waarna beide verkeersaders weer samenkomen, even pauzeren bij een parkeerplaats, een benzinestation of een restaurant, om zich vervolgens weer te splitsen en een eigen weg door het land te weven. En alles geschiedt, van zijn hoge treinzetel uit gezien, in volmaakte harmonie: de auto's lijken vredig te grazen, zich als koeien een weg te eten. (Ja.)
Langs de spoorbaan, vooral in de buurt van de dorpen, liggen veel volkstuintjes, goedkoop margeland waarop een overdaad aan jonge sla, groene kool, boerenkool, aardappelplanten, tomaten, de ranken van de snij- & sperzieboon, wortelgroen, dahlia's, gladiolen, asters; een houten kot om het gereedschap in op te bergen. Leuk om te hebben. (‘Beter dan niks.’) (Ja.) Ook hier, op de gekste plaatsen, zo nu en dan een autowrak, alsof het als total loss uit de hemel is neergedaald, zonder iets of iemand erin. (Ja.)
Dan de Veluwe, een brok miljeuvriendelijke natuur met miljeuvriendelijke dieren en overwegend miljeuvriendelijke mensen.
En prompt graast er enkele ogenblikken een echt hert onderaan de berm van de spoordijk. Het echte hert laat zich niet opschrikken door de trein - hij kent het geluid en de aanwezigheid - maar blijft rustig dooreten van de hoge sprieten. Iedereen is vertederd en er gaat een golfslag van emoties door de trein, als in een binnenbad met kunstmatig opgewekte gol- | |
| |
ven die hoog oplopen en tegen de randen slaan.
Daarna ebt de emotie vrij snel weer weg en richt zich, gelijkmatiger nu, op de juist in bloei staande heide, met de lage dennen erin en heuvels van onbetreden stuifzand, geheimzinnige bospaadjes, een verloren of weggeworpen tas, een eenzame wandelaar met wandelstok.
- Als we een kind willen moeten we het nu doen, zei ze, anders is het te laat.
- Daar heb je gelijk in, zei hij. Anders worden we meteen grootmoeder en grootvader.
- Of we doen het niet, zei ze, maar dan besluiten we het nu.
- Akkoord. Wat wil je?
- Wat wil jij?
Het was de vijfde maal in drie jaar dat het onderwerp aan de orde werd gesteld en de - open - vraag was iedere keer in de ruimte blijven hangen als een dringend vraagteken dat ook achter hun rug nog zichtbaar of voelbaar bleef.
Het ‘probleem’ was aan alle kanten bekeken, het voor en tegen uitentreuren afgewogen, vooral het tegen, dus dat hoefde niet opnieuw te gebeuren. En de verleiding was hem bekend uit het begin van hun verhouding: het donkere, irrationele en wat afgrondelijke gevoel - op onverhoedse, impulsieve momenten - zijn zaad te laten gaan en iets levends te verwekken dat een kind werd. Maar hij had het altijd in toom weten te houden en later was het allemaal beter geregeld of afgewogen, ook zijn gevoel, ook hun gevoel. Beiden hadden ze kinderen wel aardig, aandoenlijk en aanhalig gevonden, maar niet aandoenlijk en aanhalig genoeg om er zelf een te nemen. Maar het Idee was blijven lokken - als idee, als mogelijkheid, als kreatieve toevalstreffer of als russiese roulette, als gevoel, als gevoelsidee, alles tesamen een komplex vormend dat misschien groter was dan de komplexiteit van een kind van vlees en bloed, althans wat hun gevoelens tegenover dat reële kind | |
| |
betrof. Zelfs het eventuele geslacht van het gevoelsidee was al besproken. Alleen tot naamgeving waren ze wijselijk niet overgegaan, want naamgeven maakte het spel gevaarlijker, konkreter: een naam zou wel eens een grotere zuigkracht kunnen ontwikkelen in de richting van een positieve beslissing.
En even - nu - vertederde het idee hem opnieuw, en denkend dat ze het in haar hart graag wilde, omdat zij het was die er tot drie keer toe over begonnen was, zei hij: - Nou laten we het dan maar doen als jij het graag wilt.
Haar pupillen werden groot van schrik.
- Maar dan moet ik mijn baan opgeven, zei ze, en -
- Ik dacht dat je het graag wilde, zei hij.
Ze begon te huilen.
- Wil je het dan niet?
- Ik weet het niet.
- Dan doen we het niet hoor, zei hij en streek met zijn hand over haar lange blonde haar.
- God wat een psycholoog, zei ze, nog nasniffend. (Haal op die hei!)
- Ik heb niks psychologies gezegd, zei hij, verbaasd tot in het diepst van zijn idee. Wil je het dan wel?
- Mijn god, wat ben je toch een psycholoog, zei ze.
Het scherpe licht op zijn ogen van de hoge luchten buiten, het zandlopersritme van de trein en de warmte als de zon doorbreekt maken hem doezelig. Maar hij wil liever niet slapen, slapen kun je thuis genoeg doen. Tijd genoeg.
Op een veldje tussen manshoge struiken heeft een tractor de grijszwarte aarde omgelegd. Naast het veldje staat een kleine boerderij met een grasveldje ervoor waarop een geit graast. De boerderij - nauwelijks groter dan een arbeiderswoning - is amper groot genoeg voor twee personen. Aan de wegzijde is de oude boer doende de wortels van een omgehakte boom uit te graven. Hij staat in gebogen houding over zijn schop.
| |
| |
Hij wist niet hoe lang hij geslapen had: voor zijn gevoel is het een half uur, maar als hij zijn ogen opslaat staat de boer er nog steeds in dezelfde gebogen houding, alsof niet hij maar de tijd stil heeft gestaan. En even breekt het zweet hem uit, waarom precies weet hij niet.
Zijn ogen heeft hij onmiddellijk van de boer afgewend. De trein beweegt en de zachte dreun ervaart hij als een opluchting.
Hij knippert een paar maal met zijn ogen, want één oog van de man tegenover hem beweegt zich op een raadselachtige manier van het gezicht naar het bovenlichaam, aarzelt even op de linkerschouder, zwerft langzaam en met kleine rukbewegingen over de romp om, terugkerend, pas in de buurt van de adamsappel te pauzeren. Daarna begint het oogbewegen opnieuw.
Hij probeert het oog te fixeren op een vaste plaats, vrezend zo gebiologeerd te raken - als een klein aapje door een slangeoog - dat hij zijn blik niet van de man af zal kunnen houden en onbeschaamd zal lijken, misschien zelfs een homo. Maar een paar maal ontsnapt het oog hem en het lukt hem pas werkelijk als hij erin slaagt het naar de linkeroogkas te kijken. Daar dwingt hij het te blijven en zich te stabiliseren.
Met slaperige halfgeloken ogen gluurt hij naar de al groter wordende zwarte pupil om er tenslotte in te verdwijnen. Daarop wordt het donker vrijwel onmiddellijk weer lichter, het licht heeft een roze, bijna huidroze kleur. Hij staat in het portaal beneden, waar hij juist een brief heeft opgeraapt van de mat en met zijn pink opengescheurd. De envelop bevat drie aan beide zijden dichtbeschreven vellen.
Hij begint de inhoud gespannen te lezen. Maar pas na anderhalf kantje dringt het tot hem door dat de brief in zijn eigen handschrift geschreven is.
Hij houdt de adem in en leest nog aandachtiger. De spanning wordt nu bijna ondraaglijk, want hij weet niet wat hij te lezen | |
| |
zal krijgen al heeft ie het blijkbaar zelf geschreven. Of niet? Ook daar is hij niet zeker van. Een feit is - en het alarmeert hem hoe langer hoe meer - dat van niets de betekenis tot hem doordringt, niet van wat hij leest en niet van wat hij al gelezen heeft en mocht hij ooit iets van de inhoud geweten hebben, dan is hem er niets van bijgebleven; hij kent de woorden wel, kent ze allemaal - en in zeker opzicht komen ze hem zelfs bekend voor, alsof hij ze metterdaad in deze volgorde geschreven heeft of anders al eens in deze volgorde gelezen -, maar iedere betekenis, zo die er is, blijft hem vreemd. En terwijl hij op het schrift tuurt denkt hij: mijn god, begin ik nu al aan hersenverweking te lijden, door het lange nietsdoen?
Het gevoel van onbehagen maakt hem wakker. Hij slikt een paar keer, bevochtigt met zijn tong zijn lippen die droog zijn geworden, likt over zijn verhemelte.
Een holle doffe plof. De plastic dop die van de karnemelkfles springt; hij heeft hem vergeten in de koelkast terug te zetten.
En ineens staat de vrouw die in het hoekplaatsje zit op, recht zich. Haar bewegingen ontvouwen zich bestudeerd langoureus en traag. En vreemd, hoewel het nu tamelijk warm is geworden in de coupé neemt ze een wollen vest van het bagagerek en trekt dit met bijna geile arm- en schouderbewegingen aan, waarbij ze met haar bovenlichaam kronkelt als een stripteaseuse. Daarna pakt ze haar jasje van de haak naast het raam en wringt zich er met dezelfde overdreven en gespeelde bewegingen in.
Hij begint het uitgesproken warm te krijgen en als ze nu ook haar suède jas pakt breekt het zweet hem uit. Tegelijk heeft de warmte iets eroties, dat sterker wordt als ze ook deze jas begint aan te trekken, tot hij, als ze hem na minutenlang gekronkel en na uitdagende schijn- en vergisbewegingen gemaakt te hebben eindelijk aan heeft, bijna even opgewonden | |
| |
is als toen hij voor 't eerst een naakte vrouw in het echt zag. En wat het allemaal nog raadselachtiger maakt: de vrouw - of is het een man? hij is er eigenlijk niet zo zeker meer van - wordt er niet dikker door! Sterker, het lijkt wel of het lichaam door de kledingstukken heen begint te schemeren, ja duidelijker naarmate ze er meer aantrekt, want ze heeft nu opnieuw een suède jas van de haak genomen - of misschien wel dezelfde - en is begonnen deze onder al heviger en geilere kronkelbewegingen over haar oude kledinglaag aan te brengen waarbij haar armen golven als beenloze ledematen van een nymf, en dan als ze de jas aan heeft - dichtknopen doet ze hem niet eens meer - neemt ze meteen een nieuwe, of dezelfde jas, tot hij meent haar naakte lichaam duidelijk te kunnen ontwaren. Het klamme zweet doet zijn hemd op zijn rug kleven, maar wanneer hij zijn mond opent om haar te waarschuwen - ze bevindt zich tenslotte in een coupé waar andere mensen zitten, al is ze zich dit niet bewust - wordt hij met een schok wakker. Door de droom en misschien ook door het konstante trillen & het zachte ritmiese schokken van de trein heeft hij een erektie gekregen. Hij slaat zijn benen over elkaar en kijkt naar de vrouw die in haar hoekje zit te lezen, koel en afstandelijk.
De trein glijdt nu langs de achtertuinen van een blok rijtjeshuizen. (Schoenendoostuinen: een kijkgat van rood cellofaan in de schutting. Hij staat als jongen in de tuin; de trein is een puffend en hijgend paard, net als in de negentiende eeuw, een rode vlag voorop.)
Het hoekhuis met aangebouwde schuur. Een tamelijk grote tuin, meest grasveld, achter en naast het huis. In het gras een ren met leuke konijnen. Twee konijnen wippen los rond, waaronder misschien het kerstkonijn. Aan de dubbele waslijn bolt het wasgoed als een heel gezin.
In een dergelijk huis hier niet ver vandaan is hij opgegroeid. Zijn vader hangt aan de lijn, zijn moeder en zijn zusjes toen | |
| |
ze dertien en vijftien jaar waren, hij zes.
Hij liep met een stok rond; het uiteinde had hij in een vuurtje gestoken dat andere jongens hadden gemaakt en de stok gloeide en walmde nu als een fakkel. Hij zwaaide er mee heen en weer om hem vlam te laten vatten. Hij wist niet goed wat hij er mee moest doen. (Hij wist het nog niet.)
En in dat jaar was hij getuige geweest van veel tranen, zoveel tranen als hij daarna nooit meer zou zien of het moest zijn op de televisie, in beelden uit andere landen. Het dorp Putten lag vlakbij en bijna alle mannen waren in de oorlog door de Duitsers weggevoerd, uit represaille; de vrouwen bleven achter, en de kinderen, onder wie veel van zijn leeftijd. De mannen kwamen in grote meerderheid in de konsentratiekampen om. En in de kerk werd veel gehuild, zoveel als alleen dáár in zijn herinnering gehuild werd en verder zelden, behalve van woede.
En realiseert zich met een schok dat hij op weg is naar dat deel van Duitsland waar de tragedie zich heeft afgespeeld. Straks zal hij de rivier De Jordaan oversteken... - En ineens vindt hij het landschap uitgesproken lelijk, oud en ontroerend lelijk.
Even komt er een witte maan door, op klaarlichte dag. Daarna verdwijnt ze weer in de nevels.
‘Het was aan de vroege kant toen ik aanbelde; de generaal was zich nog aan het kleden. Ik zei echter dat mijn zaak een spoedeisend karakter had, daarop werd ik onmiddellijk binnengelaten in de slaapkamer; de oude negerbediende bleef gedurende mijn hele bezoek aanwezig.
Toen ik de kamer binnentrad keek in vanzelfsprekend rond naar de generaal, maar ik zag hem niet. Wel lag er op de grond, in de buurt van mijn voeten, een grote vreemd uitziende bun- | |
| |
del en daar ik niet in het beste humeur van de wereld verkeerde gaf ik er een trap tegen.
“Hm, hm! niet erg beleefd zou ik zeggen!” zei de bundel, met een stemmetje zo dun en vreemd als ik nooit eerder gehoord had; het leek op iets tussen piepen en fluiten in.
“Hm! niet erg taktvol, als ik zo vrij mag zijn op te merken.” Ik schreeuwde het bijna uit en vloog naar de verste hoek van de kamer.’
De trein nadert Deventer, mindert vaart en dendert en bonkt langzaam over de brug als was deze vervaardigd van legodeeltjes. Onder hen ligt de rivier smal en glinsterend in zijn bedding, alsof hij zich bewust is van zijn bedding en vooral van zijn rivier zijn: de intensiteit van het zilverige water en van het licht erboven, de opstijgende trillingen (die hij bijna meent te kunnen voelen zoals sommige mensen aardstralen menen te kunnen voelen), de weerkaatsingen en wisselende spiegelbeelden van de herenhuizen aan de kade, kortom het bewustzijn van de rivier dat zich aan hem meedeelt en niet alleen aan zijn bewustzijn.
Stroomopwaarts overspant een tweede ijzeren brug het water. Een tweetal diepgeladen binnenvaarders vaart er juist onderdoor. Boven de huizen uit torent een zend- of doorzendmast met zijn concave flaporen die alshetware uitnodigen tot heel hard fluisteren of heel zacht denken.
Het meisje in de hoek stapt uit. Nieuwe treinreizigers lopen door het middenpad, nemen plaats. Een ervan is een meisje van een jaar of vijfentwintig, dertig; ze heeft een lang, tamelijk bleek gezicht en een lange smalle neus; haar blonde, bijna witte haar valt over haar slapen en wangen en, ook misschien omdat ze wat afstandelijke, helblauwe ogen heeft, lijkt ze wel wat op een moderne Toorop-non, het gezicht meer getekend dan gekleurd. Ze draagt een geblokt schots rokje bij vleeskleu- | |
| |
rige kousen en zwarte stappers met halfhoge hakken; daarop een blazerachtig jasje zonder blazerknopen. Ze zou direktiese-kretaresse kunnen zijn of lerares; als ze iets anders had kunnen zijn zou ik het denken, denkt hij. De man uit Lunteren kijkt haar lang en een beetje ontregeld aan, zegt dan: - Jou ken ik. Jij hebt ook in Lunteren gewoond.
- Dan weet u meer dan ik, zegt ze kribbig.
- Ik heb zo mijn gedachten, zegt de man.
- Ik ook de mijne, zegt ze.
- Dat merk ik, zegt de man en hij spreidt zijn handen uit in een gebaar van machteloosheid naar wie tegenover hem zit.
Het meisje pakt een boek.
- En dat is dan dat, zegt de man.
Niemand reageert.
- De mensen zijn niet meer zoals ze vroeger waren, zegt hij.
- Behalve dan zeker in Lunteren, zegt het meisje.
- Hoe raad je het, zegt de man. Maar jij hebt er ook gewoond, ik weet wat ik weet.
Het meisje haalt haar schouders op en verdiept zich in het boek.
Naarmate de reis vordert lijkt het of de velden buiten steeds meer tijdvelden worden, velden van tijd die weliswaar opgevuld zijn met de gewone dingen, gras, pollen onkruid - veel meer dan op de weiden in het westen van Nederland, vooral distels en zuring zo te zien -, roodbonte koeien, weidevogels, mais, maisstoppels, maar de afzonderlijke velden in hun geheel doen abstrakter of geabstraheerder aan, hebben iets - misschien is het wel hun (tijdelijke) essentie - dat hij ervaart als tijd. Het is een haast mystiek gevoel dat hem niet afschrikt maar wel een lichte verbazing in hem wekt omdat hij het niet eerder zo heeft meegemaakt. Het is bijna een soort gekonkretiseerde tijd die, paradoxalerwijze, iets van neutrale transparante eeuwigheid in zich heeft of overdraagt. Misschien is het | |
| |
alleen maar een kwestie van monotonie en herhaling of van staren. Maar toch stemt het hem niet ontevreden; eerder werkt het ontspannend en hij geeft er zich, na een aanvankelijke lichte weerstand, niet zonder welbehagen aan over. (Denkt even aan de ontspanning van de dood, maar wuift deze associatie weg, naarbuiten.) Geeft zich over aan de mild gemarkeerde en geprofileerde tijdvelden - nergens scherpe uitsteeksels, ook de boomstronken en afrasteringspaaltjes niet - en denkt een vreemde gedachte, die hij ook bij nader doordenken niet kan doorgronden, denkt: Ik ben verder. - Maar misschien is hij helemaal niet verder en is alleen de tijd, of wat het zijn mag, verder, verder doorgedrongen in de dingen en in hem, maar dat verandert niets aan de situatie, noch aan de sensatie.
Enige tijd later loopt de trein het station van Hengelo binnen.
De man met de borstelige wenkbrauwen en het bruine corduroyjasje stapt uit. Nieuwe reizigers komen binnen. Een ervan is een man van een jaar of vijfenvijftig, pak weg zestig. Hij heeft een tamelijk kleine, gedrongen gestalte met een massief, bollig hoofd dat wel iets weg heeft van een honkbal. De huid van zijn gezicht is ruw, met putjes in wangen en konen alsof hij de pokken heeft gehad; verder een paar littekens waar hij zich misschien tijdens het scheren gesneden heeft.
Maar wat vooral opvalt aan zijn gezicht zijn de ogen: het ene oog, het rechter, staart een beetje, is misschien wel halfblind, terwijl het linker extra beweeglijk rondkijkt en fonkelt alsof het voor een deel de aktiviteiten van het andere heeft overgenomen. De kledij van de man bestaat uit een bruin corduroyjasje en een beige ribcordbroek; aan zijn voeten heeft hij een paar zware bruine sportschoenen en op zijn hoofd een klein bruin vilthoedje met een vogelveertje tussen de band. Pas als hij zit neemt hij zijn hoedje af, staat dan weer op en legt het hoedje in het rek. Zijn nek is onlangs uitgeschoren.
Als hij weer zit kijkt zijn ene oog verkennend de coupé rond,
| |
| |
werpt een blik door het treinraam om schielijk terug te keren naar de coupéruimte.
De man merkt op, tegen niemand in het bizonder: - We zijn zo bij de grens.
Het Tooropmeisje met het lange bleke gezicht en de hoogblonde haren zegt: - Pas maar op dat u er niet bent voor u van hier vertrokken bent.
De man denkt daar diep over na, hetgeen zichtbaar is aan zijn ene oog dat alshetware tot zichzelf inkeert en een beetje op het andere begint te lijken en misschien kijken ze nu vanbinnen achter hun blinde vlekken naar elkaar, verbaasd.
Tenslotte, na teruggekeerd te zijn, zegt de man: - Wat bedoelt u daarmee? Is het mijn oog?
Het meisje retireert door het in het algemene te trekken. - Het geldt voor ons allemaal. Alles gaat tegenwoordig zo snel.
Het oog denkt: dat bedoelde je niet, maar de man zegt: - Ik had ook de auto kunnen nemen, naar Hamburg, om -
Maar hij breekt de zin af en opnieuw begint het oog, veelvuldig knipperend, na te denken over de eerste woorden van het meisje.
- Hoe zei u dat daarstraks ook weer? vraagt hij.
- Wat?
- Over aankomen voor je vertrekt.
- O, dat ben ik al weer vergeten.
- Maar u bedoelde er iets mee.
- Nee hoor, zegt ze, ik zou niet weten wat.
- Toch bedoelde u er iets mee, herneemt de man als de trein vertrokken is.
- We zijn zo bij de grens, zegt ze.
- Weet ik, zegt hij. Maar als ik met de auto was gegaan was ik er al geweest.
- Dat bedoelde ik nou juist, zegt ze, terwijl ze opstaat.
Ze stapt uit bij het grensstation, nagekeken door het oog.
| |
| |
- Ze heeft zichzelf bedoeld, zegt de man bedachtzaam. Maar dan nog begrijp ik het niet, want ze heeft waarschijnlijk helemaal geen auto.
- Sommige mensen zetten hun auto op de trein, zegt een ander.
- Maar niet op deze, zegt de man, dit is geen autotrein.
- Het hangt ook van de afstand af, zegt de ander.
- Precies. Straks lopen we weer in, zegt de man opgewekt, de trein is eerder in Hamburg dan wanneer ik -
- Misschien bedoelde ze dat.
- Maar toen had ik nog niet gezegd dat ik naar Hamburg ging.
- Misschien bedoelde ze dan het omgekeerde. In dat geval staat u nog op het station van Hengelo.
Het oog schiet vonken naar alle richtingen en lijkt ten prooi gevallen aan de opperste verwarring.
- Waar ben ik aan begonnen, zegt de man in alle ernst.
- U kunt nog uitstappen, zegt de ander.
De man overweegt een moment of hij het zal doen.
Het land is beginnen te golven, met de langzaam oplopende golving van heuvels die naar een hoge heuvelkam toe gaan; heuvels en hellingen zijn groen bebost of begroeid met struikgewas; ertussen het lichtere groen van weilanden en de vlakken en vlekken van akkers met koren, mais, kool waarschijnlijk. Een hoge staafschoorsteen of een kubusachtig gebouw verraadt een fabriek of elektriciteitscentrale. Er is de karakteristieke zuil van een smeltoven met zijn flessehalsslanke middel en klusters huizen met de al even karakteristieke bouwkraan die met de trein mee lijkt te drijven van het ene kleine dal naar het andere, samen met de hoogspanningstorens en -lijnen.
Hij zou erin willen liggen, in het land, en meegolven - traag oprijzen als een huis, een tijdelijke woning met vakwerkgevel | |
| |
of als een ontspannen boogbrug, een toevallige kerktoren of een hijskraan en verdergolven, zijn heuvelhelling bespikkeld met zwartwitte koeien (weer!) en blokken geperst hooi of stro die nauwelijks iets wegen, zou mee willen deinen tot bovenop de kam van de heuvelrug, die hier en daar vrij dicht bebouwd is met villa's en huizen waarvan de rode daken, de witte of okeren gevels & muren, de blinkende vensters -
En voelt zich meegolven - in de trein - met het landschap, eerst met en in het beeld van het landschap en dan ook in het land zelf en in de slaap van het land die hij als heldere mist op voelt komen, tot hij plotseling merkt niet meer in groen heuvelland te zijn maar in een veel kaler landschap helemaal aan het eind van de wereld, een kale lichtgele zandwoestijn met hier en daar een klein rotsblok en een enkele verhevenheid of heel lage zandheuvel. En hij zit daar, al kan hij zichzelf niet zien, zit achter zijn blik voor in het beeld en weet dat hij er zit, misschien wel met gekruiste benen, uitziend over de vlakte naar de hoge horizon waar het absolute einde is - zit er vóór, vóór het einde van de wereld met alleen zijn blikveld er nog tussen. En hoewel het overheersende gevoel er aanvankelijk een is van argeloze bevreemding jagen hem de aanblik èn zijn gevoel van berusting plotseling vrees aan, en hij laat zich met een schok ontwaken en terugkeren naar waar hij zit in de trein.
Kort erop rijdt de trein het station van Osnabrück binnen.
Bij het Toeristenburo vraagt hij naar een eenvoudig hotel in de buurt van het centrum en ook om wat materiaal over de stad, want het minste wat hij kan doen is een wandeling maken in zijn doel. Hij heeft ook nog even met de gedachte gespeeld om naar een hotel te gaan, daar op bed te gaan liggen lezen en de volgende dag terug te reizen zonder iets van de stad gezien te hebben. Maar dit zou het spel een al te rechtlijnig karakter verlenen en het te zeer doen lijken op een literair | |
| |
motief in een boek, terwijl het ook het aspekt van doel-loosheid te zeer zou benadrukken, wat in zijn geval onjuist was omdat hij juist zijn eigen zinloze doel gekozen had en daaraan stimulansen ontleende. Bovendien had dit zinloze doel weldegelijk een konkreet facet: de stad. Het was dus niet noodzakelijk maar wel gepermitteerd er kennis van te nemen.
Hij neemt de bus naar het hotel, wast zich op zijn kamer en bestudeert de folders.
Osnabrück. Eerste nederzetting omstreeks 4000 voor Chr. In 780 stichtte Karel de Grote het bisdom Osnabrück en in 889 kreeg de stad het markt-, munt- en tolrecht. 1100: een brand verwoest de stad volledig. 1171: keizer Barbarossa verleent privilegiën: men mag een raadhuis bouwen, een eigen zegel voeren en de stad met een muur omgeven. 1246: Osnabrück treedt toe tot de Hansabond. 1500: bloei van de handel (vooral linnen). 1643-1648: Vrede van Osnabrück - vertegenwoordigers van bijna alle europese landen komen bijeen in de ‘vredeszaal’ van het Raadhuis - einde van de Dertigjarige Oorlog. 1853: bouw van de eerste spoorweg. 1939: 100.000 inwoners. 1945: 68.5% van de stad verwoest, inwonertal nog maar 60.000.
Na 1945 volgt geen jaartal meer, maar hij leest dat de stad momenteel 160.000 inwoners heeft. Voorts is Osnabrück tweelingstad van Haarlem/Nederland, Angers/Frankrijk en Derby/Grootbrittannië, terwijl het vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt met Gmünd/Oostenrijk.
Van enige verwoesting door de oorlog is niets meer te bespeuren. Alles herbouwd, ook de gebouwen en de huizen in de oude stad. Mooi zo te zien, ook de vredeszaal met kandelaber en oude schilderijen aan de wand, allemaal koppen van deftige notabelen. Ook een echt slot. Mooi. Kerken, stadswaag, Walhallahuis, de oude, in verzakte vorm herbouwde woningen met veel vakwerkgevels. Mooi. De kleurige illustraties van de folders zal hij goed kunnen gebruiken voor een kollage; vooral | |
| |
als je de beelden verknipte en je alles niet meteen thuis kon brengen is bijna alle materiaal boeiend.
Maar nu het allemaal eerst eens in werkelijkheid bekijken.
De werkelijkheid viel niet tegen. Het meeste kwam overeen met de kleurenfoto's. Misschien was alles iets te nieuw - afgezien natuurlijk van de herbouwde historiese gebouwen etc. - en je zou je kunnen voorstellen dat mensen zelfs terugverlangden naar de armoede en de morsigheid van de eerste naoorlogse tijd, de tijd van opbouw. Al wandelend betrapt hij zich op een zekere jachtigheid, vanuit een bijna automaties opkomende drang om het toch allemaal in een kort tijdsbestek te zien, maar als hij zich dit eenmaal bewust is vertraagt hij zijn tempo: hij hoeft niet alles te zien, het is onbelangrijk, hij mag zelfs niets zien als hij dat liever wil. Daarop wordt hij weer rustiger. En als hij dan toch het meeste gezien heeft is hij niet ontevreden het gezien te hebben, hoewel het meeste slechts matig interessant is en bijna niets echt interessant; waarop hij niet ontevreden is dat hij tevreden is, want het had ook anders kunnen zijn en dat zou onplezieriger geweest zijn, temeer omdat de verantwoordelijkheid voor zijn lot in dit geval volledig bij hemzelf lag. Even bekruipt hem zelfs een lichte spijt dat hij niet een ander, interessanter doel heeft geprikt - of gekozen - waardoor hij meer en interessanter dingen had kunnen zien, maar anderzijds zou hij ze dan ook hebben moeten zien. Nee, hij is bepaald niet ontevreden, voelt zich zelfs redelijk ontspannen, als iemand die aan zichzelf voldaan heeft, hoe beperkt de gestelde opdracht ook is geweest of de persoonlijkheid waaruit die opdracht gesteld werd.
In een van de hoofdstraten, een winkelstraat en voetgangersareaal, pauzeert hij even op een bankje naast een grote stenen plantenbak. In de glazen bollen van de moderne straatverlichting bewegen & reppen zich de vele kleine wandelaars, vervor- | |
| |
men als in lachspiegels, worden al kleiner & kleiner - lilliputters, geprofileerde mensvormige stippen - en verdwijnen tenslotte uit de bol. Leuk.
Hij laat de honderden Duitsers aan zijn glinsterend linkeroog voorbijgaan, het rechter staart enigszins. Mensen-kijken. Enig verschil met zijn landgenoten aan de andere zijde van de grens is er nauwelijks, noch in kleding noch in gezichten. Van mensen krijg je een tic denkt hij en staat op, in zijn nopjes dat hij niet één keer aan iets anders heeft gedacht. Tot nu toe.
Bedenkt dan dat hij zich de laatste jaren aan niets zozeer heeft geërgerd als aan mensen die zichtbaar tevreden in het leven staan. Tevredenheid hoort altijd, en hooguit, betrekkelijk te zijn, zeker in deze maatschappij.
Drentelt dan langzaam in de richting van zijn hotel, zo nu en dan de plattegrond raadplegend en onderwijl etalages bekijkend. Denkt: etalages zijn de musea van de gewone man. - Een van de etalages is geheel ingericht met natuurgeneesmiddelen: flesjes met kruiden en sappen, capsules met tarwekiemolie, koninginnengelei, ginseng, procaïne, saffloerolie, rodeuieolie, sint-janskruidolie.
Het groot uitgevoerde illustratie- en reklamemateriaal is interessant en bevat veel behartigenswaardige mededelingen.
Hij eet ongezond in het restaurant van het hotel, zou om zijn toelaatbare tevredenheid voedsel te geven graag lekker gegeten hebben, wild bijvoorbeeld, maar dat voert de menukaart van dit restaurant niet. Wat ze bieden is echter, hoewel eenvoudig, niet slecht. Het wordt: kervelsoep, een lekkere homp van het varken, kartoffeln en verse worteltjes, en een soepkom met ijs en vruchtjes na. Daarbij een half flesje wijn met een leuk etiket. Hij eet en drinkt er met smaak van, waaruit blijkt dat hij althans een gezonde honger heeft.
Glaasje brandy van de televisiereklame na. Niet slecht.
| |
| |
Daarna even uitstrekken op bed, wat lezen.
Voor het slapen gaan nog een kort avondwandelingetje, weer wat etalages bekijken, zo nu en dan een keurende blik werpen in een van de overvolle cafés. Een aantal indrukken meer is meegenomen, maakt de herinnering gevarieerder, zo ook het doel.
Voor een van de etablissementen staat, enigszins wankel op haar benen, een vrouw van naar schatting een jaar of vijfendertig, veertig, al telde misschien een deel van haar jaren dubbel; ze heeft een lang, inbleek gezicht en blonde, gewatergolfde haren die zo ver over haar wangen en slapen hangen dat ze amper haar ogen vrijlaten. De ogen nemen hem met een wat ongerichte blik op, terwijl haar handen, bijna buiten haar wil om, haar gladde beige napparok nog gladder strijken en een van haar hooggehakte voeten zich onwillekeurig schuin op de starichting van de andere plaatst, waarbij de knie zich ietwat buigt en onder de rand van de rok vandaankomt, een nogal vlezige, dikke knie.
- Wat je ziet mag je hebben, zegt ze.
- Wie van de twee, vraagt hij in zo goed mogelijk duits.
- Jij, zegt ze rojaal. Maar als ze zijn instinktief afwerende blik meer aanvoelt dan ziet: - En ik ook.
- Dan moet je er wel vlug bij zijn, anders is het uitverkocht, zegt hij, terwijl hij zich omdraait en de benen neemt.
Ze doet een uitval naar hem, met uitgestrekte arm; strompelt een paar meter achter hem aan om hem bij z'n jasje te grijpen, maar vanwege haar hoge hakken kan ze niet snel genoeg uit de voeten.
Pas als hij de hoek van de straat heeft bereikt vertraagt hij zijn pas.
De volgende ochtend reist hij terug met de trein van 9 u 28. Hij heeft beneden in het restaurant ontbeten en daarna afgerekend. Doelbewust neemt hij daarna de bus naar het station,
| |
| |
met iets van het hilariese gevoel van terugkeer en tegelijk met enige zelfspot, in het bewustzijn als volwassene een soort kinderspel gespeeld te hebben dat alsnog verstoord zou kunnen worden als andere volwassenen het doorkrijgen, hetzelfde gevoel dus dat je vroeger had als je meende een voor je leeftijd iets te kinderlijk spel te hebben gespeeld. Maar, ook al had je jezelf betrapt, er was niets aan de hand zolang niemand anders je betrapte.
Maar nauwelijks had hij de eerste stap op de bus gezet of de terugreis werd een zeer konkrete reis en niet alleen maar een vrijblijvende in omgekeerde richting. Er was nog iets anders bijgekomen, iets bevrijdends, alsof hij het gevoel van eigen noodzaak van zich afgeworpen had als een slangehuid. Gisteren was dat nog niet zo, of hooguit bereidde het zich in het verborgene voor, gisteren verkeerde hij nog teveel in de ban van de reis en het ongekende doel; vandaag ligt het doel achter hem en kan het effekt van de gespeelde reis zich onbelemmerd doen gelden.
Blijft natuurlijk het risiko van een optredende kater, maar deze kondigt zich nog niet aan; en als hij erin zou slagen ieder gevoel van meligheid te onderdrukken en het lichte gevoel van hilariteit te handhaven, dan -/
De terugreis brengt hij grotendeels lezend door; zo nu en dan werpt hij een blik op het landschap, de buitenwijken, de dorpen die ze passeren. De hele heenreis heeft hij bewust meegemaakt - en voor zover hij gedoezeld heeft heeft hij andere dingen bewust meegemaakt - en het valt hem niet moeilijk vrij veel punten van gisteren te herkennen, vaak zelfs met de gevoelens en gedachten die hij erbij gehad heeft. (Het wasgoed van gisteren is verdwenen. Konijnen spelen op de tijdvelden. Een patrijs vlucht voor de trein een woestijnachtig eeuwigheidslandschap binnen.)
Alleen het perspektief is anders - de belettering aan de tegenoverliggende zijmuur van een fabriek - maar ook weer niet | |
| |
zoveel anders als je zou verwacht hebben, en noch de veranderde weersomstandigheden - het weer is wat grauwer, met zo nu en dan wat spatregen -, noch zijn medereizigers voor wie hij veel minder aandacht heeft dan gisteren of eigenlijk helemaal geen aandacht, oefenen enige invloed uit op zijn gemoedsgesteldheid. Het bewustzijn op de achtergrond is en blijft de reis van gisteren, ook wanneer hij, bijvoorbeeld tijdens het lezen, niet aan gisteren denkt. Het lijkt wel of zijn geest rustiger is geworden en er een zekere mate van verzoening tot stand is gekomen, een zekere synchroniciteit tussen hem en hemzelf, of hoe je dat uit moet drukken. Het onbehaaglijke besef dat hij morgen, of misschien vanmiddag al, weer in een staat van doelloosheid en perspektiefloze tijd zal moeten leven zeurt nog wel in hem na, maar het lijkt iets van zijn plaats verdrongen, iets opgeschoven, hoe of waarom begrijpt hij zelf niet.
Een mens zou vaker van die zinloze dingen moeten ondernemen, denkt hij, niet alleen de zinloosheid op je af laten komen; en dan niet spelen alsof ze zinvol zijn, maar ze gewoon als zinloos doen. En het denken eraan alleen al werkt als een tonicum.
En even later betrapt hij er zich zelfs op dat hij glimlacht, en niet om wat hij leest - voor't eerst in twee jaar. (Het ploffen van de post in de hal beneden. Je kunt het in de huiskamer horen als de deur naar de hal openstaat. De deur staat open.)
Toch probeert hij het wat lichthoofdige gevoel dat zich als lichaamswarmte door zijn hele bovenlichaam verspreidt - schouders, bovenarmen, vingers - te onderdrukken, want ook voor het allerzwakste gevoel van tevredenheid is het nog te vroeg. (De telefoon rinkelt. Hij neemt de hoorn op.)
Een van de reizigers die in Apeldoorn uitstappen laat een krant liggen. Hij pakt hem en neemt kennis van het wereldnieuws,
| |
| |
waar het nederlandse vreemd genoeg deel van uitmaakt (: hij denkt deze gedachte waarschijnlijk omdat hij net van over de grens komt). Toch is het niet dit waardoor hij het nieuws, al het nieuws, onthechter en voor zijn gevoel enigszins onderkoeld tot zich neemt, ook het meest schokkende. Het is of het hem minder raakt dan gisteren, of nee niet minder, anders. Op de heenreis kon hij van opwinding en onrust zijn gedachten niet goed bij de krant houden - daarvóór placht hij het buitenwereldse nieuws te lezen alsof het hem allemaal persoonlijk en diep trof, vooral de ellendige dingen, terwijl het nu leek alsof dezelfde soort gebeurtenissen zich meer buiten hem afspeelde; toch was het niet zozeer zijn betrokkenheid die minder was, het was veeleer de objektieve ellende die groter leek, of liever de objektiviteit van de feiten, die op een minder individuele manier aan hem gebonden waren; de ellende bezat, zou je kunnen zeggen als het niet zo cynies klonk, een eigen negatieve waardigheid. Het gevaar zat er dan ook niet in dat hij de krant zou wegleggen, ongelezen & onaangedaan. (Dat doe je misschien eerder wanneer je emotioneel overvoerd bent, wat allesbehalve denkbeeldig is bij iemand in zijn situatie, waarbij niet alleen jijzelf overgevoelig wordt maar ook de situatie die zich voor andere gevoelige situaties konditioneert, automaties bijna. Het is dan ook net alsof zijn weerbaarheid iets toegenomen is, ook tegenover zichzelf.) Pas als hij het belangrijkste nieuws in hoofdzaak gelezen heeft legt hij de krant op het rek, lichtelijk verbaasd over zijn afstandelijke staat en zelfs een tikje schuldbewust omdat hij zijn automatiese schuldbewustzijn kwijt is. Alleen afwachten hoe lang het duurt, hij kent zichzelf.
Het boerderijtje ligt rechts nu. De tractor is verdwenen. De boer spit niet langer aan de boomstronk, die nog steeds in de grond zit, maar loopt nu naast het omgeploegde veld.
De velden in het algemeen hebben nog wel iets van tijdvelden,
| |
| |
maar minder dan gisteren, alsof iets van de tijd, of wat het dan was, eruit is gestroomd, zijn tijd. (Het woord geëffend schiet hem tebinnen, dan geëvend, toen éven.)
De rest (van de tijd) mag van hem blijven. Het werkt stuwend en stimulerend. Het maakt de dingen tot wat ze zijn: de akkers, de struiken en de andere begroeiing, de huizen, de dieren, de mensen.
Een brede lege straat waarvan de helft niet zichtbaar is maar wel aanwezig, vooral door de manier waarop de man in de straat zich naar de overzijde haast, of liever, waarop hij bijna gejaagd stilstaat. De hoge huizen, met weinig vensters, hebben gevels van roodbruine baksteen waartussen opvallend witte cement, zodat de afzonderlijke stenen stuk voor stuk telbaar zijn, tot in het aflopend perspektief toe. Er vliegen twee zwarte vogels in de lucht (al wéér!), er is een hondje en er staan enkele bomen met sterk gestileerde ronde kruinen.
Een ouderwetse tram zeilt de hoek om, uit de kruinen vliegt een aantal kleine vogeltjes op.
Achter een, twee van de ramen staan bloempotten met geraniums, een vrouwenhoofd verschijnt, een kinderhandje met een klein paardje erin.
Op de tram blijkt een vlaggetje te zitten dat wel een supportersvlaggetje van een voetbalklub zal zijn. Op straat ligt een weggeworpen lucifershoesje, een verkreukelde prop papier (natuurlijk) en iets dat op een koeieoog lijkt.
Dan lijkt ook de man in de straat in beweging te komen, terwijl enkele trampassagiers aandachtig toekijken. De man, van wie je zou zweren dat hij een ogenblik tevoren nog een kale schedel had, draagt nu plotseling een bolhoed met een veertje in de band en hij gedraagt zich alsof hij zich bewust is van hun blikken, alsook van de ogen die hem vanbuiten de reproduktie opnemen.
Merkwaardig denkt hij, hoe langer je naar iets kijkt des te be- | |
| |
weeglijker gedragen de onderdelen zich ten opzichte van elkaar.
Wezenlijke stilstand bestaat waarschijnlijk niet, stilleven bestaat niet; stilstand is iets dat je alleen maar na kunt streven maar niet kunt bereiken zolang je leeft.
Wendt zijn blik weer af. (Laat die man toch met rust!) Denkt: Als ik niet kijk gebeurt er altijd iets niet.
Als de trein het station van Amsterdam binnenloopt heeft hij zelfs geen kop koffie gedronken. Heeft er ook niet naar getaald. Er is trouwens geen wagentje langs geweest.
En ineens ziet hij huizehoog tegen de stad op.
Het valt mee. De stad tast hem niet aan, al heeft hij wel het gevoel of hij in plaats van anderhalve dag jaren en jaren weg is geweest - een tijd, een halve tijd en nog een tijd.
Paradoxalerwijze heeft hij tegelijk echter het gevoel dat hij het tegendeel van ouder is geworden - en deze gevoelens gaan blijkbaar heel goed samen. Het lijkt wel of ze elkaar min of meer in evenwicht houden. Hij bereikt dan ook veilig de straat waarin hij woont.
Opent de huisdeur. - En voelt zich opnieuw beklemd, zij het minder dan toen hij het stationsgebouw verliet. In een lichte, niet-angstige spanning bestijgt hij ongehaast de trap, koffer in de hand. (Bijna ziet hij zichzelf van bovenaf, alsof hij bovenaan de trap staat, waarbij hij zichzelf langzaam nadert en tenslotte met zichzelf samenvalt.) (Dit zal, voelt hij, steeds opnieuw gebeuren, tot het op een keer niet meer zal gebeuren en hij voorgoed zal zijn die hij is, of was. Maar wanneer?) Denkt: het lijkt wel of er minder stof op de trap ligt.
Zet zijn koffer neer in de hal en gaat de huiskamer binnen. Het is er vrediger en leger lijkt het wel. Alles is hetzelfde en | |
| |
toch lichter geworden, alsof ook de dingen hier doorstraald zijn met wat hij, bij gebrek aan beter, tijd genoemd heeft, maar misschien is het eerder alsof ze tijd uitstralen, tijdlicht, dat hen losser van elkaar doet staan in plaats van dat de indruk van het tegendeel gewekt wordt door de gelijkmatigheid van het licht of de tijd. Zo was het vroeger toen hij klein was en zo is het nu weer, en hij heeft het gevoel dat hij voorzichtig met de dingen om moet springen, maar ook weer niet al te voorzichtig: hij kan er zonder gevaar op bitten, op lopen, in wonen. Goed. Bij nader inzien is het dan ook niet zozeer leger in de kamer dan wel lijkt het of de dingen leger lijken, leger aan hem en dus vanzelfsprekender van zichzelf. En ook dat is goed. De bijna onmerkbare spanning ten opzichte van elkaar die er wel is ontlenen ze eveneens aan elkaar en niet aan hem. Ze bestaan omdat ze - zelfstandig - tijd uitstralen en dit blijven doen. Zodra iets geen eigen tijd heeft bestaat het niet en met weinig eigen tijd in je besta je minder. Maar wie tijd heeft straalt tijd uit, schept tijd. En dat komt in alles tot uiting, in de kleur, in de geur, in de vorm, in de textuur en de struktuur van de dingen en de aard van de tijd maakt ze kenbaar, ook hem.
En vooral dit laatste treft hem als een schicht: het inzicht dat ook hij een los, zichzelf min of meer genoegzaam ding is dat tijd uitstraalt.
Waarom deze gedachte hem zo treft of wat zij inhoudt, hij zou het niet kunnen zeggen en hij heeft ook geen zin er verder over na te denken. Een zekere onverantwoordelijkheid heeft zich van hem meester gemaakt.
En denkt ineens: Twee hardgekookte eieren, een al even raadselachtige gedachte. Maar omdat hij tegelijk met de woorden honger voelt opkomen besluit hij ze te gaan eten.
Maar eerst doet hij zijn bruine corduroyjasje uit en trekt in plaats van de beige ribcordbroek een huiselijker spijkerbroek aan.
| |
| |
En terwijl hij naar de keuken loopt denkt hij: Er klopt hier iets niet, er is iets in de kamer dat niet klopt.
Hij kijkt opnieuw rond, langzaam en aandachtig.
En dan ziet hij het, of liever hoort het op het moment dat hij zijn blik er al van afgewend heeft. Het wekkertje dat stil had moeten staan, ergens tussen 10 en 12 uur deze ochtend, loopt nog.
En even is het of zijn hart stil blijft staan.
|
|