Persoon/Onpersoon(1971)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] ‘De geïllustreerde mens’ Hoe laat het ook is geworden, ik haast mij - onze gastvrouw heeft weer haar spécialité de la maison, een glasachtig zwart water geschonken en wij zijn beiden dronken van helderheid - met mijn rumoerige schaduw naar huis. Het Muntplein ligt uitgestorven, klotsend, een Galilees meer gelijk. Er komt niemand over aanlopen, zelfs geen maan, geen gezichtsvogel, - niets. Misschien een droom. Maar nadien is de stad de stad van altijd en bezit niets symbolisch, niets verontrustends. De stad slaapt. Slaap je? hinnikt zachtjes mijn schaduw, - wel slaap. Hij is in zijn eenvoudig element. Het zij hem gegund. Zigzaggend als twee geïllumineerde vergeten feestgangers, mijn arm om zijn schouder en zijn arm om mijn schouder, zingen wij ons naar huis. De nacht is ons bed, de wereld een golvende vrouw. - Ineens op de hoek van de straat [pagina 168] [p. 168] een nachtwaker van krantenpapier. Sissend op het witte touw van de wind en zichtbaar verlegen, richt hij zich op aan zichzelf; de gekreukelde mens richt zich op, richt zich op. Ha! gisteren was ik nog een machine, zegt hij kreunend, met een arbeider als een bochel onder mijn rug; een elektrische storm op de zon, opstandig in Afrika, verliefde sneeuw in Amsterdam; ook radioaktief was ik, en regen, en Het Chinees Variétee uit Peking, ja, ik was voldoende geld, een maand zomervakantie aan het strand van Mars, - en nu...? Hij ritselt hoorbaar, en de mens die hij is, de mens die ik was, waait als een knipoog over de brug. Net als ik wil hij het liefste weg zijn. Net als ik kàn hij niet weg zijn; want wie de aarde heeft gezien met haar aanhangsel, hij draagt haar geschiedenis op zijn huid lichtgevoelig. Hij blijft, tot hij in zee regent lichtgevoelig. Vorige Volgende