Persoon/Onpersoon(1971)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 164] [p. 164] Vleselijke stad Ik wil graag een mens zijn, zei hij vriendelijk, met een vriend als een ander, met een eigen lichaam en een kamer. En hij was een mens, met een eigen lichaam als een kamer en een vriend en een vrouw die hij liefhad, onmiddellijk en zozeer liefhad als, letterlijk, zichzelf. En liefde hing als een warm doorschijnend gezicht voor zijn gezicht, lag als een witte beschermende huid over zijn wezen: liefde als intelligentie, liefde als milde zomerwind in een lamp. En hij ging op straat, de stad in éen sekonde werd anders, vleselijker, en vol wit menselijk licht. Luchtig tredend over de bewegende levende stenen of het zacht kloppend asfalt van vel [pagina 165] [p. 165] werd hij opgenomen, gelukkig weer werkelijkheid te worden in een wereld waartoe hij behoorde en waartoe het opnieuw goed was te behoren en ook, nergens werd hij moe, niets in hem werd moe. De huizen krampachtig hadden hun vloeibare vensters opengezet, er stroomde adem in, vreemd geurend bloed, dromen werkelijker dan mist. Hij zag de nieuwe mensen, met fluitende enkels en gezichten zich vormen en hervormen in een volledig levend interieur; patronen van kracht hadden de oude wetten overgenomen. En de mensen, zij waren vrolijk, licht, lichter zelfs dan de door hen zelf bedachte zachtrode kraakbeenbloemen in de perken buiten, dan de bomen met hun wuivende antennes van haar. En ook de rivier zag hij uit louter vingers en tenen zich spelenderwijs voortbewegen langs de kade, zag de schepen, de arbeiders - kalme motoren van kleur - meeuwen als rustbanken. - Zo, uren en uren [pagina 166] [p. 166] in zijn schaamharen mantel wandelde hij, wandelde zich gezond, handelde of er geen dood bestond dan die der vernieuwing. - Die avond, voor 't eerst ging geen van de jonge zonnen onder, het bleef zomeren en de stad baadde in een zacht vleselijk licht. Vorige Volgende