Persoon/Onpersoon
(1971)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De geïllustreerde mensGa naar voetnoot*
| |
[pagina 105]
| |
II
12 u 30. De reis is aangevangen. Adam gaat naar het strand
om de wereld te ventileren.
Tropisch warm is het op Zijn schouder, als in een solarium.
Witte isolatoren van adem bloeien op
onder zijn lichaamswarmte en
pompzuigers wiegen als dadelpalmen en matrozen
wanneer hij de zwaarder materie wegdenkt.
Goed. Hij denkt haar weg. En het is wonderlijk hoe snel
het veld van lanterfanters en lantaarns, tuinslangen en ander onkruid
opschiet. Als een groot natuurkundige, Nobelprijswinnaar zelfs
zaait hij zijn apparaten, zijn raketten als woorden, zijn mensvormige ideeën,
en niet minder wonderlijk hoe hij zijn ideologieën en milder stemmingen
als bloemen formuleert.
| |
[pagina 106]
| |
III
12 u 31.
Plotseling wordt ergens een oog afgeschoten. Alle hoofden
op Zijn bovenarm richten zich op. Er is een fabel te zien.
Een Arabier in Tunesië draagt plotseling een zwarte paraplu,
hij weet niet waar de paraplu vandaan komt.
Een papoeamoeder bezit plotseling een wit kind,
ze weet niet - oho - ze weet niet waar het vandaan komt.
*
En het wordt nacht in Bethlehem. Elektrische kabels ritselen
als stro. Een fototoestel balkt. Dan, op een klein wit sinjaal
treden de in wit geklede specialisten binnen, de chemici en elektronici, statistici en musici.
Er is een volmaakte haast bij het werk. Hoor,
tienduizenden zilveren
mikrofoontjes zingen. God zij geloofd; de tijd heeft 1 bloem lang stilgestaan,
en wie een zon heeft werpe hem in de lucht: Halleluja! een robotje is ons geboren.
*
Nog is het nacht. In zijn gehoorapparaat
klinkt een zachte muziek na, als gesublimeerde ruzie,
maar reeds 1 cm verder
ligt een stralende landweg met een hevig verlicht kerkje en witte huizen,
rustig dromend als in een oude almanak.
Hier klopt hij aan. Eenvoudige landarbeider die hij is
zet hij zijn voeten voor de deur en ontplooit zijn gerimpelde groet:
‘Goênavond, is de koning thuis?’
‘Nee, de koning is niet thuis, maar zijn schaduw is thuis.’ (De
koning is naar zijn dij/om er de 20.000 lievelingen te
begroeten/die uit zijn televisieogen voortgekomen zijn.)
En de plantaardige boer begint opnieuw:
| |
[pagina 107]
| |
‘Goênavond, is de koning thuis?’
‘Nee, de koning is niet thuis, maar de vrouw van zijn schaduw
is thuis’. (De koning is naar zijn hoofd. Hij inspekteert er/
zijn miljoenen soldaten van zwaartekracht.)
De gerimpelde boer schudt zijn hoofd en begint opnieuw:
‘Goênavond, is de koning thuis?’
‘Nee, de koning is niet thuis, maar de zoon van zijn schaduw
is thuis’. (De koning presideert de geesten/die in zijn handen
/als wild vlees opgeschoten zijn.)
De plantaardige boer vouwt zijn gezicht weer op, pakt zijn voeten en vertrekt.
Hij is een wetboek wijzer geworden.
| |
[pagina 108]
| |
IV
12 u 32.
Een klein eigenwijs Tartarenpaardje
van schroeven en vermoeide brokjes historie
draaft als een mier over Zijn huid;
het is misschien nog het liefste van alles of het moest
een allerliefst verzilverd prinsesje zijn uit Trocadero op Miami Beach.
Het paardje lacht, hinnikt
maar wat om die zonsondergang van mensen en motoren
daar ergens boven zijn hoofd. Het denkt:
ik ben een klein mechanisch paardje en ik draaf maar...
En terwijl het nog geen 2.50 cm verder regent
barst vlak boven zijn staart een luidruchtig feest los, feest van windmolens en libellen,
van kleinkinderen en klarinetten. Ha!
denkt het paardje, ben ik een klein Tartarenpaardje en ik draaf maar?
Ik ben een klein olympisch paardje en ik vlieg maar. Ik,
drager van een nieuwe gedachte.
| |
[pagina 109]
| |
V
12 u 33.
De nieuwe gedachte zit er op zijn paard van lucht.
schrijlings
Hij ziet de wereld die onder hem ligt
in legpuzzels van licht.
Hij ziet de wereld zoals zij was
voor hij de laatste vrij rondrijdende gedachte was:
hockeyveldjes van sekonden, eeuwigheden als leeuwenkooien
(maar opener), dezelfde mens in miljoenen huiden.
Ziet duiven duiken naar sperwers, vissen happen naar vissers,
terwijl de lucht naar aarde hapt;
ziet hoe een huis in één sekonde opgebouwd
uit duizenden heel kleine teenkootjes en televisiebeeldjes
instort wanneer aan de andere kant van de aarde
een mond boos ertegen blaast;
ziet hier hoe akrobaten, hangend boven een afgrond een rivier
vol religieuze weerspiegelingen en vissen
een sneeuwwit evenwicht bereiken (1 sekonde),
daar, hoe dreigend de zwarte wind opkomt uit een leeg stadion,
terwijl als knipperlichten verspringend
lentes afwisselen met winters, toekomstbeelden met reeds overleden beelden,
vurige schaduwpaarden met zilveren clowns,
die blazen op hun rode apocalyptische trompetjes
als waren ze Het Nieuw Concertgebouworkest,
staande voor de titanium poorten van het nieuwe Jericho,
het nieuwe Amsterdam:
een tijd, een halve tijd, en nog een tijd.
Verontrust de gedachte zucht, vliegt verder.
Kilometers hart strekken zich uit
waar eens woestijn was. Een dorp licht op, brult: een wild
everzwijn dat wegrent naar een woud dat er niet is. Water! water!
| |
[pagina 110]
| |
Zijn intuïtieve wiskunde bepaalt
enkel nog waar de ogen waren, de rietomrande, en de mond
die weglachte waar de wind geen vat op kreeg
en zelfs de bunker waar eertijds zijn gestorven naam huisde
is niet meer.
De gedachte stijgt af, nestelt zich in de Man,
vertrekt een spier hier (- een huis veert recht -), een bot
of schouderbeentje daar (- zijn naam herleeft -).
Zo regelt hij zijn wereld.
De gedachte glimlacht. Hij is slechts 1 milliwatt ouder geworden.
| |
[pagina 111]
| |
VI
12 u 34. In zijn huid van wijsheid en statische elektriciteit
tracht de reiziger aan wat meer bladgroen te wennen. (Mimicry).
Hij opent de deur naar de volgende sekonde. En zie, het
is de deur naar de volgende dimensie.
Hij laat zijn gedachten achter. Zijn gedachten
nemen de vorm aan van een reiziger. De reiziger reist verder
naar de volgende sekonde.
| |
[pagina 112]
| |
VII
12 u 36.
Het is hier te koud om van iemand te houden,
zegt huiverend zijn hand en kruipt naar een iglo op IJsland.
Daar beidt hem een Antillaise
die hem ontvangt met honderd open armen, honderd
wijdopen ogen. En daar is het dat voortaan zijn droom brandt,
een sputterende snor op een laag pitje,
en zijn geest over het ijs zweeft.
Om zich in zijn onderhoud te voorzien/verkoopt hij vermageringspillen/met
in suiker ingekapselde lintwormeieren,
wierook van sigaretterook,
hij, oplichter,
dichter.
| |
[pagina 113]
| |
VIII
12 u 37.
Nu is de lucht een Londens zakenman.
Een bolhoed, zwart. Een snor. Een krant van poëzie.
Met een regenwolk onder zijn arm
rent hij de stationstrap af voor de eerstvolgende wervelstorm naar Rotterdam.
Hij tikt op zijn voorhoofd:
regen regen. Een klimatologische dominee
met wie hij een gesprek aangaat
voorspelt hem dat de Dag des Oordeels in Holland zal aanbreken.
Wel, zegt hij, het zal een kalm en waardig einde zijn.
Hij groet, knikt met zijn barometer. Goed,
dit is een mooi beeld maar het onweert
metterdaad. Hij zet zijn hoed op: het is stralend zonweer.
Zie, zegt hij, dit is nu de macht van het woord (als een hoed);
een Stetson kent geen jaargetijden.
| |
[pagina 114]
| |
IX
Eindelijk voor 't eerst na 7 sekonden
opnieuw een Wandelende Jood,
uitrustend in het brandend braambos op Zijn buik.
Ik groet u, Jood, mijn liefste lotgenoot. Laten wij samen gaan.
Ik heb een thermosfles met eeuwigheid meegenomen uit het westen,
en een lendendoek van poëtische teelaarde uit het oosten. -
Hoor!
een sterke wind van sprinkhanen strijkt over het landschap,
landschap van wratten en masturbines, lichamelijk slagveld
van eeuwen. Hoor! De nieuwe natuur dient zich aan.
- Wij hoesten. En zie, goden uit louter stof staan op,
hoesten van ontwaken.
Zelfgefabriceerde engelen zingen ons toe.
Over een autosnelweg van platgereden helmen en kelners
wandelen wij naar de toekomst. Gezegend dit Lichaam
onmetelijk, aarde onafzienbaar rond,
waarop het zwerven zelf is als een ijl soort bloed
dat naar een lichaam zoekt, een geest
die naar een nieuwe drager zoekt,
beide vrij en vrijgevig, vormend de Toekomstige Zienlijke
die wij wensen.
Zeker, herbergen zijn zeldzaam, het zijn jeugdherbergen,
maar ieder huis is beter dan een huis van prikkeldraad
en elke lege kazemat
verkieselijk boven mijn onbereikbaar eens te bouwen landhuis op Centauri.
En daarom, waar de nieuwe wind ons neerplant
zetten wij ons, tijdelijke emigranten:
het hoofd koel, hart en voeten warm.
En dit zijn onze tempels: uw ruïnes,
schuilkelders en barakken
de lege tempels die wij achterlaten:
het heilig vaatwerk van de keukenpannen schoongeschuurd,
| |
[pagina 115]
| |
in de latrines de kortgerookte peuken der minuten, -
dit zijn de eeuwige dingen die wij achterlaten,
wij hogepriesters van de realiteit.
| |
[pagina 116]
| |
X
12 u 42.
Een 9-steens polshorloge zacht oplichtend geeft de nacht aan voor het Lichaam;
in het uurwerk oorlogt het even na en
het wordt schemerig op het Lichaam.
Twee kuitschietende christenen op Zijn linkerbeen
kibbelen nog na over hun nakomelingen, twisten
over woorden die zij als donder boven zich hoorden,
- de Mens is streng -
oogwit dat zij met eigen ogen zagen
gloren, vreesaanjagend;
vreemde liefde die zij kenden als vrees, als vlees:
lichaamsgeuren, beenvel en haren, en de ontroerende groeven erop;
zij leefden erop.
Hogerop hogerop, tastend in ondergaand seksueel licht
zie hoe een vroege dief zijn mooiste inbraak voltooit
in een voltallig bewoond hart; zijn bevriende schaduw helpt hem.
Een invalide gedachte op Zijn bovenarm
ontwaakt voor 't eerst sinds zestig jaar, versuft,
een zoon van hoofdpijn op zijn schouder
- zijn maag kraaide driemaal als een haan -
en slaapt opnieuw, maar nu voorgoed...
*
En de Geïllustreerde Man,
in een explosie van hilariteit en liefde
om al die late reizigers, die rusteloze en klaarwakkere motoren,
die filosofen van het allerlaatste uur en de cybernetische profeten van het eerste uur,
om dichters en gelovige ongelovigen,
hij, de Man, strekt zich uit.
Zijn buik schudt, zijn kin ratelt,
als in de bergen een kunstmatig onweer.
| |
[pagina 117]
| |
Hij hikt. - Dan,
tussen twee rivieren van materiaal, van mensen en mensen,
tussen Mississippi en Orinoco, tussen Donau en Rijn,
leggen zijn vermoeide armen zich te slapen.
- Tijdens de wandeling droeg Hij
een eenvoudige maar menselijke wandelstok.
|
|