genbelang in leven, verhevigden het, vergrootten het en beklemtoonden hun speciale relatie met de hogere machten. Door geesten en goden al dreigender, veeleisender en onmenselijker te maken vergrootten ze tevens hun onmisbaarheid: hoe groter de offers die gebracht moesten worden, hoe belangrijker hun functie: zonen en dochters dienden geofferd, duizenden soortgenoten geslacht, ritueel kannibalisme werd ingesteld, iets later de angst voor een wrekend hiernamaals aangewakkerd en vervolgens werd aangezet tot massale verdelgingsoorlogen ten gunste van de eigen godheid.
Zie onder andere de ontwikkeling van de religie bij de precolumbiaanse indianen in Midden- en Zuid-Amerika en die van het godendom bij de oude Grieken; in beide gevallen voltrok de ontwikkeling zich, wat de mens betreft, in ontemanciperende richting en het zou me niet verbazen wanneer de impulsen daartoe van priesters, sjamanen en zieners, dus van typische verbeelders en illusionisten waren uitgegaan. Zo is bij de indianen duidelijk te volgen hoe de aanvankelijk gevraagde bloemen- en vruchtenoffers van de Maya's uitgroeiden tot de al bloediger wordende mensenoffers bij de Azteken.
In vroegere civilisatiestadia koesterde men ook zijn waanzinnigen, om gelijksoortige redenen of uit vrees voor het onbegrepene dat een wezenstrek is van het Andere. Misschien dat zo het kunstenaarssyndroom ontstond, dat van de halfwaanzinnige tussenschepper die in geen van beide werelden thuishoorde, alleen in een=zijn tussenwereld, een beeld dat de tussenschepper niet naliet zelf te cultiveren. Zijn straf was een hevig verlangen naar beide werelden, de reële en de irreële, fictieve gepaard aan een levenslang pogen de twee te combineren en te realiseren in een kunstig artefact of verbaal verbeeldingsproduct.
Schrijvers zal dit idee niet vreemd voorkomen. Zij verkeren een groot deel van de tijd in een verbale tussenwereld, een wereld tussen de concrete sociale werkelijkheid en de vluchtige